thans

Er is geen nu. Of ’t zou moeten bestaan uit nu, nu, nu, nu, nu, nu, & nu. & Dat in eeuwigheid. Maar dat alleen bij de gratie van ’t bestaan van ’t menselijk geheugen. Hoewel ik ook twijfels heb of dat concept wel bestaat. Laat ik er vooralsnog gemakshalve wel van uitgaan.
Ik lees een boek, terwijl er op de achtergrond muziek speelt, terwijl buiten de zon schijnt, terwijl de temperatuur aangenaam is, terwijl de klok tikt. Ik ben me van alles in meerdere dan wel mindere mate bewust, ik ervaar al die omstandigheden, maar ben me er blijkbaar niet constant van bewust dat ze aan verandering onderhevig zijn. Want als ik lees, kan ik niet anders dan continu andere leestekens mezelf voorschotelen, die combineren, die samenvoegen tot woorden, zinnen, alinea’s, verhalen. Ik zal iets van een geheugen-achtig ding in m’n hersenen hebben, een concept dat voor bepaalde tijd gegevens opslaat, laat ’t geheugen heten, een korte termijns-, die op zijn beurt gegevens vervoert naar een langer termijnsgeheugen, waardoor ik niet te lang bij 1 punt zal hoeven stilstaan om de daaropvolgende ermee te kunnen combineren. Zodat er een besef van tijd & ’t vlieden ervan ontstaat.
Als ik dan niet dood wil gaan, als ik nimmer weggerukt wil worden van ’t besef van een nu, een nu, een nu, een nu, een nu, een nu, een nu, & een nu, een moment waarop iets ervaren wordt, een 1-dimensionaal tijdsbesef, als een speldenprik, een puntig iets, altijd aan 1 stuk door ervaren, zal ik dan uiteindelijk moe worden van steeds weer dezelfde pijn ervaren? Ook al is ’t slechts dat minuscule geen breedte geen hoogte geen diepte bezittende puntje. Ergens balancerend, zwevend, verloren rondbanjerend, of toch vastgenageld, ergens midden in ‘t multi-dimensionale ding tijd. Zal ik dan zo nietig worden dat de hemel op mij neer zal vallen? & God zich wreekt.

Gelukkig ben ik heer & meester in Zijperspace.

buuv

‘WhaawhaaWhaWhaaawhawhaWhawha.’
Meer kon ik er niet uit wijs worden. ’t Geluid kwam door m’n plafond heen. Dat gebeurt niet al te vaak. Ik hoor mijn buren zelden. Hiernaast, voor mij links, voor de kijkers rechts, zijn de vertrokken buren Ingmar & Marit nog altijd niet vervangen; uit ’t andere hiernaast klinkt amper geluid door doordat er een gang, een wc met douche & een keldertrap tussen zitten. Dus zal ik ’t moeten doen met de geluiden die van hierboven naar beneden galmen. Maar van galmen kan je eigenlijk niet spreken. Zeker niet als men ’t bovenstaande in degelijk geluid, echt geluid, krijgt voorgeschoteld. Bovenstaande was een soortement vertaling zoals de roep van de koekoek wordt omschreven met ‘koekoek’, of die van de kip met ‘kukelekuu’: men krijgt een beetje ’t idee hoe ’t geklonken heeft, maar weet tegelijkertijd dat ’t toch net iets anders was dan dat ’t op papier toont.
Als de buren dan toch schreeuwen vind ik eigenlijk dat ze er gelijk de ondertiteling bij moeten geven. Net als dat alle jeugdprogramma’s ondertiteld moeten worden. De nieuwsgierigheid is al opgeroepen, maar ’t bevredigen hiervan wordt uitgesteld tot ’t moment dat je eindelijk ‘ns de gelegenheid krijgt een praatje te maken met je buurvrouw.
‘Zeg, buuv, ik zat van de week lekker in m’n luie stoel een boekje te lezen. Nou, eigenlijk nogeneens een boekje, ’t was eerder een pil, & lekker is misschien ook niet ’t juiste woord, want ’t vergde veel van m’n vermogen tot concentreren, aangezien de schrijver ervan op de hitlijst van snobistisch intellectualisme aan ’t eind van ’t jaar zich in de hoogste regionen zal bevinden. Gedurig pogend de essentie van z’n gewauwel tot me te laten doordringen werd ik me plots gewaar van een hoge stem, die met schelle kreten & snerpend gegier door merg & been moet zijn gegaan bij de persoon waar ’t keelgeluid zich op richtte. Na uitsluiting van de buren in de belendende panden, waarvan ik vermoedde dat zij niet in staat waren dit leven tot in mijn leefwereld te laten doordringen, begon ik ‘t vermoeden te ontwikkelen dat jij misschien enig conflict had. Wat was er zoal aan ’t handje? & Wie was de opponent?’
Heb ik meteen een gelegenheid de buurvrouw wat beter te leren kennen. Zij is eigenlijk degene die zich ’t meest onttrekt aan de feestjes & partijtjes die wij, ik & m’n andere buren, in goede harmonie & tot jolijt van elkeen, regelmatig geven. Wij brengen elkaar dan op de hoogte van ‘tgeen we graag over praten, zoals ’t behoort te gaan als je een goede relatie met je buren wilt hebben. Je moet je op je gemak voelen, wat eerder de conditie schept tot ’t produceren van een gulle lach, wat op zijn beurt weer zeer aanstekelijk werd op de lachspieren van de rest van ‘t gezelschap, waardoor wij allen later op de avond vergenoegd te bed kunnen gaan & ’t hele pand zal slapen als een roos. Iedereen gelukkig, zogezegd. ’t Kan niet anders of dit moet een positieve uitstraling op de rest van de buurt hebben. Wij doen zogezegd goed werk, ’t zou tijd worden dat de buuv van 1-hoog zich daar ook ‘ns mee ging bemoeien.
Ik zie haar wel ‘ns op haar balkon zitten. Als ik loop te struinen door m’n tuin, op zoek naar verandering, groei, onkruid, & verborgen kleinoden. Dan wisselen wij een blik, zwaaien eventjes, of zeggen soms wel ‘ns luidop ‘Hallo’. Soms tref ik haar bij de voordeur, waarbij we toch iets verder moeten gaan dan slechts deze korte begroeting. Ik informeer dan een enkele keer naar haar fiets, zij heeft ’t over ’t heerlijke weer, of anders laten we merken dat we haast hebben op ’t werk te geraken. Van de week was zij zeer dapper & complimenteerde zij me met de kleurige tuin. Ik heb me laatst ook goed van m’n taak gekweten door haar te bedanken toen ik haar knielend voor onze beider voordeuren aantrof, druk doende de zaadjes van de bomen, door de wind tot een grote hoop verzameld in ons portiek, met een stoffer te verzamelen op een blik. Maar verder wil ons contact zich niet ontwikkelen. Behalve dan de genoemde kreten, die moeizaam, onduidelijk, ongearticuleerd zou men kunnen zeggen, tot mij doordrongen.
Ik heb bij vroegere buren, ’t klonk toentertijd behoorlijk spannend, ik kon ’t daardoor niet laten, wel ‘ns een glas tegen de muur geplaatst. Ik wist niet meer welke kant ik nou tegen m’n oor moest drukken & welke tegen de muur. De opening tegen m’n oor, of juist de bodem? ’t Resultaat was ook navenant. Navenant, gemeten naar de mate waarin ik meer te horen kreeg. Weinig dus. Jammer, dacht ik toen, ze hadden hun spannende conversatie toch best wat verder kunnen laten dragen. Ze weten momenteel waarschijnlijk toch wel dat ’t enige roering bij de buren zal geven, waarom dan niet een beetje duidelijkheid scheppen door ’t geproduceerde geluid wat verder te laten reiken?
Hé! Ik hoor zojuist een vrouwenstem ‘au, au’ roepen; 2 maal; ’t klonk ietwat dof, maar ‘t drong toch nog net herkenbaar door m’n plafond door. Ik kon er alleen niet m’n buurvrouw in herkennen. Jammer.

