instulping

Ik heb ’t nu al meermaals onderzocht, maar nog steeds is ’t niet verdwenen. & Nog steeds heb ik de essentie niet te pakken. Ik kan er de hele tijd naar kijken, zonder dat ik ’t snap. Een gewoon wondje zie je, dat ligt normaliter aan de oppervlakte, dat vervormt, stolt, gaat jeuken, wordt opengekrabd, zie je kortom de hele tijd veranderen, ben je bekend mee. Maar een wondje in je mond is een mysterie omdat ’t zich aan de blik onttrekt. ‘t Toont zich niet.
Dus sta ik voor de spiegel, m’n gezicht zo dicht mogelijk er bovenop, pak met beide handen m’n bovenlip vast, krul ‘m om, & tuur, tuur, tuur, om te constateren dat ik er niks van snap.
Een wondje in je mond zou snel moeten genezen. Heb ik altijd gedacht. Omdat er geen beschermende huid, stevige huid, omheen zit. Ik meen dat ik ’t me zo ‘ns heb laten uitleggen. ’t Is kwetsbaarder, maar herstelt daardoor ook eerder.

De resultaten van ’t laatste onderzoek.
’t Ziet er wit uit. Ipv roodrozig. ’t Stulpt. Naar binnen. Dus komt ’t steeds makkelijk tegen m’n tanden aan. Irritant makkelijk; ik voel ’t daardoor constant. Om preciezer te lokaliseren: m’n linkerbovenhoektand & de aanliggende snijtand. De wonde zelf heeft ong de grootte van beide tanden tezamen. Waarschijnlijk de afdruk van ervan. ’t Voelt net alsof ik een extra dikke lip heb. Maar ’t is gewoon een stuk dik vlees, hangend aan de binnenkant van m’n bovenlip. In de spiegel is dat bijna niet vast te stellen, dit is onderzoek verricht door m’n tong, waardoor ik dit resultaat als gevoelsmatig dien te omschrijven. Gevoelsmatige pijn & ongemak dient evengoed serieus genomen te worden. Vooral omdat ik er zelf slachtoffer van ben.
Bovenstaande is zeker niet te classificeren als wetenschappelijk onderzoek; ’t is daarvoor té emotioneel geladen, waarbij de metingen doordrenkt zijn van onnauwkeurigheden verricht door instrumenten die daar niet daadwerkelijk geschikt voor zijn, niet voor dit doeleind ontworpen. Maar daarbij heeft ’t des te meer emotionele lading, welke in ’t vervolg zeer serieus genomen dient te worden, aangezien dit niet ‘t geïntendeerde leed weergeeft, maar wel degelijk ‘t gerealiseerde ongemak.

Ik zou de resultaten eigenlijk moeten doorspelen aan m’n tandarts. Zodat zij zich wat beter realiseert wat de gevolgen zijn van haar mededeling: ‘Deze ga je wat meer voelen dan de vorige.’ Daarbij verwijzend naar de naald (ik zag ‘m in m’n ooghoek voorbij gaan; hij was eng lang), die zij ging gebruiken om me ditmaal volledig te verdoven in de zone waar zij wilde gaan ploegen, boren, eggen & strijken. Waarbij ik momenteel waarschijnlijk niet de juiste vocabulaire gebruik. Ik ben dan ook geen tandheelkundige. Slechts een willoos slachtoffer ervan.
Ik ging de bewuste spuit inderdaad wat meer voelen dan de daaraan voorafgaande. Zeker gezien ’t feit dat ik daar vervolgens niks meer voelde. Klinkt als een tegenstrijdigheid, maar is ’t niet zo dat mensen met geamputeerde ledematen deze ledematen des te intenser voelen. Juist door de afwezigheid ervan. Nou noemt men dat verschijnsel fantoompijn, & in mijn geval zou men daar geenszins van kunnen spreken, maar ’t feit was daar dat ik vanaf dat moment wel zeer bewust was van de ongevoeligheid, ’t niet aanwezig zijn, van mijn wang. Of eigenlijk de spieren ervan. & De daarbij behorende zenuwen.
Men weet niet hoeveel leed dat kan veroorzaken wil men een boterham gaan eten. Dat zal ook moeten gebeuren. Zeker als men vroeg in de morgen de tandarts heeft gevisiteerd, zal men in de middag toch een keer een beetje vulling aan de maag willen geven. Verdoving of geen verdoving.
Genoemde wond is daarvan ’t gevolg. Al kauwend aan flarden gegeten. Gelukkig niet volledig doorgebeten & doorgeslikt, maar wel dusdanig toegetakeld dat ik al enkele dagen mij gedwongen zie voor de spiegel te gaan inspecteren op de vorderingen van ’t genezend proces. Met bovengenoemd resultaat.

We zijn geenszins tevreden in Zijperspace.

teunisbloem

‘Hé, & dat is een teunisbloem,’ zei ik. ‘Een middelgrote, of de middelste teunisbloem. Hoe ’t ook mag heten. ’t Is in ieder geval niet de grootste teunisbloem.’
‘Nee, dat is geen teunisbloem,’ zei m’n moeder.
‘Jawel,’ hield ik vol.
& Ik vertelde nog wat meer over de grote, de middelste & de kleine. Zover ik ’t me nog kon herinneren.
‘Nee, hoor. Kom maar mee.’
Ze nam me mee naar de voortuin.
‘Oh, ja,’ gaf ik toe.
Dat was de teunisbloem. Dezelfde als ik vorig jaar in m’n tuin had. M’n moeder hield de bloem voor m’n neus.
We keerden ons om & Pa kwam plots tevoorschijn vanuit de hal.
‘Zo, Pa, lekker geslapen?’ vroeg ik.

