gat

’t Is klein, dacht ik, ’t is klein. Ik hoef er niet op te letten. ’t Is niet zo groot.
& Vervolgens zat m’n hand onder m’n kruis. Om te kijken hoe klein of ’t wel was. Want ’t mocht vooral niet te groot zijn. Of tocht doorlaten.
Onzin, ’t was klein. Een heel klein gaatje. Ik voelde ’t toch zeker? Klein, niet meer dan klein. M’n vinger pastte er niet eens door.
Ondanks dat voelde ik toch wel degelijk wind langs m’n benen strijken als ik me ook maar enigszins bewoog. Een zuchtje, minder nog, maar er was beweging, er was verplaatsing van lucht. & M’n zeldzame haren op m’n benen (toch nog altijd meer aanwezig, langer dan die op m’n borst) waren zich ervan bewust.
‘t Zelfde gevoel als je je gulp open hebt laten staan.
Pardoes gebeurde me dat diezelfde middag. Ik kwam er achter doordat ik weer een bepaalde tocht langs m’n benen voelde gaan. De klant had niks gezien. Maar toch voelde ik me schuldbewust toen ik merkte dat-ie toch 5 minuten had opengestaan.
’t Is overigens best wel moeilijk om je kruis op de grootte van een gat te controleren als elk moment een klant kan binnenkomen. Vooral omdat de neiging tot controle zich vooral voordoet als je door je hurken zit. Dan pulken aan je broek, op genoemde hoogte: ’t blijft raar. Zeker voor iemand die er naar moet kijken.
Je zakt door je knieën & je hoort: trrrrrrrrrsssstttttttttt. & Dan snel.
Je moet wel. Paniek. Weten wat er aan de hand is. Hoe groot.
Of iets dergelijks.
Je bedenkt meteen dat je je broek bij je knieën had moeten optrekken. Zoals je acteurs eerder had zien doen. In films die zich afspeelden in de 30-er tot 50-er jaren. Even de broek omhoog. Of in ieder geval de pijpen. Haalt de spanning er af als je gaat zitten. Of moet bukken.

Maar ik vergat ‘t.
Rond ’t moment dat ik m’n gulp open liet staan was ik ’t allang vergeten. ’t Zat niet meer in m’n hoofd.
Daarvoor had ik me de hele tijd afgevraagd of iemand vandaag de mogelijkheid zou hebben te kunnen zien wat voor kleur onderbroek ik droeg. Ik probeerde me voor te stellen hoeveel moeite die persoon er voor zou moeten doen. Bukken of gewoon voor je uit kijken. Signaleren & onmiddellijk vergeten, of gebrand staan in je geheugen.
’t Leek me allemaal sterk. Niet te zien. Ik kon nog steeds niet m’n vinger er doorheen krijgen. Ook al was de 2e ‘trrrrrrrrsssstttttttt’ voorbij gekomen. Toen ik een kratje oppakte om naar beneden te brengen.

& Een 3e kwam. Toen ik in m’n tuin ’t woekerend wild wilde verwijderen. Terwijl de buren achter me toekeken. Juist dan moet je doen alsof er niets aan de hand is. Dus bleef ik doorgaan met ’t verwijderen van onkruid.
Onder ’t afdak, veilig afgesloten van mogelijk spiedende blikken, maakte ik nog een keer de vreemde beweging, waarvan je gewoon niet wilt dat iemand ’t ziet, ’t staat zo raar, je hand grijpend naar je eigen kruis, om te voelen hoe groot ’t gat was geworden.
Ik kon vaststellen dat de broek bijna uit 2 afzonderlijke pijpen bestond. ’t Was uitgedijd tot zeker 15 cm.
Ik wendde m’n blik naar beneden, maar ik kon slechts ’t begin, vlak onder m’n gulp, zien. Gevoelsmatig was er een kloof ontstaan. Een gapende kloof.

‘Hoi, Corry. Met Ton. Ik ben op zoek naar iemand die in ’t bezit is van een naaimachine. Naast m’n moeder. Want ik kan niet voor een enkele broek de reis naar Den Helder ondernemen. M’n broek dus, die vandaag een beetje uit elkaar gevallen is, waardoor ik nog maar 1 broek overheb om mee op vakantie te gaan. Dus als jij toevallig in ’t bezit bent van een naaimachine, is er dan een mogelijkheid wellicht dat je me zou kunnen helpen. Ik hoop wat van je te horen.’

Ook Sas opgebeld. Om te vragen waar die kledingateliers zitten, die mogelijkheid goedkoop kleding reviseren. Lang geleden erover gepraat. Ik wist me ’t gesprek al niet meer te herinneren. Maar wel dat we ’t over die ateliers hadden. Voor als je een knoop moest laten aanzetten. Dat kan ik zelf nog wel, dacht ik toen, ik heb alleen geen naald & draad.
Tsja, waar die zaten? In Oost? Hier in de Kinkerstraat wist ze ’t wel. Maar je ziet ze toch vanzelf wel?
Maar ik wist niet hoe de kledingateliers eruitzien. Er was me nog nooit een kledingatelier opgevallen in ’t straatbeeld.
Gewoon even in de Gouden Gids zoeken op kledingateliers. Of iets dergelijks.
Ja, ik zou wel zoeken.

Toen belde Corry terug. Ze had m’n boodschap gehoord. & Ze had een naaimachien.
Morgen misschien? Hoelaat?
Ja, dat moest zij zeggen.
Overleg aan de andere kant. Een gezin waar ze rekening mee moest houden. ½ 10?

Tot die tijd is er slechts 1 hele broek in Zijperspace, plus die ene die niemand meer wil dragen.

