tering

‘Tering,’ dacht ik.
Voor mij een uiting van verwondering, verontwaardiging, alsook verontrusting. Dat laatste was vooral van toepassing in dit geval van tering. De onrust deed zich net even wat meer gelden.
‘Ik ga dood,’ dacht ik achter tering aan.
Ik was me er weer ‘ns volledig van bewust. Of onze lieve god, van wiens bestaan ik zeker niet uitga, moet een loopje met me genomen hebben, & alle redenen voor zijn aanwezigheid op ‘deez aard’ ongeloofwaardig hebben doen voorkomen. In ieder geval voor mij. Dat zou uiteindelijk, aan ’t einde van de rit, een hele opluchting kunnen betekenen.
Wat dat betreft kan je maar ’t beste van ‘t ‘worst-case scenario’ uitgaan. Misschien valt ’t dan toch nog een beetje mee.
Op ’t moment echter dat ik ’t weer ‘ns bedacht, hield ’t me wel degelijk bezig. Ik realiseerde me ineens dat er ooit een eind zou komen aan mijn zijn, mijn denken, mijn leven. Waarbij ik ditmaal de meeste moeite had met de middelste, ’t denken.
Nou zou men misschien zeggen dat ’t denken niet bestaat zonder ’t zijn, dan wel ’t leven, maar puur an sich vind ik ’t denken nou 1maal ’t leukste aspect van de 3. Ze kunnen wat mij betreft die andere 2 wegnemen, als ik maar door mag gaan met deze bezigheid. Dan heb ik er geen idee van dat ik de overige 2 mis. Ook al ga ik dan misschien een beetje extra hard nadenken, door ’t gemis van de andere wezenskenmerken. Ook op zoek naar de reden van ‘t gemis van hen.

Maar op dat moment lag ik dus in bed. Altijd weer dat eeuwige bed dat mij confronteert met existentiële twijfel over ’t einde. Waarschijnlijk bereik ik in de hoedanigheid van liggend aldaar wel ‘t punt dat ik zo vrees.
Punt. Dat is ’t juiste woord. Denk ik. Want er is een moment dat er is, & een moment dat er niet meer is. ’t Kan geen streep zijn in ieder geval. Misschien wel een streep die overschreden wordt, denkbeeldig dan, maar niet een streep als zijnde iets 2-dimensionaals, die ik in horizontale richting ga passeren. Op een gegeven moment is er ‘t einde van de streep, & dan zal ‘t met mij ook wel afgelopen zijn. Zo is ‘t dus niet, denk ik.
Of men zou kunnen zeggen dat zogauw de dood bereikt wordt, men vervluchtigt in een 4-dimensionaal iets. Of niets, zo men wil. Maar volgens mij zou dat slechts betekenen dat men zich toch vastklampt aan ’t mogelijke bestaan van god. Ik wil me niet laten verleiden tot die valse hoop.
Gelegen in bed, met mijn gedachten dus bij de realiteit van mijn toekomst, begon ik een ietwat te schudden. M’n hoofd deed daar ijverig aan mee. Een bibber die m’n hele lichaam te pakken had. Voor niet al te lange tijd gelukkig. ’t Zou er nog bij moeten komen dat de gedachte aan de dood een trillend heengaan kan bewerkstelligen. Ik was echter in die omstandigheid dat ik geneigd was dit te geloven. Niets behoorde meer tot de onmogelijkheden, zeker nu ik me weer terdege bewust was van ’t feit dat er ooit een halt komt aan dit zijn.
(Aan dit denken, corrigeerde ik mezelf.)

Dit zijn van mijn, wist ik nog lollig te rijmen. Een ongepaste positieve inslag, drong daarna tot mij door. Dat calvinisme van de hollandse bevolking moet toch ergens z’n sporen hebben achtergelaten bij mij.

Behalve dat ‘tering’ & ‘ik ga dood’ dacht ik eigenliik niet veel. Ik was me bewust van iets, iets dat ik niet onder woorden kon brengen. Ik voelde me ergens ½erwege m’n leven zitten, gezien m’n leeftijd & verwachting over hoe oud ik met dit lichaam kon worden (hield daarbij rekening met de verdere vordering van de medische mogelijkheden tot verlenging ervan), maar wist tevens dat naarmate ik ouder werd de dagen nog veel sneller aan me voorbij zouden gaan. Qua beleving kon ik dus stellen dat ’t grootste gedeelte al ruimschoots achter m’n rug lag. Ergens daar verderop, in die niet al te verre toekomst, zeker gemeten naar dat oneindig lijkende bestaan van de mensheid zelf, de nog ouder-dan-oneindige aarde, & de mijns insziens nimmer tot verwoesting overgaande heelal (de wetenschappers konden me nog meer vertellen over ’t niet te bevatten uitdijen & inkrimpen van deze), in dat zielige pietepeuterige stukje verdere leven dat ik nog te doen had, wachtte mij een zwart gat. Bedacht ik.

‘Tering’ & ‘ik ga dood’ waren wel enigszins begrijpelijke gedachtes. Ze vatten voor mij samen wat ik me op dat moment besefte. Zeer eenvoudig, zeer miniem uitgedrukt, maar wel direct tot de essentie doordringend.

Ik draaide me om & ging weer verder met slapen.