Pa liep mee, terwijl we terugkeerden naar de keuken. Moe ging verder met ’t schoonmaken ervan. Onderwijl praatten we nog even door.
M’n vader schoot af & toe om de hoek, de huiskamer in, om vervolgens weer terug te keren. Steeds kortstondig afwezig, steeds weer opnieuw nieuwsgierig wat er gebeurde, wat er besproken werd.
Ik begon me af te vragen waar-ie steeds naar toe liep. Besloot om ’t hoekje van de keuken te kijken.
Hij verdween weer richting huiskamer. Ik deed een stapje opzij. Zodat ik ‘m in de gaten kon houden. & Evengoed kon doorpraten met m’n moeder.
Hij liep naar de hal. Deed de haldeur open.
Misschien bedenkt-ie opeens dat-ie moet plassen, dacht ik.
Maar hij bleef stilstaan. Starend door de deurkier.
Parkinson deed ‘m bevriezen. Of misschien deden de medicamenten wel stemmen uit de muur komen. Hij bleef geparalyseerd voor zich uitkijken. Enkele tellen lang. Toen keerde hij om. Om weer naar de keuken te gaan. Daar hoorde hij immers de stem van z’n vrouw. M’n moeder.
Ik deed opnieuw een stap de keuken in. Zodat-ie niet kon zien dat ik ‘m in de gaten had gehouden. Ik deed voorkomen dat ik de hele tijd met Ma was blijven praten. M’n vader keek weer om ’t hoekje. M’n moeder keek ‘m aan. Korte glimlach.

‘’t Was jammer dat je er niet was,’ zei m’n moeder toen ik terugkwam. ‘Er was ook een dochter van Frans Zijp bij, Femke Zijp, die wel ‘ns bij jou op je werk komt.’
Ik dacht na over de beschrijving. Ze had rood haar. Ze kwam wel vaker, had ze m’n moeder verteld. Maar ik wist ’t niet.
M’n moeder ging door met haar verslag.
‘Op een gegeven moment gingen ze weg. Toen had Pa ’t in de hal er helemaal moeilijk mee. ’t Werd ‘m even teveel. & Ik hield ’t zelf ook niet droog. Frans trouwens ook niet. “Nou, ’t wordt hier helemaal nat,” zei hij toen.’

& Dan was er nog iets. Zei m’n moeder. Dat moest ik maar niet op m’n blog zetten, zei ze.
Maar ze vertelde ’t wel.

’t Verschijnt echter niet in Zijperspace.

terraspraat

Hier zat Dennis ook altijd als-ie z’n stuff kwam halen. Z’n handel voor in z’n zaak in Den Helder. Waarschijnlijk deed-ie er nog wel meer mee, maar dat wilde ik vroeger liever niet weten.
Maar hier wachtte hij altijd tot z’n compagnon kwam. Degene die de zaakjes leverde. Ik zag ‘m op een gegeven moment zitten op ’t bankje buiten. Maakte een praatje, tussen de snelle telefoongesprekjes door. Dennis was 1 van de 1e met een mobiel & maakte er in Amsterdam druk gebruik van. Maar evengoed had-ie aandacht voor mij. Dennis kon nl sinds jaar & dag meerdere dingen tegelijk. Door z’n armen snel te bewegen zei hij al wat. Dat betekende dat ik even naast ‘m moest gaan zitten. Ik bracht ‘m dan weer op de hoogte. Van mezelf. & Hij vertelde hoe ’t met de zaken in Den Helder ging. Ik kreeg soms verhalen te horen die ik vroeger niet kon bevroeden. & Dan snapte ik eindelijk hoe de vork in de steel zat. Maar ik had er niks meer aan, want ik woonde inmiddels hier, in Amsterdam.

Maar hier zat-ie altijd. Want die grote vent, dat was volgens mij z’n compagnon. Ik heb ‘m nog nooit gezien, maar hij leek precies op een man die compagnon van Dennis was. Een kop steekt-ie boven de rest uit. Een allemachtige borstkas, z’n kinderen zouden er in gewassen kunnen worden als ’t na z’n dood als tobbe zou gaan functioneren. Z’n mond staat niet stil of hij moet iemand de beurt tot praten hebben gegeven. Hij is amicaal, kent iedereen & heeft geld zat om nog ‘ns een rondje te bestellen. Bovendien heeft-ie een swingende zonnebril op, die geen ander op zijn leeftijd zou durven dragen.
Robin is hier ook. De huidige eigenaar van de Buuv, m’n nachtelijke stamkroeg van weleer. Krijgt een spa rood aangeboden van de compagnon. & Komt naast me op ’t terras zitten. Ik leg m’n boek opzij.
‘Hoe gaat ‘t?’
‘Goed, joh. Ik ben hier om m’n maat gedag te zeggen.’
Ik ben jaloers op mensen die makkelijk een verhaal kunnen vertellen. Je komt ze tegen & enkele tellen later hebben ze al een onderwerp. Met 2 zinnen hebben ze ’t aangesneden, rustig, kalm, met een afwachtende klemtoon aan ’t eind van de 2e zin zodat jij jouw gedachte kan invullen, & ze wenden zich ongemerkt af zogauw de aandacht bij een ander gesprek vereist is. Ik praat dan meestal door, maak m’n zin af, om in een leegte van geen reactie te eindigen.
Robin heeft ook de gave mij op zo’n manier achter te laten. Op een sympathieke manier. Bovendien ben ik ’t gewend.
‘Hij gaat 4 weken naar Afrika, maar hij moest op ’t laatst geopereerd worden aan z’n kaak & daardoor is-ie te laat voor z’n vliegtuig. Maar die had vertraging & nou ben ik hier om ‘m te ondersteunen.’
Ik zie geen maat. Maar ik kan me ‘m al voorstellen.
‘Gaat ’t goed met de Buuv?’
‘Ja, joh,’ & hij wendt zich tot de compagnon, die niet wist dat hij een eigen zaak had.
5 Minuten later pak ik m’n boek weer op.