munt

De zenuwvliegjes zijn gekomen. Ze bibberen tussen de restanten munt, vrouwenmantel & majoraan heen. ’t Is geen vliegen meer wat ze doen. ’t Lijkt eerder een ritueel, een regendans, want ze stoppen niet, ze blijven hupsend & hopsend bewegen rondom hun mogelijke slachtoffers. Dat moeten voornoemde planten dan wel zijn. Want wijken doen ze daar niet van. Of ’t moet die minieme nerveuze beweging heen & op & neer zijn. Ze dansen op ’t graf. Ze dansen op de punkrock van the Thermals, die ik aan heb staan, headbangend, pogoënd kunnen ze ’t wel de hele dag volhouden. Alsof ze in gesloopte krakerspakhuizen hun favoriete concerten bijwonen. Waarbij ’t pakhuis vandaag mijn tuin is.
Ze bewegen zich boven de herinnering aan de bouwvakkers. Ik durf er vandaag voor ‘t 1st met m’n neus bovenop te zitten. Daarvoor zat ik in de ontkenning, ook al wist ik precies hoe ’t er uitzag. Ik wilde ’t gewoon niet zien. Ook al is ’t inmiddels alweer een week geleden. 3 m² Platgetrapt groen. ’t Bruin dat ertussenuit steekt was van de wilde hyacint, die reeds maanden terug aan ’t bloeien was. Zo lijkt ‘t. Ik had de restanten van de hyacint niet moeten zien. Dat moest overdekt worden met planten die boven de grond nu 1maal alle ruimte nodig hebben die ze kunnen vinden. Waardoor de vergane glorie aan ’t oog onttrokken wordt. Nu ligt alles, zeer democratisch, op gelijke wijze plat op de grond. Groen & vergaan door elkaar heen. Platgetrapt & bruin.
Tuurlijk gaat ’t maar om die 3 m². M’n tuin is veel groter dan dat. De teunisbloem, de stokroos, alsook de gewone roos, z’n roze & z’n rode variant, de welriekende agrimonie in ver weg schemerend geel, & nog wat ander wit & geel, blauw & rood schijnt nog steeds olijk door ’t overwegend groen. ’t Bloeit allemaal & lijkt daarmee de onschendbaarheid van ’t geheel te willen aantonen. Maar ’t voelt alsof er een deel van is geamputeerd & ik nog steeds jeuk heb op die plek. ’t Is alsof m’n kind verminkt is & ik ’t niet van z’n gezicht wil aflezen. De wonden, de kneuzingen, de amputaties. Ontkennend bleef ik binnen, achter gesloten gordijnen zitten. Ik wilde niet de schoonheid zien van dat wat wel was blijven staan. Hun verdere levensloop. Hun kortstondig seizoengebonden bestaan meemaken. Omdat elke schijn van vrolijke bloei me waarschijnlijk deed denken aan ’t platte karakter daar voorin de tuin.
’t Is ook ‘t 1e dat ik ontmoet als ik m’n tuin instap. Daar achter liggen de hoogtes van een oa de guldenroede, maar ik moet elke keer 1st die vlakte van ’t platgetrapte zien te passeren.
Maar goed, vandaag heb ik de deuren opengegooid. ’t Kon weer. Er was geen dubbele naargeestigheid van buien die me dwongen binnen te blijven. Ik heb een boekje zitten lezen, aan de rand van de tuin, zoals in ’t begin van ’t seizoen. & Toen ik moe was van ’t felle licht dat op m’n boek scheen, de klep van m’n pet kon niet alle stralen opvangen, ben ik binnen op de bank even gaan liggen.
Ik werd 15 minuten later gewekt door de geur van die stinkende plant, waarvan ik steeds weer de naam vergeet. Ik laat ‘m elk jaar weer groeien, geef ‘m toch een beetje ruimte, omdat ik niet op geur wil discrimineren. Perk ‘m wel altijd wat in, trek wat scheuten in ’t begin van ’t seizoen er uit, ook al moet ik daarna m’n handen goed wassen om van de geur af te komen.
De walm die m’n kamer binnen kwam, tot aan de bank waar ik op gelegen was, toch enkele meters diep ’t huis in, was vermengd met een vleugje munt, ik kon ’t nog net ruiken. ’t Dwarrelde als een sliertje nevel tussen de rest van de mij tegemoetkomende geur in. Dat polletje dat de heren bouwvakkers niet hadden kunnen platwalsen, omdat ’t aan de poot van hun steiger stond. Beschermd door hun eigen materiaal.
’t Restje munt. ’t Beetje geur dat zij niet in hun kleren hadden meegenomen naar huis.

Ondanks alles ruikt ’t nog steeds naar Zijperspace.

weerwoord

‘Ik heb nog een foto van je liggen,’ zegt de dame.
‘Ja, ik weet ‘t,’ zeg ik.
Ze heeft ‘t me al een aantal keren verteld.
‘Je hebt die hele stapel glazen bij je op die foto. Da’s zo’n mooi gezicht.’
‘Leuk.’
‘Ik moet ‘m nog steeds een keer meenemen.’
Ik wil zeggen dat mensen dat wel vaker beloven, dat men al heel vaak een foto van me genomen heeft. Dat ik gewend ben even stil te staan zodat mensen die foto kunnen nemen.
Maar dat zeg ik niet.
In plaats daarvan: ‘Ik vind dat alle vrouwen een foto van mij thuis zouden moeten bewaren.’
& Loop door voor de rest van m’n ronde.

Blij dat ik m’n mond deels gehouden heb, want 5 minuten later blijkt ook Marjem een foto van me thuis te hebben. Haar vriendje zit ernaast als ze ’t me vertelt. ’t Is al helemaal niet bijzonder meer om mij op de foto thuis te hebben liggen, bedenk ik me.
Ondertussen krijg ik nog meer glazen & pindabakjes aangereikt.
‘Ik wil maar 2 pindabakjes,’ zeg ik.
Maar er zijn alweer 3 onderweg. Toch pak ik er maar 2 aan. Stop ze in m’n achterbroekzak. Aan de voorkant zit er al 1.
‘t 3e Pindabakje hangt nog ergens in de lucht. Ze willen perse dat ik die ook meeneem.
‘Waarom neem je die nou niet mee?’ vraagt Marjem.
‘Dat zou slecht zijn voor m’n nageslacht.’
Ik heb m’n antwoorden al klaar.
‘Ja, dat kan ik zien,’ zegt een vriendin van Marjem, schuin achter me, ‘je achterbroekzak staat helemaal bol.’
‘Ja, & dan keer ik me maar niet om,’ zeg ik, ’want jij lijkt er kijk op te hebben. Anders zou je kunnen zien dat datzelfde geldt voor de voorkant van m’n broek. Maar ook dat is slechts een pindabakje.’
Gegiechel. Ooh, & aaah, uit meisjeskelen. Hun vriendjes gniffelen luid. Maar ik loop door. De glazen moeten naar de bar.

