klutenwacht (4)

Eindelijk begint de zon te schijnen. M’n brakke lichaam hijst zich ½ omhoog om te zien of die rode gloed inderdaad van buiten komt. Ik gluur door ‘t provisorisch bevestigd gordijntje, veeg een stukje beslagen raam open voor zicht naar buiten & ril onmiddellijk weer de slaapzak om me heen als die in de beweging van de schouders afvalt. De lust om te kijken hoe laat ‘t is ontbreekt, maar een bang vermoeden, een weten dat ‘t bijna zover is, dwingt me de wekker te bestuderen. Dikke ogen ontwaren met moeite ‘t logge apparaat op de tafel tussen de 2 slaapzakken in. Eigenlijk hoeft de tijd nogeneens afgelezen worden: de kluten geven ‘t ontwaken van de wereld met hun hernieuwd gekrijs aan. Alsof ze dat geluid vannacht al niet genoeg hebben laten horen.
‘Kluuut, kluuuuwiiieet,’ krijst ‘t bij ‘t minste geringste zuchtje wind dat over hun nesten trekt. Elke beweging lijkt de kluten een hardverknettering te bezorgen, afgeleid uit hun zenuwachtig roepen & gillen. ‘t Is een kakofonie van slechts dat ene geluidje schreeuwend uit 100-en klutenkelen. De variatie die men er in zou kunnen ontdekken is ‘t moment dat de gil wordt ingezet & de afstand waarvan men zich van de bron van ‘t geluid bevindt. Als er vogels in de hel zouden zijn om ‘t lijden een xtra accent te geven dan zouden ze óf rechtstreeks overgevlogen zijn uit de film ‘the Birds’ van Hitchcock óf hiervandaan afkomstig zijn.

‘Marc, we moeten opstaan,’ zeg ik tegen m’n broer, ‘Jan komt ons zo ophalen.’
Belachelijk dat degene die er ‘t minste zin in heeft de ander wakker moet maken. Een beetje om ½ 5 opstaan om vogels te kunnen gaan tellen.
We worden langzaam wakkerder, in zoverre dat mogelijk is op dit uur. We nemen een slokje water, trekken een t-shirt aan, stoppen wat spullen terug in de tas, zodat ‘t klaar staat voor vertrek, trekken gordijntjes open; & dat allemaal vanuit dezelfde positie ½-liggend in de slaapzak. Zolang mogelijk nog de warmte van ‘t bed vasthouden.
Maar verderop horen we al een auto aankomen. We moeten er definitief uit. Kleren aan. Slaapzak oprollen. Tassen inpakken. De caravan uit, de auto in.
Weg van de kluten, op weg naar ‘t volgende natuurgebied.

Als toegift mogen we mee vogels inventariseren in ‘t Zwanenwater. De vogels die deze ochtend zich kenbaar maken op een smalle strook bosschage tussen ‘t riet & de duinen moeten in kaart gebracht worden. Dat wil zeggen: aan hun zang moeten ze herkend worden, waarop hun naam genoteerd kan worden.
Aan mij heeft Jan niks, ik zou ‘t geluid van de kluut nog niet eens van een willekeurige meeuw weten te onderscheiden, maar ‘t is handig dat Marc er bij is. Die luistert vanaf z’n vroege jeugd al naar lp’s & singletjes gevuld met vogelgeluiden. De hele kollektie vogelgeluiden op plaat binnen de familie zijn automatisch in zijn handen overgegaan.

We wandelen over een smal paadje onder lage bomen door. Een pad dat niet open is voor ‘t gewone publiek. & Zeker niet rond dit tijdstip van de dag. Bij ‘t horen van de oorverdovende hoeveelheid vogelzang begrijp ik waarom. Dit zijn zeldzame concerten die niet iedereen op waarde weet te schatten, dit is elitaire kunst, dit is muziek voor de high-brow. & Ik snap er nogeneens een fraktie van.

M’n broers wel. Ze steken meteen van wal.
‘Daar een barmsijsje.’
‘Een fitis. & Een tjiftjaf.’
‘Sprinkhaanrietzanger.’
‘Een waterral.’
‘Veldleeuwerik,’ wijst Marc met z’n pen aan.