’t Meisje voor me heeft bier voor 2 gehaald. Haar vriendin draait zich om haar glas aan te pakken, waardoor ik haar linkeroog zie. Een kuil, eigenlijk, met daarin iets wat niet kijkt als een oog. Van glas misschien.
Ik voel dat ze mij ziet kijken. Dus staar ik verder in de verte. Er fietst wat voorbij, hou ik de schijn op.
Ze wendt zich terug. ’t Volle bierglas op ’t tafeltje achter haar.
‘Wat voor sterrenbeeld ben jij?’ vraagt ze aan haar vriendin. ‘Je bent toch van 28 april?’
Met 1 oog leest ze voor uit ’t tijdschrift.

Naast me wil iemand bestellen. Hij kijkt door ’t open raam naar de bardame.
‘Hoe heet ze?’ vraagt-ie aan de compagnon.
‘Margreet,’ zegt de compagnon, maar begint meteen zelf naar haar te roepen. ‘Margreet!’
Hij keert zich om.
‘Weet je, Margreet,’ zegt-ie terwijl hij 2 kopjes van de vensterbank omstoot, ‘weet je, Margreet, dat je hier altijd moet oppassen als je je omdraait.’
De compagnon kan dit aan. Zonder te blozen raapt-ie de kopjes op. & Zegt ondertussen nog wel een puntje te lusten. Een puntje wodka.
‘Russia,’ imiteert-ie ‘t Eurovisiesongfestival ‘one point.’

Voor me hebben de vriendinnen de horoscoop doorgenomen.
‘Weet je wat me laatst gebeurde,’ zegt ’t meisje met de goede ogen. ‘Ik weet niet of ik ’t na kan vertellen.’
Haar vriendin gaat er belangstellend voor zitten, arm over de stoelleuning. Ze heeft in ieder geval aandacht met ’t oog dat ik kan zien.
‘Ik zat in de trein & tegenover me zat een jongen een blaadje te lezen. Ik las een boek. Op een gegeven moment vraagt-ie aan me wat ik vanavond ging doen. Verbaasd vertelde ik dat ik de stad in zou gaan. Toen liet-ie me ’t tijdschrift zien. De blz van de horoscopen. Hij las ’t voor: “Er komt een dame tegenover u te zitten, waarvan u onder de indruk raakt. Verlies geen contact. Probeer alles te doen om aandacht te krijgen. Stel een vraag, want ze kan belangrijk worden voor de loop van de rest van de dag.” Wij lagen helemaal blauw. Maar voor de rest van de dag heb ik ‘m niet meer gezien.’

Er kwam iemand voorbij die Robin groette. Robin stond op. Leunde voorover om een hand te geven.
”t Beste, maat.’
De jongen keek wat nors. Geconcentreerd.
‘Hij is nu op van de zenuwen,’ zei Robin toen hij weer zat. ”t Zal je maar gebeuren, vlak voordat je op safari in Afrika gaat een kaakoperatie.’
Z’n maat ging in een auto zitten. Een oude man achter ‘t stuur. Robin zwaaide. Maar niemand zwaaide terug. De jongen keek sjachrijnig voor zich uit.

We beleven 100 avonturen door slechts stilzitten in Zijperspace.

toch

Er zitten wél haren!
Enigszins verrast heb ik dat daarnet geconstateerd. Ik keek naar beneden & ‘t viel me voor de ogen. ’t Krioelde van de haren plots. Niet overal, maar toch ’t grootste gedeelte is bedekt. ’t Is ook niet dat ‘t woekert, je kan er nog doorheen kijken, maar als de zon er op schijnt dan flikkert ‘t. & Valt ‘t op.

Ik kwam er achter doordat ’t zulk benauwd weer was. Ik moest m’n t-shirt uittrekken. Vanwege overdadig vocht dat over m’n lichaam liep. Ik moest in de tuin gaan zitten om enigszins te bekoelen. Geluk dat de zon niet scheen. Niet rechtstreeks.
Ik las een boek, zoals wel vaker, gezeten in m’n hangstoel. Ik wachtte op de doorbraak, de donder, de neerslag, de afkoeling, die nog zeker uren zou duren, maar die zich wel aankondigde. Ik overdacht onderwijl ’t warmer worden van de hollandse aardkorst. Zo erg werd ik gehinderd door de vochtige temperatuur & de daarmee samenhangende vertropisering van ’t nederlandse klimaat, dat ik slechts daaraan kon denken.

& Bij ’t plots doorbreken van een straaltje zon, die weerkaatste op de muur van de achterburenflat, zag ik, afgeleid door ’t extra licht dat op m’n buik viel, dat er meer groeide op god’s akkers dan ik tot dan toe bevroedde.
Een heerlijke vergelijking: mijn borstkas, god’s akkers. Wat ik er verder mee moet weet ik echter niet. ’t Zal de hongerige kinders in de afrikaanse landen niet voeden.

Ik ben best wel dun. Of zoals enkelen zeggen: mager. Ik heb iemand laatst zelfs horen zeggen dat ik een spriet was.
’t Zal wel. Gezet ben ik in ieder geval zeker niet.
Maar toch kan ik niet ontkennen dat, gezeten in m’n blote bast, m’n buik, of in ieder geval een rol die onderaan hangt, over m’n riem uitstulpt. M’n zicht naar beneden wordt er niet door belemmerd, geenszins, ik kan precies zien waar de gaatjes van m’n broekriem zich bevinden. Maar ’t betekende daarnet wel dat de haartjes, die zich op genoemde buik bevinden, een ietwat uitsteken. Waardoor ’t licht wat meer invloed heeft op de weerschijn van de haartjes. Die toch echt daar groeien. Kwam ik net achter. Door ’t licht. Dat weerkaatste.