’t Ziet er indrukwekkend uit,’ luidt ’t commentaar als ik ’t terras aan ’t vegen ben.
Veilig vanachter de heggen hoor ik ’t weerklinken. Daar waar iedereen de fietsen van slot af aan ’t halen is. Om op weg naar huis of volgende kroeg te gaan.
Een brede bezem is m’n gereedschap. Dat kan ’t niet zijn. Eerder ’t zweet dat zonder moeite in straaltjes m’n hoofd afloopt. & ’t Feit dat ik onafgebroken doorga. Daar houd ik ’t maar op.
‘Ach, ik kan nou 1maal nergens maat mee houden,’ zeg ik, terwijl de stofwolken omhoog stuiven.
‘Heerlijk, zo’n vent,’ zegt de dame tegen haar man.
‘Ja, wacht maar tot je in mijn lichaam zit,’ zeg ik.
De meisjes lachen. Hun vriendjes ook. Ik doe ’t goed vandaag bij de vriendjes van.
‘Spannend,’ zegt 1 van de vriendjes.
‘O ja,’ verzucht ik. Een wolk van zand dwarrelt om me heen, blijft deels plakken aan ’t zweet op m’n voorhoofd. ‘Maar ’t zou fijn zijn als jij ’t niet zei, maar dat alle vrouwen zwegen & ’t ondertussen dachten.’

Ze stappen echter op hun fiets & verdwijnen alras uit Zijperspace.

ethiopiques

Frew Haylou - Eyètègnu Nèqu

Er was de man die altijd de glazen aangaf. Klein, tenger, gedienstig. Vroeger deed-ie dat met 1 hand onder de glazen. Hij doneerde ze, zo leek ‘t. Ik heb ‘t ook bij een ander meermaals gezien. Hij reikte ze aan met een beleefd gebaar. Maar dat is er afgesleten. Aangepast wellicht aan de westerse samenleving van glazen aangeven. Toch pakt-ie altijd de glazen op. Hij bukt zogauw-ie ziet dat ik er aankom. Ik hoef ‘m niets te vragen.
Hij kwam binnen & strekte z’n armen. Hij lachte. Met z’n hele gezicht. Je zag dat-ie ’t paradijs inging. Voor even.

De jongen (hij is nog niet zo oud, hoewel ik ‘m al jaren lijk te kennen) bleef buiten. Misschien was-ie al weg. Hij houdt van Sjostakovich & wil die cd’s van me lenen. Ik vergeet ’t alleen steeds mee te nemen.
Hij dronk die dag veel. Zoals altijd. Zonder dat je ’t aan ‘m merkt. Tenzij hij begint te praten. Dan giechelt-ie, dan raakt-ie je met z’n rechterhand aan. Zo’n aaitje. Hij heeft lange vingers.
De jongen gaat tegenwoordig vaak apart zitten. Hij vindt lang niet alle ethiopiërs aardig. Aanstellers, zei hij laatst. Hij giechelde z’n lachje erbij.

De vrouw was er ook. Ik had haar kort ervoor al een stukje laten horen. Ze herkende ’t meteen. Nog voordat de zang begon.
Maar ’t was nog te vroeg. Dus ging ’t weer uit. We draaien altijd pas muziek als de klanten weg zijn. Tijdens ’t schoonmaken.
Ze keek me evengoed met veelbetekenende ogen aan. Ze vroeg hoe ik heette. Ik vroeg niks terug. Had ik misschien moeten doen. Ze wachtte met verlangende ogen. Haar hoofd neigde schuin naar rechts terug, haar ogen langzaam van mij los trekkend.
Ze is trouwens de enige vrouw die echt regelmatig komt. Voor de rest zijn ’t altijd mannen. Een enkele vrouw, maar die zie je daarna meestal een hele tijd niet.

Ze trok een andere man mee naar binnen. De man die betrokken was in de discussie over ’t glas. Een rustige man.
Terwijl iedereen verontwaardigd was vroeg hij in rustig duidelijk verstaanbaar nederlands: ‘Maar we kunnen toch niet de hele tijd kwaad blijven? We moeten toch tot een vergelijk kunnen komen.’
Geen heftige gebaren. Heel rustig. Kalm. Alsof-ie gewend was mannen toe te spreken. Mannen die voor hem werkten.
Haar arm zat in die van hem gestoken toen ze terug naar binnen kwamen. Beiden lichtjes verbaasde blik. Zij leunde lichtjes voorover. Hij rechtop. Behield ’t evenwicht. Hij luisterde. Herkende vroeger (maar dat hoorde ik van iemand anders). Zij ook, maar op een andere manier. Ze keek me smekend aan. Begreep ik toen ze me een knipoog gaf. Toen ze toch echt naar buiten moesten omdat wij verder moesten met opruimen.

De stevige man was ook buiten gebleven. Leek me ook geen type voor uitbundigheden. Bij de discussie kon-ie vooral kwaad kijken. & Kwaad ging-ie de deur uit. Hij wilde zich niet verlagen tot zulke discussies. Gefrustreerd was-ie. Dook liever weg. De stevige man houdt niet van blanken, lijkt ‘t. Hij begrijpt ze in ieder geval niet. Wilt ’t misschien niet.

De man met de krullen was vast al vertrokken. Anders had ik een klop op m’n schouder gekregen.
Hij zei laatst al: ‘Ton, voor jou hebben we respect.’
Vanwege die discussie. Omdat ik rustig bleef. & De beslissing nam ons niet meer druk te maken. Ik gaf ‘m toen een biertje. Helpt altijd.
Ik kom ‘m wel vaker op straat tegen. Laatst was-ie bij een vriend, bij mij in de straat. Ze waren met z’n auto bezig. Z’n vriend kende ik ook nog wel van vroeger. Kwam toen vaak. Nu heeft-ie een druk gezin, vertelde hij.
Ze lieten merken dat ze blij waren mij te zien. Dat geeft een raar gevoel. Ik weet alleen niet welk raar gevoel.

De kale had gezegd dat ’t oude muziek was. Ik had ‘m de 1e tonen laten horen. Hij moest lachen toen ik m’n collega’s had gezegd dat ik ethiopische muziek mee had genomen. Hij stond op dat moment aan de bar.
‘Nee, echt,’ zei ik, & liet ‘t ‘m horen.
Hij was verbaasd.
’t Was oude muziek, zei hij dus. Hij zou van de week een bandje met moderne muziek meenemen.
‘Ook mooi,’ zei hij.

De oude man liet een paar gilletjes horen. Hij had ook aan de bar gestaan. Herkende ’t nu meteen. Kwam naar binnen & ging met gespreide armen door ’t café. Leuke gilletjes.

’t Was leuk om te zien. Maar we moesten opruimen. & ’t Was ook raar. We draaiden hun muziek. & Zij wisten waar ’t over ging. Ik schaamde me bijna. Had een rood hoofd. Ik probeerde voor te doen alsof ’t van ’t harde werken kwam, maar ik denk dat dat niet lukte.
‘Weet je wat,’ zei ik, ‘ik doe ’t raam open. Dan kunnen jullie ’t buiten evengoed horen.’
Ze keken me aan. Gewoon. Zonder uitdrukking. Omdat ik iets zei, keken ze me aan.
‘Dan kunnen wij verder met schoonmaken,’ ging ik verder.
Ik was erg oneerbiedig, dacht ik, maar ik moest aan de andere kant ook gewoon mezelf blijven.