Ik zie werkelijk niks. M’n broers ook niet. Ze doen ‘t op ‘t geluid. Ik sta versteld hoe ze die geluiden kunnen onderscheiden in deze orkaan van zang die in deze stilte kan heersen.
‘Moet je goed luisteren. Daar bij die boom komt ‘t vandaan. Tuuuuhuuuttutututut,’ terwijl Jan ‘t ritme met z’n vinger aangeeft.
Veel tijd om ‘t gezang uit te leggen hebben ze niet, want de zangvogels nemen ‘s ochtends vroeg ook geen rust.
‘Baardmannetje.’
‘Snor.’
‘Hé, een zwarte roodstaart.’
‘Een kleine karakiet.’
‘Je hoort ‘m wel,’ zegt Jan erachteraan. Als ik er niet op reageer, vervogt-ie: ‘Maar je ziet ‘m niet.’
‘Blauwborst,’ gaat Marc gewoon verder.
‘Bonte specht.’
‘Winterkoning.’
‘t Duizelt me. Ik wist tot nu toe van niks. & Ondertussen geven ze hier elke ochtend een gratis voorstelling. Een euforische voorstelling.

Jan legt me tussen neus & lippen door uit wat er aan de hand is. We zijn in een uniek gebied voor West-Europa. (Dat wist ik al, we gingen niet voor niets als kind vaak met vader wandelen in ‘t Zwanenwater, maar dan altijd overdag). Er is geen ander gebied dat zoveel variëteit heeft in zangvogels als ‘t Zwanenwater, legt-ie uit, wel 200 soorten op een heel klein gebiedje. & ‘s Ochtendsvroeg moeten die vogels tegenover hun soortgenoten hun terrein afbakenen. Dmv zang.

We zijn in ‘t paradijs beland, denk ik af & toe, hoewel ik totaal niet weet wie ‘t paradijs orkestreert, wie de instrumenten bespeelt. Daar gaat nog een pimpelmees, weten m’n broers te vertellen. Achter ‘t riet zit een roerdomp. Verderop horen ze een wielewaal.

Kom mee naar buiten, zingt ‘t in Zijperspace.

PS:Een kleine wenk voor de minder goede verstaanders: dl 2 volgt over ‘t algemeen op dl 1, dl 3 op dl 2, enz. Vaak wordt er in dl 1 dus iets verteld waardoor dl 2 makkelijker te begrijpen valt, wederom etc. Nu kan men zich natuurlijk afvragen waarom die mededeling zo laat komt, pas aan ‘t einde van deze lap tekst. Beter gezegd: aan ‘t eind van deze lappen teksten.
Daarom zij ‘t gezeid: hier in Zijperspace poogt men altijd de mensen 1st te laten nadenken, voordat alles kant & klaar voorgeschoteld wordt.

klutenwacht (3)

Sven komt op een brommer aanrijden.
‘Doe die moter uit!’ roep ik ‘m toe, ‘We moeten rekening houden met de kluten.’
‘Oja, hahahaha,’ lacht hij, ‘maar ‘t ging vanzelf. Ik kwam hier aanrijden & toen deed de brommer opeens: brrrrrrrrrrrrrroeemmmmm, broembroembrrrrrrooeemmm. Hahahahaha, & toen was ik er plotseling.’ Z’n lach werkt ondertussen aanstekelijk, ik lach met ‘m mee, terwijl hij verder gaat: ‘Ik denk niet dat de vogels er zoveel last van gehad hebben hoor, behalve dan die ene op ‘t pad verderop. Maar ook die bleef rustig zitten nadat ik over ‘m heen gereden was.’
We lachen ons rot. Dat kan niet anders met Sven. Je raakt als vanzelf in dezelfde lachbui als hij.
Bulderend van ‘t lachen weet ik er nog net uit te brengen: ‘O nee, als die kluut niet opvliegt, geeft ‘t aan dat-ie geen last van je brommer heeft.’