We verdiepen ons weer in de stilte van Zijperspace.

nonnen

‘Ik heb ook les van nonnen gehad,’ zei Von. ‘Had je zeker niet gedacht, hè?’
‘Je zal wel op een katholieke school hebben gezeten,’ reageerde ik.
‘2 Nonnen waren er bij mij op school,’ vertelde Von. ‘& Ik had ze allebei. Totdat ze allebei naar een klooster in Soest vertrokken. Bij 1 van hen moest ik altijd vooraan zitten. Dat was verschrikkelijk. Ik heb een hekel aan nonnen gekregen daardoor. Ze zat de hele tijd in haar neus te poeren. Dan rolde ze dat tussen haar vingers tot een bolletje & schoot ’t naar mijn bureau. Afschuwelijk.’
‘Dat deed ze expres?’
‘Volgens mij wel. Ze had denk ik een hekel aan me. Aan ’t eind van ’t jaar vroeg ze wie haar nog een jaar als lerares wilde hebben. Ik keek om me heen. Ik hoopte niemand. Maar iedereen stak z’n hand op & begon te juichen. Toen kreeg ik nog een jaar les van haar. Kon ik weer vooraan zitten. Zat ik de hele tijd in de rook van haar sigaretten ook.’
‘Ze rookte?’
‘Als een ketter. Paar pakjes per dag.’

‘Mijn vader was directeur van een huishoudschool,’ vertelde ik. ‘Naast die school stond een klooster. Daar woonden zusters Urselinen, die ook een rol speelden op de school. Voor die tijd had m’n vader lesgegeven in Schoorl. Een school die bijna geheel door nonnen werd bestierd. Daar bleef hij z’n leven lang een goed contact mee houden. Dan gingen we 1 keer in de zoveel tijd met z’n allen naar Nieuwe Niedorp. Daar stond een klooster dat nog maar sinds enkele jaren opengesteld was. Of hoe moet je dat zeggen: de nonnen daar mochten niet naar buiten. Ze zaten zeg maar achter tralies, totaal afgesloten van de buitenwereld. Maar toen wij daar kwamen dus niet meer. M’n vader maakte dan een praatje met enkele zusters, terwijl wij aan een tafel met enkele oude nonnen gingen zitten. Gingen we kaarten. Dat was fantastisch. Ze leerden ons allerlei kaartspelletjes. Nonnen van in de 80, 1tje kon bijna niets meer zien, maar ’t was een belevenis om bij haar aan de kaarttafel te zitten.’