Een ander zwart gat in Zijperspace.

raam

Ik voelde me weer een klein kind. Of eigenlijk een puber. Een puber angstvallig op zoek naar z’n liefje. Om elke glimp op te vangen, om elke gedachte aan haar besteed naar haar uit te doen stralen, door in ieder geval zo dicht mogelijk bij haar in de buurt te komen.
Per ongeluk moest ik in die straat zijn. Zoals van puberwege, toen, lang geleden. Ik moest toevallig over deze weg. Waarvoor? Een boodschapje bij een gespecialiseerde winkel. Of een kennis die toch echt hier ergens moest wonen. Of ik was op zoek naar een goede roti-zaak. Ik kon niet anders dan deze straat te gebruiken. ’t Is een lange straat, een brede straat, dat is niet voor niets. Veel verkeer moet er doorheen, omdat ’t een verbindingsweg is, eigenlijk. Daarom moest ik er ook gebruik van maken. Ik was van ’t ene naar ’t andere punt op weg. Deze straat lag daartussenin.
In m’n hoofd had ik de smoezen al voor elkaar. Ik was zelfs zover dat ik ze niet meer als smoes beschouwde. Van tevoren al zo vaak aan roti gedacht, de trek er in, waar je dat nou zou kunnen kopen in West & hoe er snel te komen, dat ik de oorspronkelijke reden om daar over na te gaan denken op de achtergrond had weten te drukken. Naarmate je hoofd een grotere warboel van motieven & redenen wordt, een ratjetoe van aan elkaar gerelateerde gedachtes, zodat de zoektocht naar de oorsprong van de eigenlijke drive een doolhof van smalle gangetjes, doodlopende zijpaadjes, & bedrieglijke trompe d’oeuils op elke kruising van samenvallende gedachtes wordt, kan je zonder gewetensbezwaren de daad ondernemen, omdat de verkeerde motivatie toch niet meer te achterhalen valt. Ik had ze nauwkeurig onder laten sneeuwen door dwarrelgedachtes.

Margriet zou in ’t buitenland zijn. Vlak daarvoor had ze haar spullen naar haar nieuwe logeerplek gebracht. Nog steeds had ze geen vast adres in Amsterdam. Ik had niet geholpen, want ik had ’t vlak daarvoor uitgemaakt. Ik vertrouwde de relatie niet meer. Er zaten gaten, waar je opeens een lichaamsdeel in kon verliezen, zodat we niet verder kwamen. Of de 1 wel, terwijl de ander op de plaats rust hield.
Ik moest haar logeerplek zien. Dat snapte ik pas nadat ik er aan voorbij gefietst was. ’t Was vreemd om in een lange straat alle nrs op de huizen zorgvuldig te bestuderen, af te tellen, op zoek te gaan naar die boodschap in m’n geheugen die daar enkele dagen eerder in was achtergelaten. Maar dat was nog voordat ik had bedacht dat ’t met ons niet meer ging. Toen had ze verteld wat de volgende logeerplek was. Daarna wilden we er niet meer over praten. Wilden we elkaar er niet meer over lastig vallen.
& Dat aftellen van de nrs ging zonder dat ik er over nadacht. ’t Leek van tevoren in m’n hoofd zo geprogrammeerd. Waarbij ik verwonderd keek toen ik op ’t bewuste huisnr een raam zag openstaan. Terwijl ze toch echt in ’t buitenland was.
Rome. Of Venetië. Iets waar ze nou eindelijk aan toe was. Ze kon niet stil blijven zitten in ’t hollandse. Ook al had ze dan een relatie. & Ondertussen alweer niet meer.
Maar ik reed ik verder, voorbij aan ’t open raam. ’t Was immers heel toevallig dat ik ‘t passeerde. ’t Zou heel goed kunnen dat ’t niet haar huidig onderkomen was. Verkeerd geteld, verkeerde nr of straat onthouden.

Ze was teruggekomen. Dat had ik uitgerekend. ’t Was zeker 8 dagen later. Plus nog een dag om weer op adem te komen. Ik kon haar weer opbellen. Om te vragen of we elkaar nog 1 keer konden zien.
Maar zij belde net even eerder.
Spullen teruggeven. Punt erachter zetten. Nog 1 keer zien. & Ze zou weggaan uit Amsterdam, meldde ze. Want Amsterdam was ’t niet voor haar. Bleek nu.

Rustig gezeten op een stoel, timide zoals je bij een ex doet, zat ik te wachten op de thee. Daarna op bier. Vervolgens op eten.
Ondertussen pratend, van huiskamer naar keuken roepend, of soms vanuit de gang, een enkele keer zaten we naast elkaar op de bank ongemakkelijk te zijn, over hoe ’t afgelopen 1½e week was gegaan.
Ik had genoeg te vertellen. Daar vulden we de 1e uren mee. We dronken & praatten. Zoals we gewend waren. Daar waren we allebei goed in gebleken. Daar hadden we elkaar door leren kennen. Daar waren we verliefd op geworden. Ik vertelde, zij lachte. De kuiltjes waren snel terug.
Maar hoe of ’t nou in ’t buitenland was geweest? Vroeg ik. Waar was ze ook alweer naartoe? Naar Rome? Of Venetië? Of allebei?

Nee, ze was niet weggeweest. Ze was gebleven. 1½e Week had ze ’t huis niet verlaten. Alleen voor enkele boodschappen. Of roti aan de overkant. Ze voelde zich ziek. Nu ze mij zag ging ’t weer beter.
Maar ’t was over. Zeiden we. Of dat wisten we de volgende ochtend. We zeiden eigenlijk niks meer. Hooguit gedag toen ik vroeg opstond om naar m’n werk te gaan.
Ik deed de slaapkamerdeur dicht, liep naar beneden, pakte m’n fiets, reed weg, keek om. & Zag een raam open staan.

Hij leek gesloten vanuit Zijperspace.

plat

Ik heb ’t aan enkele mensen verteld. Mensen die ’t wilden weten. Die toevallig een willig oor beschikbaar hadden.
Sommigen reageerden fel: ‘Dat moet je toch niet pikken.’
Enkelen weten verhalen van bouwvakkers die er wel rekening mee houden. Zorgvuldig wordt elk perkje groen door hen ontweken.
Anderen verzuchtten: ‘Bouwvakkers!’ Alsof daarmee de kous af was. Onzinnig je daartegen te verweren, lijken ze te zeggen.