Ik ben de hele tijd in de maling genomen, bedacht ik me. Ik heb wel degelijk meer mannelijkheid dan die 5 haartjes die rond m’n tepels dwarrelen. Ieder heeft daar z’n eigen plekje. Mijlenver afstand houdend.
Ik moest ’t alleen nog even ontdekken. Afstappen van m’n eigen schroom m’n borst te tonen. Ook jegens mezelf.
Laat ik ’t zo omschrijven:
Rond linkertepel hangen er 2 zwarte. Als ik ze zo mag noemen. Dezelfde kleur in ieder geval als op de huid die bij mij bijna eeuwig bedekt is. Ze vertonen verwantschap. Rechtertepel heeft er 1. Waarbij ik ’t nog steeds over dezelfde kleur heb. In de wijdere omgeving van beiden huizen er nog 2, hangen ergens in ’t midden. De rest, richting schaamgedeelte begeef ik me in m’n omschrijving, is niet noemenswaardig. We benaderen dan de grijze zone. De grensstreek.
Maar door dat plotse licht ontwaarde ik grijze haren. Zoals reeds op m’n hoofd zijn te vinden. Ze bevonden zich tot zelfs boven m’n navel. Een hele gewaarwording. Niet zo lang als op ’t dak van m’n lichaam, maar ze hadden blijkbaar wel de intentie langer te groeien dan ’t donzig dekentje dat m’n voorkant tot nu toe heeft bedekt. Ze vertoonden zelfs krulgedrag.
Dat was mede de oorzaak dat ze me opvielen. ’t Krulgedrag. Dat doet meer licht weerkaatsen. Heeft de ene kant de straal niet te pakken, dan doet de andere kant ’t wel weerschijnen.

Rond m’n beide tepels ben ik rijker geschapen dan ik ooit heb mogen hopen. Hoewel ik nooit op haren heb zitten wachten. Laat staan hopen. Maar ’t klinkt wel lekker. Ik moet bovendien ’t beetje mannelijkheid dat ik geacht word te hebben zien te behouden door ernaar te verlangen.
Bij deze.
Dan groeit er ook nog een brede band, ietwat korter in lengte, nog niet geneigd te gaan krullen, maar men hoort mij niet klagen, van m’n middenrif naar m’n navel. Staat best wel stoer evengoed. Jammer dat ’t slechts met weerkaatsend zonlicht te zien is.
Ertussendoor floepen er wat moedervlekken tevoorschijn. Best wel schattig.

Jammer dat ik de enige ben die alles ziet in Zijperspace.

geurverspreiding

Als ik naar m’n huisarts ga, of naar een specialist die een blik op m’n lichaam & z’n functioneren moet werpen, of als ik anders een bezoek aan een fysiotherapeut ga afleggen, ik douche me altijd even van te voren. Dat doe ik altijd voordat ik m’n huis verlaat, ik vind dat wel zo fris voor m’n medemensen (ik vervloek dan ook geuren van mensen die mij ongevraagd komen lastig vallen, zeker zogauw die zurige sensaties doen ontstaan in m’n neus) & ’t geeft me een wat zekerder gevoel als ik mij onder hen ga begeven. Ik wil niet dat men een bepaald beeld van mij krijgt & al helemaal niet dat men zich ongemakkelijk voelt in mijn nabijheid.
Dat doet mij overigens denken aan de klant die bij warm weer niet te harden is. Hij komt regelmatig aan ’t eind van de zaterdagmiddag bij mij z’n inkopen doen. Als al z’n zweet aangekoekt zit in z’n t-shirt. Buiten ’t feit dat-ie onder warme omstandigheden waarschijnlijk meer zweet produceert, zie ik mij dan tevens geconfronteerd met een lichaam waar geen jas omheen zit. Waardoor zijn lichaam nog even wat sneller z’n geuren kan verspreiden. Mijn neus raakt daar akelig van de wijs van. Mijn gemoedsstemming ook. De enige oplossing die ik heb als ik deze heer dien te helpen in zijn consumentisme (uiteindelijk blijken ook dit soort gevallen recht te hebben op ’t besteden van hun pecunia) is hem van een afstand te helpen. Ik voel mij dan gezegend met armen die ver kunnen reiken, een zekere nonchalante houding in m’n lichaam die dit ontwijkend gedrag niet als beledigend doen ervaren & een immer redelijk verstopte neus, waardoor ik gewend ben door m’n mond adem te halen. Maar liefst zou ik ’t heerschap zeggen dat-ie pas kan weerkeren als-ie een douche van minstens een ½ uur genomen heeft.
Buiten ’t praten met consumptie uit een mond waar geen tand meer recht staat & waar de bruine kleuren in doorschemeren, reken ik bovenstaand gedrag tot 1 van de grootste wandaden die mensen mij kunnen berokkenen.
Ik vind dat ik ’t niet kan maken dat ik m’n huisarts, of enig ander persoon werkzaam in de gezondheidszorg & met verantwoordelijkheid over ’t welzijn van delen van mijn lichaam, lastig te vallen met welk soort verschijnsel van uitscheiding van geur dan ook. Ze zijn natuurlijk wel wat gewend, & een lichaam scheidt nu 1maal onbedoeld toch wel wat af, hoe grondig ook geboend, maar ik zal me toch enige moeite moeten hebben getroost dit tot een minimum te beperken.

Bij deze groep van mensen, mensen die zo min mogelijk met andermans odeur lastig gevallen dienen te worden, reken ik ook de tandarts. ’t Lastige vind ik alleen dat ik niet weet wanneer m’n gebit stinkt. Of wellicht m’n keel. Of ’t achtereind van m’n tong. Want door laatste schijnen de meest verschrikkelijke stanken geproduceerd te worden. Heb ik me eens laten vertellen door een expert op de radio.
Ik hecht veel waarde aan datgene dat experts op de radio zeggen. Zeker als ’t te maken heeft met lichaamsgeur. Dan spits ik m’n oren & neem elke zin, elk woord in me op. Ik ben gepreoccupeerd met lichaamsgeur.
Ik poets dus m’n tanden voordat ik derwaarts vertrek. Ik weet echter niet hoe ’t met ’t achtereind van m’n tong gesteld staat. Bovendien weet ik ook niet hoe m’n broodje verwerkt is. Ik vind ’t vervelend om met een lege maag in de stoel van de tandarts te hangen, weet dat ik dan nog eerder kokhalzende neigingen zal vertonen, dus prop ik me op dat soort dagen ’s ochtends vroeg even snel vol met een sneetje brood. Met beleg natuurlijk; anders krijg ik ’t niet door m’n keel.
Ik ben blij dat tandartsen tegenwoordig altijd van die kapjes voor hun mond hebben. Ik hoop voor hen dat er in dat kapje een lekker geurtje zit, dat al ’t andere verdoezelt. Maar ondanks die geruststelling van kapjes ga ik nu toch even m’n tanden poetsen.
Er moet nl een kies gevuld worden. Mijn tandarts achtte dat noodzakelijk.
Ik hoop dat ze vindt dat ik lekker ruik. Want ik heb ook m’n baardharen geschoren vanmorgen. ’t Waren er niet veel, maar toch misschien lastig bij ’t vatten van mijn mond.