De deur naar Ethiopië ging weer dicht in Zijperspace.

binnen

De vuilnisbak is een ver object. Bijna onbereikbaar. Ik zou wel willen dat ik alles nu weg kon gooien, maar de afstand belet ’t me. & Ik wil de deur niet open doen. Want buiten is ’t donker. Zeker niet koud. Kou ben ik toch zo vergeten. Doet me niks. Een grens van zwart is getrokken achter de barrière van m’n deur. Da’s erger.
De prullen & proppen liggen tijdelijk op ‘t afdruiprek. Te wachten tot ik morgen meer moed heb. Ik durf ’t heus wel, bedenk ik bij mezelf, maar ik wil ’t niet. Als ik naar buiten ga wil ik naar buiten willen. & Nu wil ik niet. Er is te weinig moeten.
Stel dat ik in een slak sta, voeg ik toe aan de reeds bestaande angsten, dan kan ik een paar dagen m’n sok niet meer dragen. Die ene linkersok. Want met m’n rechter heb ik minder kans een slak te pletten. & De slak, de platte slak, uitgesmeerd over de onderkant van m’n sok, zal mee moeten m’n wasmachine in.
Hoe lang duurt ’t voordat ’t wasmiddel de slak heeft op laten lossen? Is wasmiddel net zo effectief als zout?
Hoelang duurt ’t voordat ik dat vergeten ben? De aanwezigheid van restanten slak.
Hoe kan je überhaupt een sok uit trekken waar een slak aan vastgeplakt zit?
Je ziet de slakken niet. Tenzij je er op let. Maar dan nog zijn ze behoorlijk zwart in ’t zwarte licht van de nacht. Ook al schijnt ’t licht van binnen, vanuit de keuken, naar buiten, de tuin in. Tot voorbij de deur. Richting de vuilnisbak.
& Dan zie je nog veel meer niet. Veel andere dingen buiten slakken. Maar daar wil ik niet aan denken. Want ik ga toch niet naar buiten om de proppen & prullen op te ruimen. Die laat ik liggen. Hoef ik ook niet aan de rest te denken.
Als ik nu de deur uit zou willen gaan, dan zou ik ’t zo doen. Via de voorkant van ’t huis. Zo de straat op.
Ik wil niet. Maar ik zou ’t zo doen. Ik ben heus niet bang voor donker. Of voor alles dat zich buiten bevindt. & Zich laat maskeren door ’t ontbreken van licht.
Maar ik heb gewoon niks te doen in de tuin. Behalve dan die prullen & proppen opruimen. Dat kan later wel.
& Waarom zou ik vliegen & muggen binnenlaten? Ik voel me al vaak genoeg een monster, die zielige geleedpotige beestjes een marteldood van versterving door hitte & een zoektocht naar vrijheid laat doorgaan. Ik wil me niet nog schuldiger gaan voelen. De wereld drukt al op m’n schouders. Blij dat daar even geen mug bij zit.
Ik zou bezwijken. Niet alleen vanwege de mug. Er zijn al zoveel dingen waar ik rekening mee moet houden. Ik hoef geen donkerte erbij. De deur kan net zo goed dicht blijven. De nacht blijft buiten. Ik binnen. & Als ’t perse moet, dan mag er morgen wel weer frisse lucht komen.

Ademhalen kan altijd nog in Zijperspace.

vrankrijk

Cd gekocht. Op internet zocht ik naar info over de band. & Ik merk dat Zea nog deze week in Amsterdam speelt. Bijna voor nop. Zea & Solbakken voor slechts € 3,- in Vrankrijk. Benefiet heet dat. Da’s ouderwets, dacht ik. Daar ga ik naartoe.
Dus ik bleef niet treuzelen op m’n werk. Ging snel naar huis. Nam onderweg patat mee. Met een fricadel. Verschoonde me ietwat. Ook m’n tanden. & Oksels. & Sprong weer op m’n fiets.

Die liet ik 15 minuten later achter op m’n andere werkplek. Daar stond-ie veilig. & Om de hoek van Vrankrijk. De laatste 100 meter kon ik lopen.
Om de hoek fietsten 2 heren even gelijk met me op. Ze gingen samen uit, was te merken. Voor de deur van Vrankrijk bleven ook zij staan. Tussen de deur & een groepje punkers in. Ze tuurden naar wat er geschreven stond op de deur.
‘Is dat vandaag?’ vroegen ze aan elkander. ‘5 Juli?’
‘Ja, is vandaag,’ zei ik, want ik had me hier al een paar dagen op verheugd, wist ’t dus zeker. ‘Kijk,’ wees ik naar de naam Zea, ‘is erg leuk. De moeite waard.’
Ik lachte & drukte op de bel.
Een bekend gezicht deed open. Ik zie al die mensen van Vrankrijk regelmatig voorbij lopen als ik werk.
Ik liep langs haar heen. Alsook de heren. & Plots bleken de punkers te verlegen om zelf aan te bellen, want nu pas durfden zij aanstalten te maken om binnen te gaan.

Maar waarom was ’t zo rustig, vroeg ik me ineens af. & Wilde ’t onmiddellijk vragen aan de barmensen.
‘Dat benefiet .’ begon ik, maar viel al snel stil door onthutsing.
’t Is vandaag de 4e, drong ’t tot me door. Ik was een dag te vroeg.
Daarna zei ik allemaal woorden die m’n moeder me niet geleerd heeft. & Omdat ik er toch was, bestelde ik daar tussendoor een biertje.