Maar toch blijf ik alleen staan. Ik, bij mezelf thuis. Alleen kijk ik door ’t raam m’n tuin in. Alleen moet ik de confrontatie met de werklui aan. Alleen zie ik geen plantjes meer waar eens wel plantjes stonden. Waar ze uitstaken, lachten, vrolijk de zon tegemoet traden, & vele insecten tolereerden, waar ’t leven was, ook al stonden ze hele dagen stil.
Wat rest is een plat stuk aarde, je kan nog maar net de kromming zien, zodat je, als je goed kijkt, kan weten dat-ie in z’n geheel rond is, maar dat zal ook wel illusie zijn. Dat was vast een verhaaltje van m’n vader.

& Ik kijk ook steeds weer m’n tuin in om te constateren dat ’t helemaal niet zoveel is. Bij elkaar 2 m². Ook een onbelangrijk stukje, denk ik er meteen bij. De wilde hyacint was al meer dan een maand uitgebloeid, verzonk zichzelf inmiddels opnieuw in de aarde; de majoraan is sterk genoeg om volgend jaar te herrijzen; de groene munt ging teveel ruimte innemen, was bezig te woekeren; daarnaast stond gras, uitgeschoten gras, waarvan m’n moeder vond dat ik ’t allang al weg had moeten trekken; & een stengel knopig helmkruid, waarvan nog genoeg te vinden is elders in de tuin.
Ik denk ’t om mezelf gerust te stellen. De schade in te dammen.

Wat betreft de munt: vol genoegen rook ik de duitse bouwvakker, vakantiearbeid waarschijnlijk, als hij me in de gang passeerde. Een wolk van munt walmde om hem heen. Ik stelde me z’n thuiskomst voor, terug op z’n logeerplek. Waar hij bovenop de andere duitsers zit, mensen die ook tijdelijk hier zijn voor illegale arbeid. Z’n minieme hoeveelheid kleren die hij meegenomen heeft, om vooral makkelijk naar een ander karweitje te kunnen trekken. De moeite die hij moet doen om z’n was gewassen te krijgen. & Vond daar nog een klein beetje wraak in. Moet je met je lompe poten van m’n planten afblijven.

Ik zie mezelf als held, de volgende keer dat ze in m’n tuin zullen treden. Ik zal ze toespreken, vermanen, aansprakelijk stellen, zonder schroom. Desnoods in ’t duits. Ik zal de woningbouwvereniging op de hoogte stellen dat ik een vergoeding verlang zogauw er ook maar 1 overbodige stap geplaatst wordt. Waarbij ik ‘overbodige’ schrap, want ik bepaal wel wat noodzakelijk is. Ik zal de heren werkers wegsturen zogauw ’t me niet bevalt. Dan kunnen ze hun steiger ophalen als ’t mij schikt. & Ik zie mezelf lopen over de daken van hun busjes, hun bouwvakkerbusjes. M’n wraak zal zoet zijn. Hun daken ingedeukt. & Als ze dan bij me aanbellen & verzuchten dat ’t toch zonde is dat de daken van hun busjes ingedeukt zijn, dan zeg ik ze dat dat nou 1maal erbij hoort. ’t Gaat moeilijk die daken niet te deuken als je over ze heen loopt. Dat zal ik ze dan uitleggen. Maar niet te lang. Want jongens, zeg ik dan, er moet ook weer gewerkt worden, waarna ik de deur sluit. & Door de brievenbus ga luisteren wat ze elkaar nog te zeggen hebben.
Als snel zal ik me dan echter bedenken, hangend met m’n oor aan de brievenbus, dat ’t toch zonde van m’n tijd is, dat de zon schijnt, dat de tuin bloeit, dat ik een stellage heb, vlak achter m’n huis, waar ik in kan klimmen, een klimrek voor mij alleen, & dat als ik hoog genoeg ben gekomen in die steiger, op een plateautje in die steiger, als ik ga zitten in ’t milde licht van de ochtendzon, dat ik dan van metershoog erbovenuit rijzend m’n hele tuin kan overzien, & zien wat bloeit, wat groeit, wat verdwijnt, & wat misschien wel volgend jaar weer verschijnt.

God, wat zal ik me dan heerser voelen over Zijperspace.

vogelbescherming

‘Kijk, wat ik gevonden heb,’ zei Westmalle.
Ik keek in de tas die hij voorhield. & Bewoog m’n hoofd meteen een stukje terug. Vooral door ’t bloed. ’t Was ‘t 1e wat ik zag. Een tas, een oranje AH-tas, daarin een bruine doos, de zijkanten ervan, de binnenzijkanten, een grijs lichaam daarin, & daar sprong ’t rood tussen uit.
‘Ik heb ‘m net gered,’ zei Westmalle.
Ik keek nog een keer. Om te laten zien dat ik wist wat ’t was. Maar Westmalle had al geregistreerd dat ik was geschrokken.
‘Hoef je niet te schrikken. ’t Is maar een zielig duifje.’
Ik zag nu inderdaad een duif. Met een gebroken vleugel. Op de breuk zaten de bloedsporen.
Niet te redden, dacht ik onmiddellijk.
‘Ik neem ‘m mee naar huis,’ ging Westmalle verder. ‘Ik ga proberen of ik ‘m kan laten leven.’
Ik werd wakker. Een duif! Gadverdamme.
‘Weet je wel dat een duif heel schadelijk kan zijn?’ zei ik.
‘Ja, duiven zijn vliegende ratten,’ zei Westmalle, & hij keek er ‘onzin’ bij. ‘Daar trek ik me niks van aan.’
Hij keek voorover z’n tas in. Hij had ‘m inmiddels op de grond gezet. De duif liet alles gebeuren. Ook de 2 mannen die de tas inkeken.
‘Weet je,’ zei Westmalle, ‘ik ben lid van de Vogelbescherming.’
Vol overtuiging.
‘Ik ga dat beestje dus mee naar huis nemen. Ik zal ’t moeten proberen. Ik zal ‘m water geven. & Voer. Ik zal ‘m in de warmte zetten. Zodat-ie misschien wel blijft leven.’
Terwijl hij doorging met praten liep-ie naar boven. Om z’n biertje te pakken.
‘Ja, joh, ik ben al jaren lid van de Vogelbescherming. Ik ga proberen dat beestje in leven te houden. Ook al is ’t dan een rat. Zeggen mensen dan. Ik trek me er niks van aan.’
Hij was alweer onderweg naar beneden. Op de trap stond-ie even stil.
‘Duiven zijn net zulke mooie beesten als andere vogels. Ja toch?’
Ik dacht ‘ja toch’, maar wilde ‘t ‘m niet zeggen. Als ik dapper was geweest had ik liever de nek van ’t beest omgedraaid. Dat is vogelbescherming. Bescherming tegen overbodig leed.
Maar ik knikte. Want Westmalle is lid van de Vogelbescherming. & Had z’n doel daar op dat moment in gevonden.
‘Ik ben al 15 jaar lid van de Vogelbescherming. Dat beestje kan toch best wel gered worden door iemand die lid daarvan is?’
Ik gaf ‘m geld terug.
‘Alsjeblieft.’
‘Je hoort ’t wel,’ zei Westmalle.
Alsof-ie me zal laten horen of-ie uiteindelijk afgekickt is. ‘Of ik zie ‘m niet meer,’ zoals-ie anders altijd zegt. Want dat is een goed teken. Nu hoor ik ’t wel, als laatste groet.
‘Je hoort ’t wel. Ik hou je op de hoogte hoe ’t met de duif gaat.’
Hij pakt z’n tas op. Met duif. Z’n fles bier gaat in de andere hand. Balancerend met volle handen aan ’t fietsstuur brengt-ie zichzelf in beweging.