Zijperspace ruikt optimaal hedenochtend.

toeval

‘Waar ken ik je nou van?’ vroeg ze, achteromgekeerd op haar stoel.
Ik had ‘r meteen gedag gezegd. Niet enthousiast, maar met een knikje, licht m’n hand omhoog. Dat ’t niet ontkend kon worden dat ik gegroet had. Zij was de enige die naar me keek. Pim & Erik keken beiden naar buiten. Ze hielden de tram in de gaten, bleek later. 2 Snelle grijnzen draaiden zich om toen ik vertelde waar ze me van moest kennen.
‘Ik was je barman in de Gaeper.’
‘Ooooojaaaaaaa,’ zei ze. ‘Maar da’s al een hele tijd geleden.’
‘8½ jaar om precies te zijn.’
We hebben nog wel 1 of 2 zinnetjes gewisseld, maar ik kan me vooral herinneren dat ik me onhandig afwendde, naar Wieger, die achter de bar stond.
‘Zó!’ was zijn commentaar op ons gesprek.
‘Jaja, zó, ja, toch, hè?’ waren de loze woorden die ik vervolgens tot hem richtte.
De tram kwam. Ze namen razendsnel de laatste slokken uit hun glas & scheurden met de koffers achter zich aan de deur uit. De glazen waren tot op de bodem leeg. Zuipen konden ze alle3 nog steeds.

De volgende dag kwam ik haar weer tegen. ’t Stomme was dat ik nogeneens twijfelde. Ze had ook haar 2-lingzus kunnen zijn.
‘Ben jij ‘t? Of is ’t je broer?’ zeggen ik & m’n collega’s altijd achter de bar op m’n huidige werk.
Ik kon vroeger ook nooit hun namen onthouden. Monique, Astrid, Suus, Marjan ; doodgewone namen moeten ’t zijn geweest, onmogelijk om te onthouden. Zeker 8 jaar lang.
‘Dat kan geen toeval zijn,’ zei ze ditmaal, terwijl ik bijna met m’n wagentje tegen die van haar opbotste.
‘Hoe gaat ’t met je?’ liet ze er meteen op volgen.
Dat gedeelte hadden we gister overgeslagen.
‘Goed. Ik sta alweer 8 jaar ergens anders achter de bar.’
Ik kon niet anders zeggen.
‘Komen jullie nog steeds in de Gaeper?’
‘Ja, joh. Nog elke dag. Nog steeds ‘tzelfde clubje.’
Een zucht ging door me heen. Niet van opluchting. Ik probeerde mezelf voor te stellen dat ik er nog 8 jaar was gebleven. Met dezelfde klanten. In dat kleine bedompte cafeetje.
‘Maar ik vond gister wel dat Pim er oud uit was gaan zien.’
‘Oh?’
‘Erik & jij niet zo. Nog steeds dezelfde. Maar Pim wel. Ik dacht even dat-ie een ongeluk had gehad.’
‘Laat ‘m dat maar niet horen.’
‘Nee, vertel ’t vooral niet door dat ik ’t gezegd heb.’
Toen gingen we allebei weer boodschappen doen. We reden elk een andere kant op tussen de schappen door van de supermarkt. In de volgende gang, bij de doperwten & sperziebonen, reden we bijna weer tegen elkaar op, maar we waren uitgepraat. Hoewel ik vergeten was te vragen hoe ’t ondertussen met m’n vroegere baas ging.

Dezelfde dag kwam ik ook nog Erik tegen. Andere Erik. Erik met de baard. Hij bestelde een biertje bij me.
‘Kom jij er nog wel ‘ns?’ vroeg ik.
‘Ja, ik woon erboven, hè. Ik moet ‘m de huur betalen.’
‘Oja, da’s waar ook.’
‘Maar ik kom er hooguit 1 keer per dag een bakkie koffie drinken. Wat zou ik er moeten zoeken?’
‘Dus die vaste klanten daar ken je niet?’
‘Nee.’

Behalve ’t verleden bestaan er nog meer dingen niet in Zijperspace.