€ 1,30 Voor een glas Chouffe. Geheel gevuld, nog wel. Daarna een fles Columbus. Voor een prijs waar ze ’t bij de brouwerij zelf niet kunnen verkopen.
’t Was zo goedkoop dat ik geen fooi durfde te geven. In 1e instantie. Daarna juist weer wel, waarschijnlijk te veel, wat een verbaasd gezicht veroorzaakte bij de bardame. Misschien moet je wel helemaal geen fooi geven in de kraaksector.
Dus keek ik beter om me heen. Kijken hoe anderen betaalden. Maar ’t leek net alsof niemand geld had om bier te betalen. Behalve dan dat groepje jongens met letterlijk te grote bekken. Bij 1tje liep de bek helemaal van kaak tot kaak. Als-ie lachte tot dicht bij z’n oren. Die jongens haalden meteen 2 rondjes & wuifden met hun briefjes, in strijd om wie er zou mogen betalen. De jongen met de grootste letterlijke bek won.
Niemand trok zich daar echter wat van aan. Liever zat men voorovergebogen naar ’t blad van de bar dan wel tafel te kijken.
Af & toe bestelde er iemand een flesje. Dat bleek dan een pijpje Gulpener te zijn. € 0,20 Cent duurder dan een tapje. Maar een tapje had je in 1 slok op. Als men betaalde kon je amper zien dat er geld werd overhandigd. Een puntje muntjes verzameld in de top van de vingers.
Nu snapte ik ook waarom ik altijd Vrankrijk kon bellen voor kleingeld. Er kwam alleen maar kleingeld binnen.

De bel ging weer. Opeens weer een grote groep. Terwijl ik wist dat je ook alleen mocht binnenkomen. Want de pot met de pet naast me aan de bar was zo ook gekomen.
In de groep die net binnen was gekomen zat ook een meisje met een duits accent. Dat bleek toen ze vroeg hoe duur ’t bier kostte.
‘Hoe duur is ’t goedkoopste biertje?’
Uit die zin blijkt ’t niet, maar ik ben er achter gekomen dat je die zin wel zo kan uitspreken dat iedereen meteen denkt van: ‘hé, die is duits.’
Maar € 0,90 had ze niet.
‘Hoeveel kost chips?’
De barman wist de hele rits chipsprijzen uit z’n hoofd op te noemen. Dat was nogal wat, want hij bleef wel een minuut lang voor me staan, z’n gericht op ’t meisje gericht. Namen verkondigend waarvan ik niet wist dat ze in chipsvorm bestonden.
‘O, nee,’ zei ’t meisje met ’t duits accent, ‘ik heb maar € 0,40.’
Maar de barman was een filantropische instelling. Hij gaf haar voor dat geld een zakje chips.

Ik voelde me schuldig. Ik had nog maar € 2,80 uitgegeven. Dat zou ik in een andere kroeg kwijt geweest zijn aan ’t Photoplay-apparaat. & Hier moest ik misschien wel besluiten om te stoppen met drinken. Omdat ’t te snel ging. Te gemakkelijk. Terwijl dat meisje niet genoeg geld had om een zakje chips te betalen.
Ik rekende stilletjes voor mezelf uit dat ik genoeg geld op zak had om de hele tent 5 rondjes te geven. Dan had ik dat meisje ook wel wat kunnen geven. Ik wist alleen niet of dat wel kon in de kraakscene.
Dat meisje ging ondertussen voorovergebogen aan een tafel zitten, om naar de tafel & haar zakje chips te kunnen kijken. Af & toe wat uit de laatste plukkend om ’t in haar mond te stoppen. Een hond kwam tegenover haar staan. Die wilde ook delen in haar luxe. Maar een tik op de staart maakte ‘m duidelijk dat z’n baas dat niet goed vond.
Doe er ook nog maar een rondje hondenbrokken bij, dacht ik, voor de hele zaak.

Dat doen we nog een keer in Zijperspace, maar dan gaan we ’t beter plannen.

liftlog 9

M’n moeder ging naar ’t optreden van m’n broer. In Schoorl.
‘O, dan ga ik mee,’ zei ik.
Heel plotseling. Ik besloot ‘t ter plekke. Iedereen keek op. Nu opeens?
‘Maar je weet helemaal niet of je nog vervoer kunt krijgen vanuit Schoorl,’ was ‘t 1e commentaar. ‘& Je moet niet van Ma willen dat ze je naar Alkmaar brengt.’
Ach, ik ging gewoon mee. Onderweg zou ik wel bedenken wat ik ging doen, maakte ik duidelijk. Misschien wel verder liften.

Bij Schoorldam liet ik me afzetten. Ik gaf m’n moeder een paar zoenen & zei m’n tante gedag, die achter had gezeten & nu mijn plaats voor innam. Gezellig naast m’n moeder. Ze reden de afslag naar Schoorl in. & Ik liep verder over de Rijksweg naar Alkmaar. Nog maar 8 km.
Je weet niet wie je mee gaat nemen. ’t Enige dat zeker is, is dat je enkele woorden met elkaar gaat wisselen. Waar je naartoe moet, hoever hij/zij gaat, hoelang je al staat. ’t Is altijd een leukere conversatie dan voor je uit zitten staren in de trein.
Van elke auto die voorbij komt kijk je de bestuurder recht in de ogen. Ook al gaan ze nog zo snel. Overtuigd dat je ’t waard bent om meegenomen te worden. Vriendelijk, minzaam, vertrouwenwekkend. Alles draagt bij tot ’t snel meegenomen worden. Zelfs hoe je je benen zet. Nonchalant, stroef of doorgezakt. Degene die je meeneemt wil de ideale passagier in z’n auto. Hoewel men wel degelijk geneigd is veel op de koop toe te nemen. Mocht ’t tegenvallen zogauw je naast ze zit.

De 5e auto nam me mee.
‘Waar moet je naartoe?’
‘Oh, alleen maar tot Alkmaar. M’n moeder heeft me net hier afgezet.’
Totaal overbodig zoveel info bij ’t instappen. Maar ik was goedgemutst. Eindelijk weer ‘ns liften.
De man haalde allerlei spullen van de stoel. Gooide ’t naar achteren. Zodat ik zonder reliëf in m’n billen kon zitten.
‘Ik kom van de camping,’ zei hij toen we reden. ‘Ik moet even naar huis. De was doen. De post doornemen.’
‘U zit daar ’t hele seizoen?’
‘Ja, ’t is heerlijk, ’t leven op de camping. Je leert allerlei andere mensen kennen. Je speelt ‘ns een spelletje kaart. Drinkt een glaasje wijn bij elkaar. & Niemand moet iets. Je hebt allemaal ‘tzelfde doel. ’t Is heerlijk om daar de laatste jaren van je leven door te brengen, zolang ’t kan. ’t Leven is niet meer zo gejaagd, als vroeger.’
Hij keek voor zich uit. We reden achter enkele andere auto’s. Rustig tempo, geen neiging om iets in te halen, maar net zo snel als degenen voor ons.
& Als de man wat zei, dan keek-ie me kort aan. Bij de 1e woorden.
‘Dat is ook zo mooi van deze auto. De techniek gaat zo snel. Ze kunnen alles. Moet je kijken: we rijden de hele tijd 80. Ik hoef niets ervoor te doen. Cruisecontrol heet dat. Alleen als ik rem, dan gaat-ie er vanaf. Maar als ik denk dat ik op een lekkere snelheid zit, dan druk ik weer deze knop hier in,’ hij wees op een knopje naast ’t stuur dat ik net niet kon zien, ‘& dan rijd ik de hele tijd ‘tzelfde tempo. Je rijdt dan veel rustiger. Geen spanning.’
& We waren al in Alkmaar. Via de oude weg gingen we Alkmaar in.
‘Kijk,’ wees-ie naar een scheefstaand bord, ‘dat bord daar, dat staat al jaren scheef. Gebeurt nooit wat aan.’
‘Niet zoveel mensen gebruiken deze weg nog, denk ik.’
We naderden ’t station.
‘De trein staat al klaar,’ zei hij, ‘als je nou snel bent ’
We zijn inmiddels gestopt. Vlak voorbij de spoorwegovergang. 200 Meter verder langs ’t spoor ligt ’t station.
‘Nee, hoor, ik ga me niet haasten. Als ik lift dan heb ik alle tijd van de wereld. Anders neem ik gewoon de volgende trein.’
‘Nee, ik bedoel: dat als je nu snel uitstapt, dan heeft die man die daar achter ons rijdt geen last van ons.’
Ik keek om & zag een auto naderen. Ik stapte snel uit. & Keek de man zo lang mogelijk na. Met opgeheven hand om te zwaaien.