We laten de bijna-doden liever sterven in Zijperspace.

rondtrekken

Hij keek op een papiertje dat-ie in z’n hand hield. Hij tuurde eigenlijk. Vergeleek ’t met ‘tgeen er op ’t bord stond schuin boven ‘m. Waarna hij weer naar de mensen om zich heen keek. Onzeker, maar niet tegenover de mensen. Onzeker over de situatie. Keek daarom nogmaals naar z’n papiertje. Hij hield ’t stevig vast.
Toen ik even niet oplette, kwam-ie plots op mij af.
‘May I ask you something?’ met schots accent.
Tuurlijk, reageerde ik.
Hij voelde zich onzeker over de trein die hij morgen moest nemen.
‘Ik reis nooit met de trein, zie je.’
Daarom was-ie er al een dag eerder. Om te kijken hoe ’t zou gaan. Z’n vrouw zat nog op de hotelkamer.
‘Hier komt toch de trein richting Köln?’ vroeg-ie.
‘Ja, hoor. ’t Staat daar aangegeven in ieder geval,’ terwijl ik naar ’t bord wees.
Dan zou hij hier waarschijnlijk wel moeten zijn, morgen.
Hoewel er natuurlijk wel problemen waren, constateerde ik. Er werden weer mededelingen gedaan over vertragingen ivm een seinstoring.
‘Dat geldt niet voor deze richting,’ stelde ik vast nadat de omroeper klaar was met z’n annonce.
Om ‘m gerust te stellen.
Zijn oren bleven nog even gespitst staan. Ook al was ’t geluid uit de luidsprekers verdwenen & verstond-ie de taal niet.
Ik bedacht dat de volgende dag weekend zou zijn. Op zaterdag kunnen de treinen anders rijden.
We keken op z’n papiertje. Hij moest op een ander perron zijn. Op 5a ipv 2a.
‘Da’s gewoon de volgende,’ wees ik.
’t Werd onrustiger om ons heen. Op ’t bord verscheen de boodschap dat de trein naar Frankfurt 5 minuten vertraging zou hebben. Mensen liepen heen & weer. Keken omhoog, verplaatsten zich, gingen weer zitten.
Ik zette m’n rugzak wat strakker tegen m’n benen aan. Zodat ik elke beweging onmiddellijk zou voelen.
‘Ik heb er ook 1,’ zei de Schot, op m’n rugzak doelend. ‘2 Jaar geleden gekocht. Ik wil ‘m nog steeds gebruiken. Rondtrekken. Maar ’t komt er steeds niet van. Nu zit m’n vrouw met allemaal koffers op de hotelkamer. Weer geen rugzakken. Als ik ’t wat rustiger heb dan gaan we door Europa rondtrekken.’
‘Nog te druk met ’t werk?’
‘Yeah, the farm needs attention.’
Hij trok z’n bovenlip omhoog. Schuin naar rechts. Maar z’n ogen behielden hun twinkeling.
‘Maar binnenkort gaan we. Volgend jaar misschien. The kids will look after the farm.’
Ondertussen keek-ie z’n gegevens op ’t papiertje nogmaals na. & Over de rails om te zien of de trein er al aankwam.
‘Amsterdam is mooi,’ zei hij, toen-ie daarmee klaar was. ‘Heerlijke stad. Morgen gaan we naar Koblenz. Ben ik nog nooit geweest. In heel Duitsland niet. Ben jij er wel ‘ns geweest?’
‘Nee, in Koblenz niet.’
‘’t Wordt ook de 1e keer dat ik met een hoge-snelheids-trein ga reizen.’
Ik hoorde geluid achter me. Een locomotief, zag ik toen ik achterom keek. Ik pakte m’n rugzak op.
‘M’n trein komt er aan,’ zei ik.
‘Een prettige vakantie,’ zei de Schot, terwijl ik opstapte.
Hij keek onmiddellijk weer op z’n papiertje.
‘Jij ook,’ zei ik nog net.
Ik liep een 10-tal meters verder, om te ontdekken dat de locomotief van de NS was, geen internationale trein. Ik liep terug naar de plek waar ik de hele tijd gestaan had. Bij de leuningen van de trap.
De man was verdwenen. Een stel met koffers had z’n plaats ingenomen.
De trein naar Frankfurt kwam binnen. Hij was zilverkleurig, met een spitse neus. Geen locomotief aan de voorkant. Ik hoopte maar dat de man morgen niet in een gele trein ging zitten. Dan zou ’t vast niet zo hard gaan.