‘Nou, die 2 van mij,’ zei Von, ‘die waren niet te genieten. Die ene zat alleen maar te paffen.’
‘Oja, dat bedoelde ik dus te vertellen: ik kende geen enkele non die rookte.’
‘Ik moest altijd sigaretten halen voor die non. Dan bleef ik wel een ½ uur weg. Ging ik even bij mijn vader langs. & Als ik dan terugkwam, dan lag m’n bureau helemaal vol met groene kruimeltjes. Daarom ben ik gaan roken. & Daarom ben ik lesbisch. Uit wraak. Of zoiets.’

In Zijperspace is wraak niet nodig.

voorstelling

Ik voel ze zitten. Achter me, 2-hoog. Terwijl ik weer wat woekerende winde uit m’n tuin verwijder. Ik voel dat ze naar me kijken. M’n blik kruist die van hen als ze snel wegkijken. Lachend naar elkaar, geanimeerd verdergaand met hun gesprek. Ik weet dat ze zodirect weer al mijn handelingen gade zullen slaan. Ik besluit maar wat potaarde toe te voegen tussen enkele stenen, zodat ‘t plantje sedum wat meer houvast krijgt, zodat ’t lijkt alsof ik wel degelijk nuttige dingen aan ’t doen ben, zodat ze waar voor hun geld krijgen voor hun plek op de 1e rang. M’n buren van hiernaast, op 2-hoog, zittend in de zon, genietend van elke activiteit.
Tijdens m’n bezigheden zie ik af & toe enkele bladeren bewegen. Er glipt iets weg. Ik heb besloten er niet meer van te schrikken, maar automatisch doe ik toch elke keer een stapje terug. Afstand nemen, stel je voor dat ’t me aanvalt. Maar vooral niet te opzichtig, want achter me houden ze me nog steeds in de gaten.
& Plots staat ik oog in oog met zo’n creatuur. Als ik ’t bochtje om kijk, achter bladeren langs, zie ik een pad zitten op een tegel. Onbeweeglijk. Geel, groengeel, plat, weggedoken, pokdalig, met ogen die overal naar lijken te kijken, maar vooral naar mij. Ik weet niet of ik doodsangst van die ogen moet aflezen, of bravoure. Pak derhalve een stokje, lang genoeg om me niet bedreigd te gaan voelen, & steek ‘m richting z’n achterste. Ondertussen ten volle bewust van nog steeds diezelfde blikken achter me. ‘Wat zou hij nou doen?’ vragen ze zich vast af. Waarna ze iets weg zien flitsen. Voor me uit. Dat moet ik nog maar een keer doen. Nog beter demonstreren hoe dapper ik de pad opjaag. Ook al is de voorstelling gratis nog een toegift.
Als de pad is verdwenen besluit ik maar verderop in de tuin wat onbedoeld groen te verwijderen. Geleidelijk aan beweeg ik richting de keuken, m’n handen steeds voller met stengels, sprieten, bladeren, soms hele planten. De kleine plantjes krijgen wat meer licht zodoende. Ik buk me nog eens voorover als ik opgeschrikt word door m’n buurvrouw Nienke. Van de begane grond.
‘Hoi,’ lacht ze me toe.
‘Oh, hoi,’ zeg ik, ‘ik had je helemaal niet gezien.’
‘Die plant daar gaat wel woekeren, hè?’
Ze wijst naar ’t robertskruid.
‘O, daar heb ik helemaal geen last van. Ik heb een groot gedeelte al weggehaald, maar in deze hoek vind ik ’t wel leuk om ’t te behouden.’
‘Gelukkig. Ik dacht al dat ik misschien bij je moest gaan wieden als ’t een beetje te veel werd.’
‘Nee, hoor. Helemaal niet nodig. Bovendien zijn ze heel makkelijk uit de grond te trekken, met wortel & al.’
Ik zie ze niet meer. Ze zitten nu recht boven me, op hun balkon, uit mijn zicht. Maar ongemerkt hou ik tijdens ’t gesprek met Nienke rekening met ze. Praat misschien wat harder. Probeer een verklaring te geven voor m’n gedrag. Ongemerkt, ’t sluipt er in.
‘Heb jij ook padden?’ vraag ik.
‘Nee. Niet gezien nog.’
‘Oh, bij mij barst ’t ervan. Ik schrik me af & toe rot. Springen ze plots tevoorschijn.’
Nienke lacht. Nog maar een schepje erbovenop gooien. Ik hou van publiek.
‘Vorig jaar had ik er 1tje in m’n kelder.’
Die werkt. Nienke reageert: ‘Hè, gatsie.’
‘Ik durfde m’n kelder niet meer in. Daar zat-ie de hele tijd onder aan de trap. Je gaat je net een klein kind voelen. Angst voor zo’n klein beestje, heel kinderachtig lijkt dat dan.’
‘Ik kan ’t me wel voorstellen.’
Nienke is een hele sympathieke buurvrouw. Begrip heb je nodig van je buren, geen kopjes suiker.
‘Maar ’t schijnt wel,’ ga ik verder, ‘dat padden de slakken verjagen.’
‘Ja, daar hebben wij er ook wel veel van. Wat doen die padden daar dan mee?’
‘Die eten ze op, denk ik. Maar ik had zoveel slakken dat ik ze maar zelf ben gaan uitmoorden. Met zout.’
‘Hoe doe je dat dan? Strooi je zout op slakken? Wat gebeurt er dan?’
‘Dan dijen ze snel uit om vervolgens op te lossen. Zo ziet ’t er tenminste uit. Maar van andere mensen mag ik ’t niet met zout doen. Vinden ze dieronvriendelijk.’
‘Wat moet je dan om ze weg te krijgen? Zeker heel veel padden nemen.’
‘Je schijnt een bakje met bier in de tuin te moeten zetten. Daar komen ze op af & daar verdrinken ze in. Volgens mij lijden die beesten dan nog meer dan als je er zout op strooit.’
‘Zouden slakken kunnen denken?’
Daar had ik zelfs nog niet over nagedacht. Kunnen slakken denken? Kunnen ze voelen dat ze dood gemaakt worden?
‘Dat weet ik niet. Daar denk ik ook maar niet over na.’
‘Dan moet je toch maar een flesje bier in een bakkie doen.’
‘Nee, da’s zonde van ’t bier.’
‘Maar in de supermarkt kan je heel goedkoop bier kopen. Zo’n 3e-rangs biertje.’
‘Daar gaat dan m’n reputatie als bierkenner.’
‘Dan moet je maar een dikke jas aantrekken & een zonnebril op.’
‘Ik denk dat ik ’t voorlopig toch maar bij padden hou,’ besluit ik als ik me omkeer om de volgende overbodige plant uit de grond te trekken. ‘& Een beetje zout.’
Terwijl ik me afwend van Nienke kijk ik slinks naar boven. De buren van 2-hoog zijn van ’t balkon verdwenen. Maar m’n aandacht wordt snel afgeleid door een insectenkoppel die op een blaadje de daad verrichten. Een piepklein vlindertje vliegt eraan voorbij.