’t Einde van een rit is net zo belangrijk als ’t begin ervan in Zijperspace.

made

Ik had wel ‘ns gelezen dat ’t gezond zou zijn. Met foto’s erbij van hoe ’t geserveerd kon worden. Of hoe men ’t in bepaalde landen bereidde tot maaltijden als ware ‘t delicatessen. Daar, in landen waar ’t veel warmer is dan hier. Daar waar men somtijds geen ander voedsel had, zo waagde ik te geloven.
’t Staat me ook bij dat ’t wel ‘ns op tv is getoond. Allemaal studenten voedingsleer van een engelse universiteit die exotische producten gingen bereiden. Met beesten waar gewone westerse mensen van gruwelen. Alleen al bij ’t idee dat ze ditmaal door de mond naar binnen moesten. ‘Genoten’ moesten worden.
Sprinkhanen werden toen geïntroduceerd, gefrituurd, of gebakken met een uitje. & Allerlei ander ongedierte. Wat wij nog onder ongedierte verstaan. Allemaal zeer rijk aan voedingsstoffen, zo zeiden de studenten & hun begeleiders. & Volgens degenen die voor de camera durfden te melden dat ze ’t gegeten hadden ook zeker de moeite waard.
’t Zou allemaal wel. Mij werd ’t vooralsnog niet voorgeschoteld, dus ik hoefde me niet druk te maken.

Gister wel. Uit ’t doosje pijnboomzaad, zo’n plastic doorzichtig bakje, een gemakkelijke verpakking voor de turkse winkel om ’t in kleine hoeveelheden aan z’n klanten te slijten, kwam een klein dun wormpje gerold, toen ik van plan was enkele exemplaren van de oorspronkelijke inhoud te gaan aanbakken tbv een te bereiden tapenade. Er volgden er zelfs meer. Ze kronkelden ijverig, schreeuwden, gilden, krakeelden luidruchtig, voor hun doen waarschijnlijk keihard: ‘Ik wil er uit, ik wil er uit!’
Maar dat hoorde ik niet, confuus als ik was dit soort beestjes te mogen aantreffen in mijn eigen huishouden.
’t Was een heel dun pietepeuterig wormpje, dat 1e beestje, alsook degenen die er op volgden. Stuk voor stuk. Wit, met dunne rimpeltjes over ‘t lichaam. Ik kon kop nog kont van elkaar onderscheiden, maar ik geloof dat dit een normaal verschijnsel is bij dieren die een dergelijke vorm aangenomen hebben. Of anders ligt ’t aan ’t feit dat ik met mijn menselijke ogen gewoon ’t voorste noch ‘t achterste weet te duiden. Daar zijn ze wellicht te klein voor, de madeoogjes & de madepoepgaatjes.
Want die conclusie had ik onmiddellijk al getrokken: dit moesten maden zijn.
Veel over gehoord. Sterke verhalen, onsmakelijke verhalen, beeldend vooral ook.

Ik geloof dat Ron me ooit verteld had dat-ie terugkwam van vakantie & ’t verschrikkelijk vond stinken. Dat vertelde hij me lang geleden. Meer dan 15 jaar terug. Maar ik kan me z’n verhaal nog levendig voor de geest halen.
Na lang zoeken & niets vinden besloot-ie ’t gasfornuis maar ‘ns te verplaatsen. Hij kon de bron van de stank daar met z’n reukorgaan lokaliseren. De plak biefstuk, vlak voor de vakantie in alle haast weggeschoten uit de pan & onmiddellijk vergeten vanwege bezigheden die op stapel stonden te gaan plaatsvinden in verre oorden, was veranderd in een woedende witte menigte, wild krioelend op een gigantische hoop leven dat toch echt dood was toen-ie er afscheid van genomen had.
& Ik kon me ‘t beeld maar al te levendig voorstellen. M’n armen kringelden over m’n hoofd, m’n handen in m’n gezicht, voor m’n ogen, krabbend in m’n haar, alsof ik daarmee ’t beeld van de hordes maden kon bezweren.
Die nogeneens aanwezig waren. ’t Was maar een vertelsel van Ron.

Ik had ze dus in m’n steelpannetje rond spartellen. Tevoorschijn getoverd uit ’t bakje van de turk. Wil ik voor de rest niks mee zeggen, niets kwaads over m’n allochtone medemens, maar ’t klinkt zo lekker, dus noem ik ‘t ’t bakje van de turk. Maden uit ’t bakje van de turk. Korte kronkelende witte lichaampjes, genietend van de warme gloed die onder hun ontstond.
Ik vraag me dan af waar ze vandaan komen. Ik weet toch zeker dat ik dat bakje al die tijd afgesloten heb bewaard. Deksel er op, toegedrukt, geen kier mogelijkheid om er in te ontsnappen. Zelfs niet voor een mammamade.
Net als fruitvliegjes. Je laat een flesje bier staan. & Vervolgens weten ze de inhoud als lekker te herkennen & komen ze er in grote getale op af. Vanochtend nog. Er was op m’n werk gedurende de nacht een flesje gebarsten. & In alle donkerte hadden toch een 10-tal fruitvliegen de lekkernij weten te lokaliseren.