Ik stapte in, om me naar elders in Zijperspace te begeven.

poeketanokunoluudèlaketunôloekeseh

’t Is helemaal niet erg dat ik in m’n 1tje ben. Dat ik dagelijks vrijgezel ben. ’t Is alleen dat ik van die rare geluiden ga maken. Die niemand hoort.
Ik word wakker & m’n brein zegt dat ik dat feit ritueel moet begroeten door een primitieve roep. Als ik ’t al primitief mag noemen. Een kreet die me op dat moment te binnen schiet. Geheel spontaan.
Ik heb al een paar keer geprobeerd mezelf tegen te houden. ’t Lukte niet.
Volslagen uit ’t niets komen ze tevoorschijn. Zonder betekenis. ’t Geluid zelf is de enige waarde die ik er aan kan geven. Maar evengoed slaak ik de kreten dermate zacht dat niemand ervan kan profiteren, er aanstoot aan kan geven, of ‘t ook maar enigszins gewaar kan worden. Wat dat betreft is ’t verspilde moeite, verspilling van energie. Zachtjes mompelend komt een yell over m’n lippen; ik ben mezelf ervan bewust dat iedere toevallig aanwezige me voor gek zou kunnen verklaren, maar toch komt-ie fluisterzacht m’n lippen overrompelen. Als een verrassingsaanval. Van achteren. M’n spraakorgaan keek even niet. Was er niet op bedacht.

‘Pallaketuutemappetiedèh.’

Ze beginnen vaak met een ‘p’. Klinkt blijkbaar lekker. Stoot er lekker plotseling uit. & Een ‘d’ gevolgd door een ‘è’-klank komt ook vaak voor. Brengt de vaart er misschien in. Of maakt ’t welluidender. Hoewel de overtreffende trap van welluidend natuurlijk niet bestaat.

Ik ga me er zeker niet lekkerder door voelen. Elke keer dat er dergelijk geluid bij me op komt borrelen.
‘God, kan ik nou niet beter in mezelf gaan praten,’ denk ik dan bij mezelf, ‘dat heeft nog een zweem van communicatie, tussen mij & mezelf; dat schept nog een beetje schijn van nut.’
& Ondertussen kijk ik op straat mensen raar na als ze mompelend in zichzelf hun leven zitten te becommentariëren. Van de week in Duitsland vond ik een meisje zelfs zo raar, dat ik op een afstand verliefd op haar werd. Ik dacht te kunnen liplezen dat ze ’t uit ging maken met haar vriendje die net op dat moment van de wc gebruik maakte. Niet de inhoud, maar de beweging van haar wenkbrauwen, ’t commentaar van haar lichaam op haar zacht voor zich uitgesproken bedenkingen, deden me beseffen dat dit de vrouw van m’n dromen was. Dat ’t lichaam ook aan bepaalde schoonheidsvoorwaarden voldeed speelde waarschijnlijk ook wel een rol. Ik zou haar waarschijnlijk vermoorden zogauw ik uitgekeken was op ’t truukje. Zo ben ik ook wel weer.
Maar meestal krijg ik ’t idee dat ’t mensen zijn die niet zelf hun kleren kunnen wassen, hun huishoudster vergeten uit te betalen, & terugverlangen naar de tijd dat hun moeder alle afgevallen knopen nog opnieuw aan de kleren vastzette. Ondertussen voorovergebogen de weg richting universiteit of kantoor afleggend. Te voet. De weg afspeurend naar verloren muntjes, maar onderwijl vergetend dat ze wel opgeraapt dienen te worden zogauw ze aan de blik voorbij gaan. Deze mensen nemen ook meestal liever de tram, dan wel de trein, laten de fiets staan, & ondanks dit gebrek aan beweging blijven ze hun leven lang slank.
Zo luidt ong ’t stereotype dat in m’n hoofd zit van ’t soort mensen dat in zichzelf praat.

Ik fiets.
Ik heb bijna geen knopen meer aan m’n kleren zitten. Daar selecteer ik ze op. Meestal zitten de knopen er levenslang aan vast. & Anders koop ik wel andere kleren. Op die regenjas dan na. Maar m’n moeder doet ’t nog steeds graag.
Ik maak geluiden. Ik praat niet.

‘Wappengósoluungamosudaangalong.’

Vaak laat ik ze ook op een ‘h’ eindigen. ’t Moet ergens in ’t niets stranden, heb ik dan ’t gevoel. Een klank die nog iets kan na laten galmen.

Eigenlijk zou ik wel japanner willen zijn. Die nog een bepaalde vechtsport beoefent. Trage bewegingen producerend kan ik dan, geheel verantwoord, allerlei kreten & gilletjes produceren, zonder dat iemand er raar van opkijkt.
Niet dat iemand dat nu al doet, behalve ikzelf. Men weet ’t gewoon niet van me. Omdat ik ’t slechts doe als ik alleen ben.
Ik schaam me dood! Men zou me moeten betrappen.

‘Hé, Ton! Wat zeg jij nou allemaal?’
‘Oh, gewoon: “Lakotumasollekikifamusokiesieh.” Wat dan?’
‘Oh, nee, ik dacht dat je onfatsoenlijke dingen over mij zei.’
‘Nee, hoor. ’t Is gewoon een uitdrukking voor ’t feit dat ik een mens zo verschrikkelijk kan waarderen als-ie heerlijk nonchalant voor zich uitkijkt terwijl z’n neus z’n stuitje raakt.’

Ik heb dat meisje nog proberen in te halen. Toen ze met dat vriendje de berg aan ’t afdalen was. Maar toen ze uiteindelijk de richting van een ander dorp gingen, besloot ik dat ’t beter was de weg naar m’n logeeradres in te zetten. Ik moest nog voor ’t eten terug zijn, zei ik tegen mezelf.