In Zijperspace gaat de voorstelling non-stop door.

handelaar

‘Há, Boekenman,’ zeg ik, misschien iets te enthousiast, ‘ben je er weer?’
‘Nou, als je ’t niet leuk vindt, dan hoef ik je niet meer te zien, hoor,’ zegt Boekenman. ‘Zeg je tegen alle klanten van: ‘Ben je er alweer?”’
‘Zo bedoel ik ’t natuurlijk niet. Ik vind ’t altijd leuk als je even langs komt wippen.’
‘Ja, jij bent een echte handelaar. Jij houdt alle mensen te vriend. Daar moet jij boterham immers mee verdienen.’
‘Ik ga er heus niet minder van verdienen als ik dat niet doe. Ik krijg evengoed m’n salaris wel betaald. Ik vind ’t gewoon leuk dat je langskomt. Maar je komt weer een biertje halen?’
‘Ja, ik kom je kas spekken.’
Daar kon ik niks tegenin brengen.
‘Die man hier om de hoek, die heeft allemaal pijpjes,’ vertelt Boekenman terwijl-ie z’n biertje afrekent, ‘& nou heb ik er 1tje gezien, die past precies bij mij. Ik vroeg aan ‘m hoeveel-ie moest kosten. Nou, hij zei: “Wel € 5,-!” Dat vond ik veel te veel. Ik heb er € 4,- van weten te maken. Dus ik ga ‘m straks halen, want ik heb geld verdient door boodschappen te doen voor die blonde dames.’
Boekenman moet altijd lachen als-ie ’t over de blonde dames heeft. ’t Zijn z’n beste vrienden. Zolang ze maar betalen voor z’n diensten.
‘Jij krijgt ook alles voor elkaar,’ zeg ik & geef ‘m z’n wisselgeld terug.
‘Heb je misschien 2 muntjes van 1 euro, ipv deze van 2?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Kijk,’ zegt Boekenman, ‘ik had gezegd dat ik dat pijpje wilde hebben, maar als ik maar 3 euro’s heb, dan zegt-ie misschien wel ja.’
‘Jij bent ook een echte zakenman, Boekenman,’ zeg ik lachend.
‘Nee,’ reageert-ie, ‘die vent is gewoon een afzetter.’

De baat gaat voor de kosten in sommige delen van Zijperspace.

logés (3)