Ik heb die tapenade dit keer maar zonder pijnboompitten bereid. Leek me zinvol. Ik wilde niet die extra voedingsstoffen binnenhebben. Hoe luid men vanuit Engeland ook zou beweren over hoe gezond deze maaltijd dan had kunnen zijn. Liever maakte ik een tapenade met slechts olijven, ansjovis, basilicum & peper (ik vergat in alle consternatie ook nog de kappertjes toe te voegen, waar toch geenszins schimmel op was ontstaan, dan wel een ander levend wezen z’n voortbestaan dacht te kunnen garanderen door zich daarop te vestigen).

Daarnaast bevreemdt ’t me dat ik zo zit te rillen van dat kleine beestje. ’t Was dan wel met enkele soortgenoten aanwezig & ze lieten al bewegend merken dat ze daar wel degelijk waren, maar ze waren daar met z’n allen toch vooral bezig heel klein te zijn. Niets vergeleken met ’t sterke, maar ik durf van de volledige waarheid ervan uit te gaan, verhaal van Ron. Slechts een enkele exemplaartje dat toevallig z’n broertje & zusje had meegenomen om ‘ns vrolijk met z’n allen op z’n ‘made’’s te dansen in een hete steelpan. Niets om je ongerust over te maken, bedacht ik me even later.

Nadat geheel Zijperspace gedesinfecteerd was.

voorstel

Dit is heel moeilijk. Een reactie geven als je hebt gezien dat er al 24 je voor zijn gegaan. Misschien zijn dat er nog wel meer zogauw ik klaar ben met reageren. Maar ik moet, want ik heb iets te zeggen & waarschijnlijk is ‘tgeen ik ga zeggen veel belangrijker dan ‘tgeen anderen tot dusverre hebben gezegd.
Derhalve lees ik niet wat er aan mijn reactie is voorafgegaan.

Kijk, Charlotte, ik doe ‘t met zo’n 100 bezoekers per dag. Unieke bezoekers. De laatste recessieperiode van aanvangende vakantiedagen zelfs met minder. Ik moet daar tevreden mee zijn. Vindt men. Zelfs met ‘t feit dat ik daar nog een marginale hoeveelheid reacties op krijg. Hoewel men daar een beetje van teruggekomen is toen ik een stukje schreef dat ik daar toch wel genoeg van had. ‘t Moet geen 1-richtingsverkeer worden, zei ik ze. Vooral niet omdat ik zo hard m’n best deed 2 keer per dag toch wel van mijn zieleroerselen gewag te doen.

& Da’s niet niks hoor, 2 keer per dag, dat kan ik je wel vertellen. Da’s poepveel. Ik werd er af & toe tureluurs van. Ik kon niet met een meisje afspreken of ik zag alweer stof om te schrijven, of was teleurgesteld als dat niet ‘t geval was. Sex was niet nodig. Een onderwerp & stof tot schrijven noodzakelijk. Anders geen reden tot nog een keer ontmoeten.
Alles heeft een bestaansrecht. Een bestaansrecht, bedoel ik dan, om in woorden gevangen te worden. Om voort te blijven leven. Om tot verhaal gesmeed te worden. Zodat anderen ’t kunnen lezen. Zodat er een bepaalde diepgang méér aan wordt gegeven dan slechts datgene dat zich afspeelt in mijn hoofd. Of datgene dat toevallig passanten aan mij zien. Alles wat gebeurt in mijn bescheiden leventje heeft de mogelijkheid om, samengesmeed met andere voorvalletjes, gebundeld in een orgie van toevalligheidjes die op dat moment ook in datzelfde gedeelte van mijn brein rondspoken, tot verhaal geboetseerd te worden. Met een leugentje links, een lekkermakertje rechts, & in ’t midden een sausje van opsmuk erbovenop. ’t Moet wel leuk om te lezen zijn tenslotte.

Grappig genoeg had ik van de week precies ‘tzelfde idee als dat jij nu onder woorden hebt gebracht: elke lezer moet 2 andere lezers meenemen of anders ga ik er niet mee door. Leek me wel een leuk plan. Jammer dat jij ’t nu als 1e kond hebt gemaakt. Ik wilde ‘t 1st nog even verder uitwerken voordat ik de lezer ermee ging lastig vallen.
Maar ja, uitvindingen blijken vaak op meerdere plekken tegelijkertijd te worden geboren.
Ik had ook nog een ander plan: elke medelogger moest mij bovenaan de linklijst zetten, een maand lang. Dit om te bewijzen dat ik, met mijn naam die met een ‘z’ begint & daardoor altijd als laatste wordt genoemd, vanwege de menselijke drang alles op alfabetische volgorde te plaatsen; dat ik meer bezoekers zou trekken zogauw ik aaperspace had geheten. Waarbij ik met ‘ik’ natuurlijk mijn weblog bedoel (je gaat je hele persoonlijkheid op een gegeven moment identificeren met ‘tgeen je schrijft; ik in ieder geval wel; & da’s dan weer heel vreemd, vooral omdat ik net beweer dat niet alles wat gezegd wordt volledige waarheid is; men krijgt er als vanzelf een gespleten persoonlijkheid van; maar ja, ’t dient een hoger doel, denk ik er dan maar bij).

Edoch. Ik ga natuurlijk niet voor niets zo’n ellenlange verhandeling geven op jouw reageerding. ’t Moet natuurlijk ook een functie hebben, zeker gezien ’t feit dat ik bijna nooit meer ergens reageer, ik zeker niet gezien kan worden als een reageur (een geuzennaam, zo beschouw ik dat nog steeds), & ik dit, aangezien ’t toch al de omvang heeft gekregen van 1 van m’n eigen stukjes, ga plaatsen op m’n eigen weblog (je moet maar denken: dat levert je in ieder geval nog een beetje meer lezers in de richting van die bedoelde 1000 op; niet veel, maar toch wel een stapje verder).
Ik moet er zelf ook wel profijt van hebben. Anders zijn mensen ook niet geneigd naar mijn blog te stappen. Met de intentie van: ‘Zo, kan hij ook schrijven dan?’
Mensen moeten denken van: ‘Goh, wat leuk, wisten we niet; jammer dat we dat nog niet eerder ontdekt hadden.’
& Andersom natuurlijk ook.