Maar dat klonk dan even anders in Zijperspace.

stadsgekken

Als 1e kwam Bratt. Amerikaan. Verdwaald in Duitsland. Blijven hangen in Oberursel. Verloren misschien. Gedoemd te blijven daar waar-ie nu was. Een duitse dame had zich over hem ontfermd. Wilde dat. Had ‘t voor ‘m over.
Hij sprak zelfs enkele woorden nederlands. Een tijd samengewoond in Amsterdam. Waarna hij naar Duitsland was vertrokken.
Wat moet een amerikaan hier, vroegen wij ons af, in een gebied waar amper een toerist komt.
Hij stond er plots, toen ik terugkwam, naast ’t kraampje waar wij ons bier moesten gaan verkopen. Z’n mountainbike in de hand.
Geen bier. Nee, hij was gestopt. Anders was ’t z’n dood geweest.

Hugh had me even ervoor ingelicht over de vaste klanten. Bij brouwerij Vetter, gezeten aan een stamtisch, in hun biergarten.
Er was Bratt. De amerikaan. Alcoholist. Hugh was benieuwd of-ie nog zou leven, want als-ie door zou gaan met drinken, had Bratt verteld, dan zou hij vorig jaar nog maar een ½ jaar te leven hebben.
Dan was er Alex. Een duitse jongen met een licht aziatisch uiterlijk, die heel misschien een tijdje in Ierland had gezeten. Maar dat geloofde Hugh niet. Alex verzon z’n eigen engelse variant van spreken. Door klinkers van plaats te veranderen. ’t Had iers kunnen zijn, maar eerder was ’t een jongen die een beetje stoer deed over z’n vermogen engels te praten. Dacht Hugh.
De man die altijd verliefd om Marlies bleef hangen, elk jaar weer, zou ook wel weer komen. Deze Wolfgang dronk alles wat engels was. Ale, ciders, whiskey. Bleef desnoods ’t hele feest bij de engelse stand staan. Om naar Marlies te kunnen kijken.
& De dame die een klap van de mallemolen had gehad, onverstaanbaar praatte, maar dat alleen tegen Marlies. Omdat Marlies de enige was die van de engelse stand goed duits sprak. Hugh noemde haar ‘the dolphin’. ’t Is me ontgaan waarom.
Ik zou ze allemaal vanzelf wel herkennen.
Ze waren allemaal een beetje gek, volgens Hugh. ’t Waren losers. Maar in de loop van de jaren was hij toch aan ze gaan hechten. Hij was benieuwd hoe ’t met ze ging.

Wolfgang bestelde de 1e dag niets bij mij. Hij bleef apathisch door z’n brillenglazen kijken naar Marlies, tot ’t moment dat ze bereid was hem nog een bier te schenken. Op de 3e dag waagde hij Marlies weer ‘ns uit te nodigen een rondrit in zijn auto te maken. Maar Marlies had geen trek met hem door Taunus te rijden.
Met z’n dikke buik bewoog hij zich traag door de menigte. Liever kwam-ie dan ook op de rustige momenten overdag. Dan kon-ie ook meer aandacht verwachten. Z’n handen brachten z’n glas net zo langzaam naar de mond als dat de rest van z’n lichaam door ’t gepeupel bewoog. De enige met wie hij geregeld woorden wisselde was de dolphin.

De dolphin keek rond met haar eeuwige glimlach. Schokkend keerde haar blik, haar wimpers zo hoog mogelijk, om vooral alles te kunnen opvangen. Maar ’t ontging haar tegelijkertijd. Terwijl ze keek. ’t Gaf haar een verbaasd uiterlijk. Haar handen hingen langs haar tengere lichaam, haar mond immer klaar om van wal te steken in onverstaanbaar snel duits. Alleen Marlies wist enigszins wat er aan de hand was.
’t Was nooit belangrijk, vertelde ze ons, & anders verstond ook zij ’t niet.

Alex was vooral stoer. Zeker als er iemand anders naast ‘m stond. Een jongen van over de 20, die zich op een gestoorde manier moest profileren. Zonder daarin vervelend te zijn. ’t Was vooral lachwekkend.
‘Neihj, yaw’ kiddin’’ zei hij, waarmee hij bedoelde te zeggen dat-ie ’tgeen gezegd was niet kon geloven.
Hugh beweerde dat Alex ‘in paand’ bestelde, als-ie ‘one pint’ bedoelde. Doordat-ie de klinkers verwisselde, volgens Hugh.
Als-ie zich omkeerde nadat-ie besteld had, lagen wij in een deuk omdat-ie zo prachtig ‘aye’ zei, waar hij ‘ja’ of ‘yes’ bedoelde. Soms schrok-ie van zichzelf & corrigeerde hij z’n uitspraak.
‘Well, I mean yes,’ zei hij dan.

& Bratt vertelde anekdotes. Uit z’n eigen leven. Hij vertelde hoe ’t afgelopen jaar was gelopen. Alle verhalen die Hugh ter voorbereiding mij had meegedeeld, passeerden de revu. Maar dan nog amusanter.
‘With my last job I had to chop some trees,’ vertelde Bratt. ‘Ik zei tegen de aannemer dat ’t misschien verstandig was touw te gebruiken, zodat de boom de goede kant op zou vallen. Maar dat leek ‘m niet nodig. We moesten maar gewoon goed duwen. ’t Duurde een tijdje, maar toen begon de boom toch te hellen. De verkeerde kant op. De kant op waar een mercedes & enkele andere dure auto’s stonden geparkeerd. De boom was precies zo lang als 3 van die auto’s. Hij kwam bovenop hun daken te liggen. 1 Van die eigenaars kwam heel omstandig verhaal halen. & Op een gegeven moment had ik genoeg van ‘m. Ik zei: “You’re a fucking nazi.” Toen begon die vent meteen de politie te bellen. Je schijnt hier in Duitsland niemand voor nazi te mogen uitmaken. Kan je moeilijkheden mee krijgen.’
‘Maar de politie zit toch de hele tijd achter je aan,’ zei Hugh, ‘sinds je een keertje niet rechtop je fiets kon blijven zitten.’
Bratt ging verder. Uitleggen waarom de politie ‘m in de gaten hield. Met verontruste ogen. Dat ze hem dat aan konden doen.
& Eigenlijk gaven we hem gelijk.