Maar altijd als ik zelf ergens bleef slapen liep ’t anders. Ik probeerde er in ieder geval altijd voor te zorgen dat ’t niet fout kon lopen. & Als dat wel ’t geval was, dat men dan in ieder geval er op voorbereid was. Men was er op verdacht. Men kon ’t verwachten. Men was op de hoogte. Men vond ’t niet meer zo raar. Meestal vonden de vrouwen, ze waren meisjes toentertijd, ’t best wel vertederend, verrassend, grappig, gezellig omdat ik ‘t verteld had, ietwat raar, maar omdat ’t zo apart was totaal te accepteren, lief zelfs, terwijl ik met schuchtere ogen, & bijbehorende blozende wangen nadacht over m’n bekentenis. Misschien had ik toch m’n mond moeten houden.
Daar is ’t verkeerd gegaan. Meisjes vonden ’t vertederend. Alles wat ik zei, alles wat ermee te maken had. Ze hadden nog nooit een jongen als ik meegemaakt. Ze stootten elkaar aan om non-verbaal te zeggen van: ‘Hé, heb je dat gehoord, wat schattig, wat lief, vind je niet?’ Maar eigenlijk geloofden ze me aanvankelijk niet, zochten ze overtuiging bij iemand van ‘tzelfde geslacht, om gezamenlijk te kunnen concluderen dat ik toch echt gezegd had wat ik had gezegd, 2 keer ‘tzelfde zeggen met de zelfde mate van geloof in eigen waarheid, dat kon toch niet anders betekenen dan ‘ja, hij zal ’t dan toch zeker wel echt menen, wellicht is ’t waar’, & gezellig volbrachten ze de rest van de nacht in mijn gezelschap, gezellig, vertederd & al die andere bijvoeglijkheden tezaam, maar wel in de gelijktijdige aanwezigheid van degene die ’t bevestigd had.
’t Heeft lang geduurd voordat ik ontmaagd werd. Maar ach, ik werd in ieder geval geaccepteerd. Met bijbehorende afwijkingen.
Dus hadden we heerlijk gezellige avonden, Suus, Inge & ik, die uitliepen in nachten, tot in ’t ochtendgloren toe, waarna we gingen slapen. Zij in volle overtuiging dat ’t geen kwaad kon. Ik in volle overtuiging dat ’t vertrouwd was. Hele zomers brachten we zo door. & Als ’t verkeerd mocht gaan, niemand die zich er wat van aantrok, een glimlach verscheen slechts op de lippen, een lach iets later in de middag, voor de gewone mensen avond geheten, een schater als we onszelf weer aan ’t benevelen waren richting de volgende dag die ons al aan ’t achterhalen was. In afwachting van wat mijn onbewust gedrag de komende nacht, of nachtrust zogezegd, weer brengen zou.
Dan legden we ons te bed. Vooraleerst ons ontkleed te hebben. Ik poogde niks aan te trekken van de blote borsten, hoewel ik exact wist welke vormen & maten, welke kenmerken ze droegen in beide gevallen, & zij hadden schijnbaar besloten ‘tzelfde te doen mbt ’t verschijnsel dat ik hun beschreven had. In zenuwachtig amechtig lachen van: ’t is weer zover. & Suus sliep in haar bed, als haar ouders op vakantie waren, & Inge in die van haar (hoewel ik me niet kan herinneren dat haar ouders ooit weg waren) of anders ik in die van mij, bij afwezigheid van Pa & Ma, waarbij de logés ’t bed tezaam moesten kiezen, gezellig naast elkaar.
& Onbekommerd, maar naarstig op zoek, werd ik de volgende ochtend, die middag zou moeten heten, aangetroffen, wroetend rond ’t bed, op zoek naar de onderbroek, die ik elke nacht weer, totaal onbewust gedurende m’n slaap, uitgetrokken had.
Ze wisten ‘t. Ze vonden ’t niet raar, hadden ze beloofd. Dus ik kon in slaap vallen naast een vrouw, een meisje kon men ze nog noemen, om de volgende dag te ontwaken, geheel ontdaan van m’n ondergoed, zonder iets van sex te hebben genoten, met Suus noch met Inge. ’t Was een afwijking, maar toch heel gewoon.

& Alles wat gewoon is, is een afwijking in Zijperspace.

logés (2)