denbymok

Ik heb m’n kop thee net leeggedronken. Tot de laatste slok. Ik krijg er een vol gevoel van in m’n maag. M’n darmen kruipen even wat dichter tegen elkaar aan. Koesteren zich aan de warmte die de thee achterlaat. Gloeiend hete thee. ’t Lijkt nog even na te borrelen, daar diep weg in m’n ingewanden.
M’n lippen zijn ’t er helemaal mee eens. Ze plakken zich behaaglijk aan ’t kopje. Een mok, bijna. Een Denby. Schijnt een bekend merk te zijn. Wat aardewerk betreft. Ik heb er ook een bordje van. Maar die zet ik nooit aan m’n mond. Vandaar misschien dat ik ‘m minder gebruik. ’t Contact is daardoor minder intensief. Ik kan me niet lichamelijk hechten.
’t Gaat om de wanden van de mok. De gladde wanden, waar m’n lippen precies tegenaan passen. Ze glijden eroverheen. Zetten zich onder de rand. Om zodoende ’t vocht op weg naar m’n mond te behoeden voor ’t verkeerde pad. Naast m’n mond, dat is. Lekkend langs m’n mond, richting shirt of broek, vette suikervlekken achterlatend.
Want suiker is noodzakelijk. Zonder suiker kan ik mij thee niet als lekker voorstellen. Zonder suiker bestaat thee niet voor mij. In redelijke hoeveelheden moet ’t aanwezig zijn. Zodat je ’t proeft. Anders geen thee. Ik heb 1 keer thee zonder suiker bij m’n fysio gedronken. Ik heb me goed gehouden. Gedaan alsof ik dat alternatieve sterrenmixje juist op waarde wist te schatten zonder zoetigheid. Maar eigenlijk zag ik metershoog ertegenop om de week erna weer een volle bak voorgeschoteld te krijgen.
Ik was snel van m’n rugklachten af.
De mok heb ik van Rachel gekregen. Voor m’n verjaardag. Ik zou ’t zelf nooit gekocht hebben, moet ik eerlijk zeggen, want bij mij moet alles geel zijn. Aangepast aan, toegemeten op m’n interieur. De mok is mistig groenbeige, of beigegroen. Als dat al bestaat. Een expert zal de kleur op de juiste wijze weten te categoriseren.
2 Weken na m’n verjaardag vroeg Rachel waarom ik ’t niet gebruikt had. ’t Stond nog steeds op dezelfde plek. Dat zag ze. Waar bijna alle kado’s nog stonden. Geen tijd om er mee te spelen.
Schuldbewust keek ik ‘r aan. Geen tijd voor gehad, was m’n smoes. Dat ik gehecht was aan m’n daagse elke-dag-kop was de waarheid die ik daarna opbiechtte. ’t Kopje dat vies stond te worden van 100 dagen achter elkaar me van thee te voorzien, zonder afwasbeurt. Dingen die vies worden van eigen gebruik, daar gaat een mens zich aan hechten. Vaak. Bij mij. Als ik een kater heb van de vorige dag stel ik de douche altijd zolang mogelijk uit. Mezelf wentelen in de geuren van verval, drank & gezelligheid. Meegenomen als seks er een onderdeel van was. Dat mag niet weg. Pas als gister helemaal uit m’n lichaam & hoofd vertrokken is.
Toen ben ik maar ‘ns een keertje gaan proberen. Rustig op mezelf. Niemand in de buurt om me af te leiden. Heb mezelf een grote mok thee volgeschonken. ’s Avonds laat. Vlak na werk & maaltijd. Om uit te proberen of ’t de moeite waard was er uit te drinken. Slechts uitproberen. Ik hou niet van definitieve veranderingen. Zeker niet van de ene op de andere dag.
Maar de thee gleed meteen zo makkelijk m’n mond in. Genoeglijk. Zacht. Teder. Vloeiend. Als de vloeistof dat al niet was. Nog vloeiender in ieder geval.
Jammer is dat m’n lepeltje, dezelfde als die ik in voorgaande kopje gebruikte, de wereld moet niet op z’n kop, nog maar net in de mok past. De Denby-mok. Waardoor deze gloeiend heet is als ik probeer te roeren. Da’s minder. Als ik ’t echter plan, even vantevoren ’t lepeltje eruit vissen, te ruste leggen, & pas gebruiken indien noodzakelijk, dan hoef ik m’n vingers niet te branden. Geen centje pijn.
Da’s echter niet ’t grootste euvel. Er is immers iets aan te doen. Echt onbehaaglijk is pas ’t gevoel te noemen als ik moet constateren dat ’t laatste slokje al in m’n keel zit. & Niet tevoorschijn komt op ’t moment dat ik denk dat ’t er nog inzit. ’t Laatste slokje, ’t afscheidsslokje, is al verdwenen op ’t moment dat ik door ’t gewicht van de mok denk te kunnen concluderen dat ’t nog moet komen. Ik sla ’t kopje helemaal achterover, nog steeds in dezelfde, verkeerde, veronderstelling, m’n tong heeft zich al op ’t laatste beetje vocht verheugd, maar ’t komt niet.
Dan wil ik even weer m’n oude kopje terug. M’n overzichtelijke kopje. Mooi wit, waar de bodem te zien is.

Verder is ’t evengoed een behaaglijk gevoel, daar diep van binnen in Zijperspace.

boeken

Er liggen nu 3 boeken opengevouwen in m’n kamer, op een tafel of ergens op een bank. 3 Boeken waar ik aan begonnen ben. Nr 4 heb ik maar weer dichtgeslagen. Daar ben ik nog niet aan toe. Nr 5 evenzo. Die gaat van de week terug naar de bieb.
Nr 6 ligt in m’n tas. ’t Boek voor onderweg. Of als ik pauze op m’n werk heb. Of in de wachtkamers. Daar bevind ik me de laatste tijd wat vaker. Ik moet altijd een boek bij me hebben. Ook als ik naar de wc ga. Er mogen zich geen verloren momenten voordoen.
’t Zijn er teveel. Ik kan geen beslissing nemen. Weet niet wat me momenteel interesseert. De bijbel nader bekijken onder begeleiding van een gids, de kunst van ’t redevoeren bestuderen, of toch weer duiken in een verhaal. Ik weet niet wat me ’t best kan wegvoeren gedurende ’t uurtje zon dat ik wil pikken vanuit m’n tuinstoel. Welk boek me kan dwingen dat zo lang vol te houden.
Dan maar geen van allen.
Weer een nieuw boek.
Na 1st als uitstel alle magazines van ’t weekend doorgenomen te hebben. Op zoek naar geen nieuws.