Maar dat zeg je niet in Zijperspace.

klok

Belle & Sebastian - Sleep the Clock Around

’s Ochtends stond ik als 1e op. Alsof niets mij kon vermoeien. Zin in de volgende dag. Hij had niet later moeten beginnen.
Soms ook omdat ik niet anders kon. Zo vreemd, deze omgeving, zoveel mensen om me heen die er anders niet waren. De onrust dwong mij de 1e stap te zetten, terwijl de rest van ‘t gezelschap nog bedenkelijk op z’n andere zij ging liggen. Ik ging zien wat er komen ging, welke verrassingen. Hoe ik anticipeerde. Welke bochten ik nam. Hoe fel de zon scheen. Waar m’n uithoudingsvermogen zou stranden.
& Ook al bonkte m’n hoofd, wilde hij nog niet, weigerde hij zo onmiddellijk de vorige dag te vergeten, wilde hij m’n handelingen van toen doen voelen door een mindere gesteldheid, m’n wil overwon elke lamlendigheid & dwong m’n gehele lichaam in ’t gareel. Spartaans, dat is ’t woord voor deze dictatuur van veel te laat naar bed & veel te vroeg op & ’t lichaam geen kans geven dat te voelen.

& Teruggekomen sta ik laat op. Val een uur later weer in slaap. Doe dat ’s middags nog een keertje dunnetjes over. & Na ’t eten ben ik moe van de rest van de dag.

Ik ga op pad om de noodzakelijke boodschappen te doen. Hervatten, heet dat.
Onderweg even langs m’n stamkroeg, waar niemand me gemist heeft, waar niemand wist dat ik weg was.
Aangekomen in een winkel voor m’n 1e boodschap blijkt ’t niet aanwezig, volgende keer beter, hij is in bestelling, binnen een week moet-ie er zijn, wordt me verzekerd, moet ik een nieuw doel verzinnen. Want een boodschappenlijstje heb ik niet gemaakt.
’t Hangt tussen een zoektocht naar vermaak & nergens geen zin in. Gisteravond al vastgesteld. De vakantie hangt als een donkere wolk achter me & probeert me in te halen. Ik word, als in een nachtmerrie, alleen maar langzamer.
Liever nooit meer, niks meer, nimmer meer, niets.
’t Vooruitzicht, ook ‘t inzicht, dat dat een vergissing is, omdat ik mezelf toch van levenskost moet voorzien, omdat verveling ook maar verveling is, bovendien saai, & traag, maar er toch in blijven hangen.
Op de fiets, wankelend tussen gebouwen die vertrouwd maar gezapig boven me uithangen. Dreigend hellen ze over vandaag. Broeierig weerkaatsen de muren de hitte over de grachten van Amsterdam. Als niet, dan toch over ’t pad waarover ik ga. De schaduwen vormen nog net een tunnel waar ik onderdoor kan fietsen.

Een boodschappenlijstje dat geen boodschappenlijstje is. Zeker als je slechts vaag voor jezelf hebt vastgesteld dat er dingen in huis gehaald moeten worden, maar niet de moed hebt ze gedecideerd te onthouden: zonder wordt ’t opnieuw opgevatte leven geen succes.
Dus vergeet ik de nieuwe broek.
& ’t Brood voor de komende ochtenden. & Komende lunchpakketten. Om mee te nemen. Tussen ’t werk door. Dat straks wacht.
& De olijven om van ’t betreden van de keuken weer een feest te maken.

Alles wat lol geeft moet vernietigd. Of vergeten. Ik moet niet overdrijven.

Lamzalig hang ik een uur later weer in ’t café. Nu is ’t wel tijd voor bier. Nu weet er tenminste 1 persoon dat de vakantie verleden tijd is. De barman. We wisselen nog enkele duitse woorden. Om er even in te blijven.
‘Tot hoe laat blijven bouwvakkers werken?’ vraag ik aan m’n barman, daarmee pogend ’t daadwerkelijke leven weer op te vatten.
Niks geen zoektocht naar ’t legen van de portemonnee. Thuis kan er ook vermaakt worden. Zeker als de harde werkers zich niet meer achter & boven m’n huis bevinden. Als er rust is buiten. Misschien ook wel binnen.
We komen overeen dat ze rond dat tijdstip wel klaar zullen zijn voor de dag. & Ik reken af.
Waarna ik thuis weer in slaap val. Ook al probeer ik mezelf weer tot leven te wekken met ’t nr waarbij m’n benen niet kunnen stilstaan.

& De klok tikt ongemerkt door in Zijperspace.

zurück

‘Dat wist je niet?’ vroeg de vrouw tegenover me.
Haar zoon keek mee. Kijken wat ik zeggen zou. De koptelefoon ½ op.
‘Nou ja, ik was aan ’t bestuderen hoe ’t werkte,’ antwoordde ik. ‘Maar ik heb toch geen oorsetje meegenomen, dus ik heb er niks aan.’
Ik wierp nog even een blik naast me. Naar ’t bedieningspaneeltje & ’t gaatje dat er voor zorgde dat je geluid op je hoofd kon krijgen.
De vrouw lachte minzaam naar me. Ik veegde wat zweet van m’n voorhoofd. Ondanks de airco in de trein was ’t voor mij nog steeds onaangenaam warm.
‘Maar ach, ik reis de hele tijd al in stilte,’ glimlachte ik terug.
Ik probeerde weer m’n boek te gaan lezen, maar keek vooral voor me uit. & Naast me, waar ’t landschap met 200 km/uur voorbijscheurde.