De caravan is plots de gezelligste kroeg die er bestaat. We nemen alle misstanden in de wereld op de korrel. De vriendenclub van Sven pakken we erbij. We doen lekker mal over mijn studie. & Nemen Sven z’n eigenaardigheden ook nog ff onder de loep. We lachen ons de tranen in de ogen. Maar af & toe roepen we hard: ‘Hoor!’ We houden ons mond, wachtend op ‘t geluid dat de ander bedoelt. ‘Wat zijn de kluten stil.’

Hoewel we wel ietwat weinig drank hebben. Ach, wie heeft drank nodig om gezelligheid te kweken op de meest verlaten plek van Noord Holland?
Wij dus.
Want we hebben ‘t zo gezellig dat we ongemerkt alle blikjes bier, toch allebei 4 meegenomen, na 1½ uur al leeg hebben.
Misschien dat 1 van ons 2-en wat xtra bier moet gaan halen bij ‘t hotel verderop in Camperduin?
We gaan allebei. Want Sven is op de brommer & kan geen bagage meenemen & ik ben op de fiets & heb geen licht. Dan kan Sven gelijk me ietwat voortduwen, dan zijn we er wat sneller.

In Camperduin hebben ze geen bier om mee te nemen. We zullen naar Groet moeten. Of anders naar Schoorl, want daar heb je meer kans op een kroeg die open is rond dit tijdstip. ‘t Is een mooie lente-avond, dus beter de lange risicoloze tocht maken, dan veel te lang droog staan in een dorpje dat Groet heet.

Zullen we er dan meteen maar 1tje drinken? Sven stelt ‘t voor. Of misschien ik. Maar degeen die de vraag niet stelt is al onderweg bier te halen aan de bar voordat de vraag beëindigd is.

Sven wordt verliefd. Midden in de kroeg. Midden in Schoorl. Midden in onze dienst als klutenwakers. & Juist op ‘t meisje dat met haar vriendje ‘t 1-jarig bestaan van hun relatie viert. Zij overigens ook op Sven, maar dat mag haar vriendje dan weer niet weten. Ze bevestigt ‘t echter wel door een lollige tongzoen.

Vergeet ik erbij te vertellen dat wij 2-en de grappigste mensen in de kroeg zijn. Ook al staat ‘t helemaal vol. Iedereen lacht om onze doldwaze grappen. Om onze rare stemmetjes. Om onze grove beledigingen. Behalve dan ‘t vriendje van ‘t meisje waar Sven mee heeft gezoend.

‘t Vriendje vind dat wij niet op ‘t feestje bij z’n moeder thuis mogen komen. ‘t Feestje dat volgt na sluitingstijd van de kroeg. & Als z’n vriendin dat wel vindt, dan zal hij die gozer (‘Zo hé, Sven, sinds wanneer ben jij een gozer?’ vraag ik. ‘Oh, al een hele tijd, hoor. Toch zeker vanaf ‘t moment dat ik m’n tong in een Schoorl’s gat wist te duwen.’) wel ff een klap verkopen.

& Toch wil Sven. Sven is lichtelijk suïcidaal, vind ik. Ja, maar Sven is nu 1maal verliefd. Ja, maar Sven & Ton moeten ook nog op kluten waken. Ja, maar ‘t was toch een heel lief meisje. Ja, dat was wel waar, maar we moesten toch terug naar de caravan, voordat ‘t licht werd. Ja, maar als we nu heel ff gingen. Ja, maar dan kreeg Sven vast echt een tik op z’n bek. Ja, maar. Nee, man we zijn al hartstikke zat.
Ja, dat was waar.

Dus duwt Sven me terug naar de weide waar onze caravan voor de nacht staat gestationeerd. & Flikkeren we met z’n 2en ondersteboven zogauw we ‘t asfalt moeten verruilen voor een losse stenen ondergrond.

‘Ssst, ssst,’ sissen we naar elkaar, terwijl we lachend om onze kolderieke buiteling overeind kruipen, ‘de kluten.’

‘t Was een traumatische nacht voor de kluten in Zijperspace.