Voor me ligt nu een ander boek. Iemand zei dat ik dat moest lezen. Verbaasd dat ’t nog niet was gebeurd. Ik kan me de verbazing herinneren, maar niet ’t gezicht. Opeens kwam een collega naar me toe.
‘Iemand heeft dit voor je achtergelaten. Voor je verjaardag, zei hij erbij.’
Da’s dus alweer 1½ maand geleden. Ik heb nog geen opmerking van een onbekend, of eigenlijk vergeten persoon gekregen. De vraag hoe ik ’t boek nou vind. Dat ’t toch ’t allerbeste van ’t allerbeste is. Op ’t gebied van literatuur. Met hoofdletter.
Ik kan me ’t gesprek vaag herinneren. ’t Gezicht niet. Onnoemelijk irritant. Daardoor weet ik ook de details niet meer. De gelaatsuitdrukking. De overtuiging. Misschien wel de zelfgenoegzaamheid.
Nee, dat kan niet. Ik ga geen gesprek met zelfgenoegzame mensen over literatuur aan. Ligt niet in m’n aard. Bang te verliezen.
Ik had gedronken. ’t Was op m’n werk in m’n vrije tijd. Dat is zeker. Daarom ben ik ’t ook vergeten. Daarom is ’t ook een gesprek geworden. ’t Is zonde tijd onbesteed te laten, ’t verliezen van een herinnering is onvergefelijk, ’t kwijt raken onderweg; alsof je herinneringen bij ’t afval gooit. Op de stoep voor als de vuilnisman langskomt. Je weet dat je geconsumeerd hebt, je bent ervan gaan groeien, maar hoe de groei tot stand gekomen is? De verpakking kan dan net zo goed ook overboord.

Maar ik moest ’t lezen. ’t Beste boek zal ’t wel geweest zijn. Dat zal-ie wel in z’n mond hebben genomen. Mensen weten dat altijd met veel overtuiging te vertellen. Kan ik ook. Over De bliken trommel. Oskar Matzerath van Grass. Over hoe geuren werken, nooit meer ‘tzelfde worden als je dat boek gelezen hebt. Ik ben nog steeds op zoek naar de vrouw die naar perzik ruikt. Tot in ’t diepst van haar poriën.
Ik heb ’t boek opengeslagen. ’t Boek dat ik moet lezen.
Titelpagina. Opgedragen aan . De blz ervoor staat van wie ’t ooit was, in blauwe pen, maar ik kan ’t niet ontcijferen. Over de rand loopt een vlek. ’t Kan koffie zijn. Oud. De hoeken beginnen te ezelsoren. Elke blz is gelezen. Da’s makkelijk. Dan buigt ’t boek soepeler op de blz waar je gebleven bent. Boeken moeten gelezen worden. Slechts enkele mogen met fluwelen handschoenen gepakt worden. Voor ’t museum. Ook noodzakelijk. Maar mijn boeken moeten gelezen. Elke letter. Elke alinea. Ik ben afgestapt van diagonaal. Dan schiet ’t leven voorbij alsof je een postbode bent & niet af & toe een bakkie doet bij de buren. Nog net in z’n kaft hangend van afgekloven letters maakt ’t verhaal van ’t boek mooier.

Ik ga maar ‘ns beginnen. Dan heb ik wat te zeggen als ik straks een onbekende tegenkom.
‘Mooi boek gelezen,’ zeg ik dan.

Maar 1st moeten we nog overtuigd worden in Zijperspace.

junkies

‘Shit, hij komt deze kant op,’ zeg ik.
Vanaf de hoek van de straat loopt de man op ons toe. Nadat-ie net nog iets aan iemand anders heeft gevraagd. Ik heb ‘m meteen al ingeschat, m’n oordeel ligt al klaar, vooral door z’n manier van lopen. Maar misschien dat z’n magere lichaam ook een rol heeft gespeeld bij die snelle beoordeling.
‘Heren,’ groet-ie al van een afstand.
Duidelijk dat-ie ons moet hebben.
‘Heer,’ groeten wij terug, ondertussen ’t glas onverstoord naar de mond brengend.
‘Hebben jullie binnen misschien een munttelefoon?’ gaat-ie verder. ‘Of een gewone telefoon. Dat ik even kan bellen. Ik wil ervoor betalen.’
Dat hebben we door. Z’n kleingeld rinkelt al in z’n handpalm.
‘Nee, dat lukt niet,’ zeg ik.
We hebben er geen zin in, betekent dat. Dat weten we alle 3.
‘Kan je niet bij de buren bellen?’ zegt Jag.
‘Nee, die hebben geen muntjestelefoon.’
‘& Bij ’t benzinestation?’
‘Die telefoon hebben ze weggehaald.’
‘Dan moet je ’t aan de overkant proberen.’
‘Daar is teveel lawaai.’
We halen onze schouders op. Dat we er echt niets aan kunnen doen. Maar de man geeft niet zo makkelijk op.
‘Hebben jullie geen mobieltje dat ik kan gebruiken? Ik betaal ervoor. Zie je, ik had hier een afspraak, ik zou opgehaald worden, maar die vent komt niet opdagen. Ik moet ‘m even proberen te bereiken.’
‘Ik heb m’n telefoon niet bij me,’ lieg ik.
Maar Roen wel.
‘Hier,’ reikt-ie aan. ‘Gebruik deze maar.’
Maar als Roen geld aangeboden krijgt, weigert-ie.

‘Hé, waar zit je nou? ( ) In Tiel? Ik sta de hele tijd op je te wachten. ( ) Ja. ( ) Sáááááááááánggg. ( ) Ja. ( ) Ja. ( )Hoe laat ben je dan hier? ( ) 1 Uur? Doe je er zo lang over?’
Roen tussendoor: ‘Tiel is 1 uur rijden.’
‘Hier zeggen ze dat Tiel 1 uur rijden is. Ik kon hier bij een kroeg bellen. ( ) Ja, hoe laat is ’t nu?’
Ik wil bijna op mijn mobieltje naar de tijd kijken, maar weet net op tijd dat ik die zogenaamd niet bij me had.
Roen: ’20 Over 9.’
Jag zegt ‘tzelfde.
‘¼ over 9 geweest. ( ) Dan ben je dus vlak na 10-en klaar. Kan je om 11 uur vertrekken. Om 12 uur in Amsterdam. Zeg dat ‘t ½ 1 wordt. ( ) Goed. Dan wacht ik op je. Later.’
Hij geeft de telefoon terug aan Roen.
‘Bedankt, hè. Ja, hij zit helemaal in Tiel. Taxichauffeur, hè. Hoi, hè. Bedankt.’