‘Had je ’t leuk?’ vroeg Rachel.
M’n blik wordt afgeleid door 2 dames die in de verte aan komen lopen. Ik heb m’n bril niet op, dus knijp ik m’n ogen samen tot optimale staarsterkte. & Ondertussen vertel ik m’n verhaal.
‘Ja, hoor. Maar ik was alleen maar bezig met de borsten van de vrouwen daar in Oberursel.’
Rachel lacht: ‘God, ik zit nog geen kwartier met je & je hebt ’t al over sex.’
‘Nee, over borsten! ’t Is daar 29° & al die vrouwen lopen daar met mierentieten.’
‘Mierentieten?’ Rachel kijkt bedenkelijk. ‘Is dat ‘tzelfde als die sprekende tieten die je laatst gebruikte?’
‘Ja.’
‘Hoe kwam je daar aan?’
‘Verzonnen.’
‘Meen je dat?’
‘Ja.’
‘Oh,’ zegt ze enigszins beschaamd, ‘ik heb laatst aan een collega verteld dat stijve tepels sprekende tieten heten. Dat wist ze niet. Omdat jij ’t zo vanzelfsprekend gebruikte, dacht ik dat ’t een gangbare uitdrukking was van mannen.’
‘Nee, ik heb ’t verzonnen.’
‘’t Is een afschuwelijk woord, maar je weet wel meteen waar je ’t over hebt.’
‘Ja, mooi hè?’ zeg ik voldaan. ‘Maar ik werd daar wel helemaal gek van al die vrouwen op straat met mierentieten.’

Er wordt aangebeld. Ik ben net bezig m’n baard van 5 dagen eraf te halen. M’n gezicht is ½ wit.
‘Oh, ik stoor zeker?’ zegt de jongen met een lach.
‘Ach, ja,’ reageer ik.
Hij vertelt dat-ie een steiger in m’n achtertuin wil zetten. Liefst nu meteen. Maar ik wil zo weg.
‘Eigenlijk zou ik nu nog met vakantie zijn,’ zeg ik.
‘Ja, dat weet ik. Maar ik dacht: ik probeer ’t toch even.’
5 Minuten later brengen 2 jongens de 1e stangen door m’n huis de tuin in.
‘Niet in m’n tuin staan,’ roep ik.
Maar ’t is al te laat.
‘Zou je anders willen gaan staan,’ probeer ik nog een keer.
De jongen blijft staan waar-ie staat. Een vragende blik.
‘Hij verstaat je niet,’ zegt de ander naast me. ‘Hij spreekt duits.’
O, dat heb ik de afgelopen dagen wel vaker gesproken.
‘Das ist mein Garten,’ zeg ik. ‘Wolst du nicht stehen af das Grön. Auf die Steinen ist oke, aber nicht in mein Garten.’
Een beetje improviseren. De jongen weet meteen wat ik bedoel. Over de stangen loopt-ie terug.

15 Minuten niks. & Ik wil straks de deur uit. Ik besluit naar de jongens toe te lopen. Om te vragen hoe lang ’t gaat duren. Om te vertellen dat ik wil douchen. Om te weten te komen hoe ’t verder in z’n gang gaat.
Ze komen er net aanlopen. Met nog meer stangen, nog meer plateaus, & 4 wielen voor aan de onderkant.
‘Ja, die 2 duitse jongens begrepen niet helemaal wat ik bedoelde,’ zeg ik tegen de jongen die aan de deur was gekomen, ‘maar ik wil niet dat er in m’n tuin wordt gestaan.’
‘Wilde tuin,’ constateert-ie.
‘Ja, dat moet ook.’
‘Lekker toch.’
Bouwvakkeropmerking. Heb ik vaker gehoord.
We nemen door wat wel kan & wat niet. Ik vertel dat ik nu even wil gaan douchen. & Daarna de deur uit.
‘Ah, joh, we redden ’t wel. Als dat ding er staat dan kunnen we aan de gang. & Als we weg willen dan gaan we via zolder.’
‘Oh, via zolder!’
Alsof ik daar nog nooit aan gedacht had.
Ik verstop in de douche. Nu ‘ns een keertje met de deur dicht. Alle schone kleren, van te voren uitgezocht, leg ik op de wc-klep. De kraan aan.
‘Ik ga de vakantie er af wassen,’ had ik nog willen zeggen.
Maar ik douche in alle stilte.
Buiten vertrappen ze ondertussen m’n tuin.

Wir sind ja wieder zurück in Zijperspace.

oberursel

Vlak voordat ik m’n laatste douche nam keek ik nog even in de spiegel. Gewoon, in ’t voorbijgaan. Als je dan toch langsloopt, dan kan je net zogoed even naar jezelf kijken. Zo’n blik ong, zo’n blik van nog net even meenemen.
Ik zag er niet uit. M’n haar overeind alsof ik niet reeds 2 uur geleden uit bed was gestapt. Een druppel bloed boven m’n lip, een dotje schuim naast m’n neus, een druppel op ’t puntje ervan. M’n ogen vragend. Zenuwachtig waarschijnlijk.
Maar ik was in ieder geval geschoren. Een week baardgroei moet nog net kunnen. Woensdag, als ik terugkom, dan kan ’t wel weer.
M’n maag zei ook nog dat-ie nog 1 keer wilde. Even lekker zitten.
De rest van m’n lichaam is ’t daar niet mee eens. Die wil weg. Helemaal.
Ik denk dat m’n maag gaat winnen.
Zoals wel vaker in dit soort gevallen.
Straks nog een blik in de spiegel. In de grote. Dat hoort. Traditie. Met rugzak op. Kijken hoe of-ie staat. Rechttrekken, rukje hier, rukje daar, band weg, opschudden, & dan richting deur lopen. Om te ontdekken dat ik toch iets vergeten ben.

Nu even daar niet aan denken. Ik moet weg. Ik moet naar Oberursel. Taunus.

’t Is een week lang vakantie in Zijperspace.