Daarom leek ’t mij wel leuk om dat ideetje van je, door mij al ‘ns eerder gebruikt, maar er zijn nog vele varianten mogelijk, ’t ideetje dat je eigenlijk tussen neus & lippen door wegmoffelt, vanwege ’t feit dat anderen, jouw lezers in deze, niet begrijpen wat je met die suggestie wil. De baby van Maxima. Dat mensen hun eigen onderwerp indienen. & Dat wij, logvullers, weblogschrijvers, beroepsdagboekadepten, of hoe men de afwijking die we hebben ook noemen wil, ingaan op hun suggesties. Tezamen, tegelijk, zonder te weten wat de ander schrijft. & Dat we dan beiden 1000 lezers krijgen. Wellicht 3000. Omdat we zo goed kunnen schrijven over onderwerpen die de lezers zelf aandragen.
We verdienen meer aandacht nl, jij & ik (misschien anderen ook wel, maar daar wil ik even helemaal niet over nadenken). We kunnen toch niet zomaar blijven sukkelen bij de respectievelijke 100 & 284 unieke bezoekers. Daar moet meer inzitten. Zeker met die woordenboeken die jij & ik dagelijks raadplegen. ’t Gewicht alleen al van die boeken dient ‘ns in daadwerkelijke lezers omgezet te worden.

Dit natuurlijk alleen als jouw actie van 2 lezers extra per lezer niet lukt.
Om je hierin aan te moedigen draag ik, behalve door je te linken dmv dit stukje, geen andere toekomstige lezers aan.

Zijperspace moet tenslotte ook profijt trekken van onzinnige voorstellen.

muis

Ik riep naar Quint: ‘Schiet ’t al op?’
Waarop m’n moeder zei dat ik stil moest zijn. Pa sliep.
Dus begaf ik me naar boven. Naar de comp. Om te kijken of de nieuwe harde schijf aangesloten kon worden.
Ik leunde achterover tegen een tafel, m’n rechtervoet op een stoel. Over de schouder meekijkend. Quint gaf de comp allerlei opdrachten. Dan weer aan. Dan weer uit. Steeds weer kijken of ’t werkte.
Plots zag ik iets in m’n ooghoek.
‘Hoi, Pa!’ zei ik. ‘Heb ik je wakker gemaakt?’
‘Nee, hoor,’ zei hij met een slaapsuffe blik, een pluk haar omhoog, de kussen in z’n wang afgedrukt. ‘Waar is Ma?’
Z’n hoofd was nog steeds alleen maar z’n hoofd. De deur sloot de rest van ’t beeld af.
‘Ma is beneden.’
De deur bleef vervolgens op een kier open staan. Zonder hoofd.

Ik ging maar weer naar beneden. Naar de keuken. Kijken hoe ’t er daar voor stond. Alles verandert snel als je even langs wipt. ’t Hele huis is in beweging.
‘Waar is Pa?’ vroeg ik.
‘Oh, die is boven,’ zei m’n moeder, ‘ligt te slapen.’
‘Hij ging daarnet nog naar beneden,’ zei ik verwonderd.
‘Maar hij was nog niet uitgeslapen.’
Marc stond naast m’n moeder ’t eten klaar te maken.
‘Zouden we wel genoeg eten hebben voor 5 man?’ vroeg-ie.
‘Ach, Pa eet niet zoveel.’

‘Hé, Quint,’ zei ik terwijl ik weer naar boven liep.
Weer iets te hard.
‘Oja, ik moet zachtjes praten.’
Om vervolgens in de computerkamer te roepen: ‘Quint!’
Maar Quint zat er niet.
Ik deed de gesloten deur open die uitkwam op de overloop. De deur waarachter m’n vader niet kon liggen. Quint lag op bed. Kussen op z’n hoofd.
‘Lukt niet,’ mompelde hij. ‘Ik moet slapen.’
Ik kan nooit slapen als ik op familiebezoek ben.

‘Wil je zitten, Pa?’ vroeg ik.
Hij stond met z’n knikkende knieën bij z’n nieuwe stoel. Apathisch, met een dove blik. Ik had z’n stoel daarnet uitgeprobeerd. Je kon je achterover laten leunen, terwijl je benen mee omhoog bewogen. & ’t Hoofd kon ook achterover. Dan moest je ’t koord aan de zijkant omhoog trekken.
‘Nee,’ zei Pa, waarop-ie langzaam om de tafel heen bewoog.
Maar toch die ingezakte benen. Armen los langs z’n lichaam hangend.
‘Nou,’ zei m’n moeder, ‘niet zo die armen laten hangen.’
Pa trok z’n schouders op. Met een plotse glimlach.
Ik lachte.
‘Ja, Pa,’ zei ik, ‘fit!’
Zoals ik vroeger zei als ik dronken was. M’n armen omhoog. Vuisten gespannen.
M’n vaders armen bleven hangen. Een cm hoger dan daarnet.

Ik ging in Pa z’n stoel zitten. Om nog een keer uit te proberen. Vlak voor ’t eten. Ma naast me. Op de oude bank. We praatten. Terwijl Pa ernaast stond.
‘Vind je ‘m lekker zitten, Pa?’ vroeg ik.
Hij keek verwonderd. Maar opeens leek-ie de vraag te vatten. Hij neigde licht voorover. Over de knieën van m’n moeder heen. Zover z’n rug al niet die kant opstond.
‘Moet je niet verder vertellen,’ keek-ie guitig. ‘Ik weet ook niet of ik ‘t wel mag zeggen.’
Z’n wangen gloeiden.
M’n moeder zei ondertussen ook iets. Over de videorecorder. Maar ik wilde horen wat m’n vader zei.
‘Er liep gister een muis.’
Z’n hand wees naast de tv. Naar de contactdoos voor de tv & videorecorder.
‘Ja, hij had gister erg veel lol toen Carel & Franchet langs waren,’ zei m’n moeder.
Pa hoorde opeens wat m’n moeder zei. Hij keek haar aan.
‘O, ze zit daar!’ zag ik ‘m denken.
Hij was vergeten waar m’n moeder zich bevond.
‘Vind je toch niet erg?’ terwijl-ie de schouder van m’n moeder pakte ‘dat ik ‘t verteld heb.’
In dezelfde overhangende houding. Hij lachte nog steeds. Die muis. Hij keek naar de contactdoos.
‘Een grote bruine,’ voegde hij er aan toe.
Hij had bijna tranen in z’n ogen van vrolijkheid.
M’n moeder zei zacht: ‘Inbeelding. Komt door de medicatie.’
M’n vader hoorde ’t niet. We wisten dat-ie ’t niet hoorde. Maar hij lachte.
‘’t Eten is klaar,’ riep Marc vanuit de keuken. ‘Roep Quint even.’

Sinds lang niet zo’n mooie droeve glimlach gezien in Zijperspace; of was ’t een droeve mooie?