Ze hadden een taxi genomen, vertelden ze. Tot 2 keer toe. € 30,- Er aan gespendeerd. Doordat ze de laatste trein naar Den Helder gemist hadden hadden ze er nog 1 moeten nemen. Later. Toen ze nog wat meer gedronken hadden. Waarschijnlijk met Leo. De laatste taxi was richting mijn huis. Quint belde van daaruit. Hij wist de straatnaam niet meer. Was ook ’t nr vergeten. & Hij vroeg of ’t mocht. Blijven slapen. Ik kon niet meer weigeren.
Toen ik een auto m’n voordeur hoorde passeren, ben ik maar even door ’t raam naar buiten wezen kijken. Ik zag nog iemand uitstappen. Naast Quint. Ze stonden stil op straat. Quint herkende ik wel. Remco niet. Ik had ‘m ook niet verwacht. Quint had ’t doen voorkomen alsof-ie in z’n 1tje zou komen. Ze stonden nogmaals stil. In zoverre ze nog stil konden staan. Keken een beetje naar de huizen. Waarschijnlijk probeerde Quint zich te herinneren welk nr ’t ook alweer was. Hij wankelde. Ik besloot ze toch maar naar binnen te halen. Ik had de deur weliswaar opengezet, maar die leken ze niet te vinden. & Door ’t streepje van ’t gordijn zagen ze me niet. Ook ’t felle licht dat achter mij vandaan kwam blijkbaar niet.
Ik zou zelf zijn gaan lopen. Net als toen. Quint kon niet meer, die keer. We moesten van ’t centrum naar oost.
‘Kom op,’ zei ik, ‘’t is maar een kwartiertje nog.’
‘Ah, Ton, mag ik niet een 10tje van je lenen?’
‘Nee. Zeker voor een taxi.’
Maar uiteindelijk kreeg-ie z’n zin. Ik bleef doorlopen, terwijl hij een taxi zocht. Ik had er zo diep in de nacht nog geen voorbij zien komen. Van mij mocht-ie, die sufferd, dacht ik, ik zou in ieder geval niet dik worden. Een beetje je laatste geld, je laatste geleende geld, uitgeven aan een taxi; ik vond ’t belachelijk.
‘Hoi,’ zei ik, toen ik ‘m voor m’n deur weer tegenkwam.
‘Ik sta hier alweer 5 minuten,’ zei hij.
Hij moest wel wachten, want ik was de enige met de sleutel.
5 Minuten winst voor 10 gulden.
Remco & Quint strompelden naar binnen, de muren van m’n gang meermaals met hun schouders rakend. Ik probeerde de deur dicht te doen, maar Remco bleef te lang met z’n voet staan.
‘Oh, sorry,’ zei ik, toen ik z’n hiel raakte.
‘Geeft niet,’ zei hij, ‘ik voel nu toch niks.’
Hij bewonderde m’n huis.
‘Zo, Ton,’ zei hij, ‘hoe kom jij toch altijd aan die mooie woningen?’
‘Dat valt toch wel mee?’
Hij mocht een keer in mijn huis slapen, lang geleden, op de Albert Cuyp, terwijl ik ondertussen ’t weekend in Den Helder werkte. Ik had ‘m vrijdagmiddag de sleutel meegegeven. Zaterdagmiddag kreeg ik een stompje terug.
‘Hij brak af.’
‘Hoe kan dat nou?’
‘We probeerden de deur open te krijgen. & Plots kregen we alleen dit stukje er uit.’
Ik heb ‘m de volgende dag meegenomen. Om te helpen bij ’t openbreken van de deur. Dat bleek niet nodig. Boven de deur haalden we een plaat weg. Heel eenvoudig. We tilden ’t plafond in m’n gang omhoog & Remco liet zich toen naar binnen zakken. Daar vond-ie de reservesleutel, waarmee hij de restanten sleutel uit ’t slot kon wippen. De deur kon weer open. Vervolgens hebben we dat heugelijke feit gevierd door m’n voorraad bier op te drinken.
Ze zouden vannochtend om ½ 7 opstaan. Maar om ½ 8 kon ik ze zelf weer wakker maken. Totaal buiten bewustzijn. Ik heb ze een bakkie thee aangeboden. Ik had nog net genoeg eten in huis voor mezelf, dus dat ging niet.
‘Ook niet 1 boterham?’ vroeg Quint.
‘Ja, dat kan nog wel.’
Uiteindelijk vergat-ie toch ook die ene boterham.
‘Jullie moeten nou opschieten,’ zei ik om ¼ over 8, ‘want anders halen jullie de trein van 10 voor niet.’
Maar Quint was niet vooruit te branden. Ook al moest-ie om 11 uur z’n zaak open gooien.
‘Hé, bedankt, Ton,’ zei Remco bij ’t verlaten van m’n huis. Hij gaf me een hand.
Quint deed dat ook maar. Lachte erbij. Ik gaf ‘m maar geen zoen, zoals wij broers gewoon zijn te doen. Hij had de dag van gister nog in z’n mond, bedacht ik.

Die dag had veel te lang geduurd in Zijperspace.