‘Dat was een junk,’ zegt Roen.
‘Ja, dat zag ik meteen,’ zeg ik.
‘Hmm,’ beaamt Jag.
‘Ik hoorde ’t meteen toen-ie ‘sáááááááááánggg’ zei,’ zegt Roen. ‘Dat zeggen surinamers nl altijd. Dan bedoelen ze zoiets als ‘godverdomme’. Dan zijn ze kwaad. Of verontwaardigd.’
Roen heeft op Suriname gewerkt. Hij kan ’t weten. Hij heeft met ze gepraat.
‘Veel van de junkies & dealers hier in Amsterdam zijn surinamers. Zeggen heel vaak sáááááááááánggg, oftewel: sang. Die jongen heeft ’t overgenomen van die surinamers. Want hij koopt z’n drugs van hun.’
Grappig, denk ik. Klinkt heel plausibel. Roen kent de surinamer, weliswaar niet de junk, maar wel de surinamer. Er lopen vast wel een paar in zijn woonwijk rond.
‘Ik zag ’t meteen aan die manier van lopen,’ zeg ik. ‘Een junk is een beetje motorisch gestoord. Die kan niet normaal lopen. Altijd van die snelle stapjes, waarbij z’n lichaam niet helemaal mee wil.’
Ik sta op. Moet ’t loopje van de jongen nog even nadoen. M’n gelijk even benadrukken.
‘Kijk, zo.’
Ik loop snel. Met kleine pasjes. Gehaast. Op jacht naar de volgende ontmoetingsplek.
‘Ze kunnen niet anders meer, junkies.’
Nu Jag.
‘Hij had best wel bij de buren kunnen bellen. Daar hebben ze ook een telefoon. & Die zijn open. Wij niet. Maar hij moest voet bij stuk houden. Overdrijven. Want anders kreeg-ie vast z’n zin niet. Junks zijn dat gewend.’

Wij snappen hoe de wereld in elkaar zit, wij in Zijperspace.

ietsjepietsje

’t Is ’t kleine beetje. Ook de verrassingsaanval. Totaal onverwacht is wel belangrijk. Maar vooral ’t ongedoseerde, in die zin dat je ’t bijna geen dosis kan noemen, omdat ’t zo weinig is; ’t is niet de grote hoeveelheid die ’t speciaal maakt. Je moet snel kijken, anders is ’t voorbij. & Dan nog moet je elke teug die de lucht je gunt inademen, diep, dankbaar, genoegzaam. Je moet nl zorgen dat ’t zo lang mogelijk blijft. Herinnerd, niet vergeten. Zwelgen zou je moeten, in al die kleine hoeveelheidjes, de ietsjes, de pietsjes, ’t kriebelige priegelige, zonet gebeurd, maar reeds verdwenen, in al die ongemakkelijke kleine gebeurtenissen moet je je hele leven stoppen, al de kracht die je hebt om gebeurtenisjes in je geheugen op te slaan, want anders heb je niet geleefd. Was ’t de moeite van ‘t ademen niet.
& Dan gaat ’t slechts om een pietepeuterig klein vleermuisje dat vloog. Om 10 uur. Of net iets later. Flapperende fladders kon ’t beestje produceren, ovaalvormige cirkels trok ze, die ze onderweg steeds opnieuw moest definiëren. Alsof ’t wiskundige logaritmes aan ’t berekenen was, er van de wijs van raakte, herbegon, daardoor kortstondig uit beeld verdween, achter bomen & struiken die schaduwen wierpen, & met hernieuwd enthousiasme de wereld van een andere hoek probeerde te aanschouwen, in hyperbolen, asymptoten, via brandpunten & assenkruisen. Hoe een blik alle lijnen kan invullen, punten tot lijnen kan samenvoegen, die ’t beest wanhopig af probeert te tasten, alsof ’t langs cijfertjes een figuur poogt te creëren, langzaam wordt de bedoeling zichtbaar, ’t tekent zich af tegen ’t donker wordend gewelf, van ’t puntje nr 1 tot aan ’t hoogste getal, terugkerend in z’n 0-punt, maar uiteindelijk net te laat: de nacht is daar. Een zwarte schaduw wordt 1 met ’t donker van de nacht. De vleermuis verdwenen.
Of ’t gaat om een egel. Met een puntig snuivende toet vooruit gestoken speurt ’t de vuilnisbak af, ‘t aanschouwt hoe hoog die torenflat van afval boven z’n eigen lichaam uitsteekt & besluit andere doelen te moeten stellen. Ik aanschouw ’t midden in de nacht. Rond 2-en ditmaal. Gordijn opengeschoven, stiekem kierend, de keukenlichten ’t podium van ’t diertje verlichtend, als volgspots, zolang ’t zich in mijn belangstelling weet. Af & toe denk ik meer licht te kunnen werpen door meer spleet, breder licht vanuit de kamer te laten vallen, & hoewel bang dat dan alles voorbij zal zijn, schuif ik toch de gordijnen verder, gedwongen door nieuwsgierigheid, poging ’t minieme moment wijder in de secondes te laten vallen, de momenten die slechts kort duren, halveren, korter worden naarmate ’t kleine groter aanschouwd wil worden. De egel loopt weg. Weg van ’t voetlicht, van de tribune, weg van die korte tel aandacht, gestolen aandacht, gezakkenrold, opgaand plots in de massa van 100en sprieterig groen, voorlopig niet meer terugkerend in beeld. Verjaagd door de grote ambitie meer te willen zien.
’t Potje bonen, of dat wat ooit bonen herbergde, ligt als stille getuige, omvergeworpen door de nieuwsgierig snuffende snuit, als stille wankelende getuige, ’t rolt nog even een cm heen, een cm terug, legt zich stil naast de vuilnisbak. De duistere geur van voedsel, gaar vergaan voedsel wellicht, ’t potje oninteressant achtergelaten vergeleken met dat onbereikbaar paradijs van stank, herinnerend aan ’t verlangen van ‘t stekelig beest.

Dat allemaal tijdens de avond- & nachtvoorstelling in Zijperspace.