logés

M’n broer snurkt. ’t Is lang geleden dat ik dat mocht meemaken. Opeens ruikt m’n huis ook weer naar rook. Niet dat dit huis eerder naar tabak heeft geroken, buiten m’n verjaardagen, daar ben ik te lang voor gestopt; m’n vorige huizen echter wel. Dat nam ik zelf echter niet waar. Remco, ’t gezelschap van Quint, heeft z’n geur momenteel hier achtergelaten. Zware van Nelle. 1 Peuk. Ik wist niet dat m’n neus zo gevoelig daarvoor was.
Ik wacht op slaap. Die is verdwenen. Vanaf ’t moment dat m’n broer me belde. Of ik de deur open wilde zetten. Ik moest vooral blijven slapen. Hij zou op de grond gaan slapen. Ondertussen vult-ie de ruimte met snurk, geronk die Remco maar wat graag zou willen kopiëren, maar die heeft de rust nog niet gevonden.
Ik ben de tijd voorbij dat een dronken broertje me ontroerde. Tenminste, ’t ontroert me niet onmiddellijk. 1st Moet-ie normaal doen, recht lopen, niets omgooien, gaan zitten, dan begint ’t familiegevoel pas. Hoewel dat wat zich daarvoor in m’n hoofd afspeelde daar ook vast mee te maken heeft. Maar pas als dat heeft plaats gevonden begin ik zinnetjes te formuleren als: ‘Maakt helemaal niks uit’, ‘Nu ben ik toch wakker’, ‘Wil je nog een biertje?’, ‘Hoe laat moeten jullie op?’ ‘Heb je dit nr al gehoord?’.
Ik moest vooral blijven slapen. Zei hij, met z’n dronken kop.
‘Maar wat is je adres ook alweer? Oja, 160. Nee, ja, ik hoor ‘t: 166.’
& Daar moet ik vooral van gaan slapen.
Ik heb ‘m vaker over de vloer gehad. Jaren geleden. Met Richard. Die ondertussen alweer een paar jaar in Duitsland vast zit. Daar heeft m’n broer echter niets mee te maken. Alleen met ’t feit dat ze enkele dagen over de vloer waren. Dat ze dag in, dag uit, of eigenlijk de gehele dag (die 2 dagen dat ze op visite waren) vermaakt moesten worden. & Geld lenen, daar waren ze ook goed in. Vooral Richard. Ik krijg nog steeds 25 gulden van ‘m.
’s Ochtends vroeg was m’n broer altijd al verdwenen. De deur uit. Om rond 12-en weer terug te komen. Omdat-ie gek werd. Geen rust in z’n kont. Maakte mij helemaal niets uit. Kon ik tenminste op m’n gemak wakker worden. Richard paste zich wel aan. Als die z’n peukie maar kon roken, ‘t 1e wat-ie ‘s ochtends deed, hangend in z’n slaapzak. De kater koesterend: ‘Whaaaaaaaaaaahaaa, wat hebben we gisteren gedaan?’ Met die opmerking werd-ie wakker, niemand die luisterde, maar hij & zichzelf konden goed met elkaar communiceren. Als-ie ons daarbij maar niet te vaak stoorde, vonden we alles best. Daar hadden we ’s ochtends vroeg gelukkig geen last van.
Quint is weer wakker geworden. De bank trilde. Bleek z’n mobieltje te zijn. Hoe ’t met ‘m ging, was de vraag. Hij heeft uitgelegd dat-ie lag te slapen bij z’n broer. Ik vroeg de hele tijd wie ‘t was die hij aan de telefoon had. Ik hoorde een vrouwenstem. Maakt me toch nieuwsgierig. Hij hing op een gegeven moment op, zei dat ’t Leo was.
‘Oh, ik dacht dat ’t een vrouw was.’
‘Leo. Van Leontien.’
‘Dan klopt ’t toch.’
Je hebt weinig woorden nodig als je broers bent.
Richard. Daar hadden we lol aan. Zolang-ie niet te veel geld hoefde te lenen. M’n broer zei gewoon dat-ie ’t niet had. Waarschijnlijk was dat ook wel zo. Ze waren onderweg naar Spanje, om geld te verdienen, maar hadden de bus gemist. ’t Zou enkele dagen duren voordat de volgende ging. Of ze bij mij konden blijven slapen. Anders moesten ze terug naar Den Helder. Daar hadden ze ’t geld niet voor. Gelukkig wel om ’s nachts nog een beetje lol te hebben. Dan namen we amsterdamse studentjes in de maling. Want met behulp van hen was ik daar ook best wel goed in. Zolang we maar genoeg geld hadden om aangeschoten te raken.
’t Ging altijd om geld, toentertijd.
Richard was onze stiefbroer. Vertelden we. & Richard keek daar altijd treurig bij.
‘Niet zo somber, Rich,’ zeiden wij dan, ‘Ma zal je ooit wel weer accepteren.’
Waarna we hele verhalen op gingen hangen. Over waar we gewoond hadden. Was jij niet een broer van? & Woonde je niet daar? Naast die ene mevrouw?
Ze geloofden alles, die amsterdamse studenten. Waarvan ik er 1 was, maar gelukkig niet zo goedgelovig. ’t Leverde altijd wel een biertje op. Waarna we een volgende slachtoffer zochten. Quint & Richard, bedoel ik. Ik liep er achteraan.
M’n broer snurkt weer. Ik moet ‘m maar in alle rust laten slapen. Hij moet om ½ 7 op. Ze zullen dan vast wel weer zeggen dat ik vooral moet blijven slapen.

Zijperspace moet weer in rust worden ondergedompeld.

begraafplaats

We kwamen in de buurt, zo voelde ’t voor mij. ’t Was bijna vanzelfsprekend dat de begraafplaats hier vlakbij was.
‘Om de hoek is zeker de begraafplaats?’ vroeg ik, wijzend naar ’t pad dat naar links afboog.
‘Ja,’ zei Rachel, precies op ’t moment dat m’n blik op ’t bordje viel.
‘Oja, ik had ’t kunnen lezen,’ merkte ik op. ‘Maar hier liggen zeker ook oorlogsslachtoffers?’
‘Ja, die ook,’ waarbij wederom m’n blik op een bordje viel waarop te lezen was wat ik vroeg.
‘Ook dat had ik kunnen lezen,’ constateerde ik hardop.
Op ’t moment dat we van de oprijlaan, vele begrafenisauto’s hadden hier traag hun pakket afgeleverd, overgingen op ’t pad van de begraafplaats zelf, zacht, onverhard, maakte zich een beklemmend gevoel van me meester. Hier lagen tonnen aan emoties, liters verdriet waren hier geplengd. & Ik, nog slechts een amateur in deze droefheid, mocht even meelopen.
Ik mocht dit niet laten verworden tot een ‘apies kijken’, bedacht ik me, ik moest me realiseren waar ik was, ik moest respect tonen voor de grafzuilen, voor de sporen van mensen die verlaten waren & ‘tgeen hun verlaten had hier gelaten hadden, van mensen die door moesten gaan met leven, die hun rug moesten rechten, opnieuw weerbaar moesten worden, maar deze plek nodig hadden om zo af & toe dichtbij degene te komen die ervandoor was gegaan.
Rachel wees ’t graf van haar grootouders aan. Waarbij ik getroffen werd door dat van Adriaan Roland Holst, ernaast.
‘Jouw opa ligt naast Roland Holst,’ verzuchtte ik.
‘Ik vind ’t helemaal niet zo bijzonder, anders,’ ontnuchterde zij m’n opmerking.
& Ik bedacht dat ’t ook maar een dood mens was, een hoopje botten hooguit, dat naast ’t volgende teken van ‘herinnering aan’ lag, maar daarvan niets kon merken.
Enkele 10-tallen witte grafstenen doemden op. In strakke rijen, in lijnen uitgezet, op de mm precies achter & naast elkaar geplaatst. Zelfs de plantjes, de madeliefjes, de varens, stonden strak in ’t gelid, geplaatst ter ere van de militairen die in de oorlog waren gevallen. Enige achtergelaten bloemstukken & kransen herinnerden aan dodenherdenking, enkele dagen geleden.
We gingen de hoek om, richting een veldje dat nog maar net in gebruik was genomen. ’t Viel meteen op. Net iets meer dan de helft van ’t veld was bezet, de graven zagen er nieuw & verzorgd uit. Enkelen waren versierd, als je daarvan mocht spreken, met memorabilia, die de herinnering aan de persoon die er begraven lag moesten oproepen. Een houten kruis, een stenen kat eraan hangend, stukken tekst, opgesierd met een foto van de overledene, verpakt in plastic, maar toch al flets. Een bankje, in marmer, geplaatst bovenop ’t graf zelf. Een glazen plaat, met poep van een vogel die niet ‘tzelfde respect voor de doden kon opbrengen.
‘Ligt je moeder hier?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei Rachel, terwijl ze ’t stuk terrein dat nog slechts bedekt was met gras, waar in de toekomst nog vele graven geplaatst moesten worden, begon af te snijden. Recht op ’t graf van haar moeder af.
Ze werd stil. Stiller. Meer met haar moeder, dan met alles dat er om haar heen gebeurde. Ik kon slechts op een afstand staan kijken. Ook al stond ik ernaast.
Ze ordende de dingen. De plantjes. ’t Zand. Enkele objecten. Ze wreef over de olifant bovenop de steen. Ze haalde de pioenroos tevoorschijn. De pioenroos waarvoor we de reis hadden ondernomen.
‘Zal ik anders even water halen?’ bood ik aan, toen ze verzuchtte dat ze dat eigenlijk nodig had.
Kon ik haar even alleen laten. Kon ik mezelf terugtrekken.
Ik liep weer naar de oorlogsgraven. Bestudeerde de gedenkstenen, nam m’n tijd, lichtte mezelf in over de verschillende mensen die hier herdacht werden: militairen, joden, verzetsmensen. Voor ‘t 1st in m’n leven was ik me bewust van ’t feit dat ik de doden van de oorlog herdacht. Terwijl ik ondertussen naar een gieter zocht. & Een kraan voor water.
Ik kwam terug met een geheel gevulde gieter. Tot de nok toe vol. ’t Kostte moeite om ’m de hele weg te tillen. Ik reikte ’m Rachel aan. Zij schikte de planten, de pioenroos, & gaf ze water. Ze herschikte de steentjes, ’t steentje waar ze wierookstokjes in plaatste. Ze stak de stokjes aan, haalde waxinelichtjes tevoorschijn, plaatste die, & voorzag ook die van vuur. Toen ging ze zitten. Op ’t randje van ’t graf ernaast. Ik zette me neer in ’t gras van ’t voetpad.
‘Anders ga ik altijd op die steen daar zitten,’ wees ze.
Ik keek naar de steen, schuin achter ’t graf van haar moeder.
‘Ik zou dat niet durven,’ zei ik. ‘Ik zou niet op ’t graf van iemand anders durven staan.’
‘Oh, daar heb ik geen moeite mee.’
‘Ik blijf hier altijd zitten tot de wierook op is,’ zei ze ook nog, ‘dat hoort bij ‘t ritueel.’
‘Dat dacht ik al.’
We hielden onze mond vervolgens. De zon scheen. De vlammetjes brandden. ’t Wierook verspreidde zich. Verloren in de wijde wereld, maar we roken ’t nog net voordat ‘t vervluchtigde.
Op de terugweg stak Rachel een hand in m’n arm.
‘Vind je toch wel goed?’ vroeg ze.
‘Ja, is goed,’ & ik gaf ‘r een zoen.

We moeten nog aan de doden wennen in Zijperspace.

libris 2003

Net als vorig jaar heb ik nou net ‘t boek dat de prijs binnenhaalde niet gelezen. Of in ieder geval niet volledig. Ik ben tot blz 174 gekomen. Da’s toch 170 blzs meer dan dat ik vorig jaar van ‘Een soort Engeland’ had gelezen. Ik heb me gehaast, ik had ‘m slechts een week geleden aangeschaft, om ‘Hokwerda’s kind’ van Oek de Jong uit te krijgen, vanavond de laatste 40 blz gelezen, gehaast, ik moest een gefundeerde mening hebben zogauw de prijs uitgereikt zou worden, omdat deze de gedoodverfde winnaar was. Ik vond ‘t niet veel aan, zag liever Marek van der Jagt’s ‘Gstaad 95/98’ winnen, maar las toch door. Ik liet ‘De langverwachte’ van Abdelkader Benali daarom links liggen; die maakte toch geen kans, was m’n bescheiden mening na 174 blzs.

Morgen beteren we ons leven in Zijperspace.