panne/n/koek

Je zou die laatste dag, de dag voordat je opnieuw moet, eigenlijk heel speciaal moeten maken. Een beetje een feestje, of iets dergelijks. De boel afsluiten. Iets doen wat je anders nooit doet. Gedenken wat er allemaal is gebeurd de afgelopen tijd. Een uitstapje maken. Je moeder bellen. & Tegelijk enkele vrienden. Je zou iets moeten doen waardoor ’t minder moeilijk is weer aan de gang te gaan. Extra lekker eten maken. & Dan de hele buurt uitnodigen. Een grappig resumerend stukje schrijven, waarin je nou eindelijk ‘ns duidelijk vertelt wat er zich heeft voorgedaan, & wat niet. Je zou een kerktoren kunnen beklimmen & ’t van de daken schreeuwen. Op de weg terug, alle treden afgaand, onnoemelijk veel risico kunnen nemen, zodat je uiteindelijk toch nog op je smoel beland, & ’t geen gezicht is, er geen gezicht is, om zo de klanten de komende tijd te helpen. Voor ’t gemak breek je daarbij ook nog een bot. Ergens in je lichaam. Op de terugweg, met breuken, maak je al fietsend ruzie met een taxichauffeur, snijdt de op z’n gemak wandelende burgemeester af, spuugt in ’t gezicht van een brede duitser in de Damstraat, & maakt rare gebaren naar een vrouw met grote tieten, wiens pooier daar vlak naast loopt, & de man met ’t postuur van een portier, toch een bepaald slag mensen besef je je evengoed, geef je een knietje cadeau. Of een elleboog.
Je moet zo’n dag gedenkwaardig maken. Koesteren. Elke seconde optimaal benutten. De tijd laten uitdijen. Dat zou je moeten doen.

Gister werd ik uitgescholden voor pannenkoek.
‘Pannekoek,’ zei hij eigenlijk, zonder de hedendaagse tussen-n.
Maar ik vond dat ik ‘t in dit geval niet kon maken om z’n uitspraak te verbeteren. Ik vond ’t een beetje overdreven om hem er op te duiden dat je die tussen-n, nu hij toch geschreven werd, beter wel kon uitspreken, omdat de kinderen dan makkelijker zouden begrijpen waar we ’t over hebben. Hoewel ik ’t ook weer overdreven vind dat ik die neiging tot uitspraak heb, zeker met die op de achtergrond liggende reden.
Ik moest me rustig houden, vond ik. Ik was immers onderweg naar m’n werkgever om ‘m te vertellen dat ik donderdag weer zou beginnen. Ik kon best wel ‘ns minder riskante onderwerpen aansnijden.
Ik zei slechts dat ik de bescheiden mening was toegedaan dat ik geen pannenkoek was. & Dat ik uitkeek. Dat laatste vermeldde ik voordat ik zei dat ik geen pannenkoek was. Waarmee ik dus eigenlijk beweerde dat ik zijn mening in deze dus ook naast me neerlegde. Dat ik heel goed had opgelet, maar dat er ineens toch een auto van over de brug links kwam. Dat ik daarom zo plots moest remmen.
Verder wilde ik ‘m ook vertellen dat degene die achterop rijdt degene is die schuld draagt, dat als je geen afstand houdt er makkelijk kettingbotsingen ontstaan, dat de verzekering mij in ’t gelijk zou stellen, alsook de politie, dat er voor de rest toch niets gebeurd was, maar dat híj degene was die voortaan beter uit z’n doppen moest kijken.
Maar dat deed ik dus niet.
Ondanks dat noemde hij me nogmaals ‘pannekoek’. Weer zonder tussen-n, maar daar kon ik me inmiddels niet meer druk om maken. & Dat ik niet zo brutaal moest zijn, zei hij terwijl-ie nog steeds naast me fietste, want dan zou hij m’n gezicht (daar had-ie een ander woord voor) wel ‘ns bewerken.
Terwijl ’t toch wel een klein mannetje was. Een nietszeggend niemendalletje. Dacht ik vooral toen ik nog achter ‘m reed. Een mannetje dat wel hard kon rijden, maar niet na kon denken hoe je die fanatiek verbruikte energie ook efficiënt kon omzetten in grote afstanden in korte tijdspanne. Dat liet ik ‘m dus maar even gratis zien door ‘m in te halen via de efficiënte weg. Totdat die auto van links kwam. Maar die had-ie zelf dus ook niet aan zien komen.
‘& Iedereen moest plots op z’n remmen staan. Door jou, pannekoek.’
Met van die tanden die ijzingwekkend wit uit z’n mond kwamen glinsteren. Waarbij je de bruine vlekjes ertussendoor kon zien schijnen. & De hoektanden plots enorme proporties aannamen. & Je kon veronderstellen dat z’n snijtanden slechts voor ’t vermalen van vlees dienden. & Z’n ogen stonden op intens verdriet. Die wisten niet meer wat z’n mond daaronder aan ’t bauwen was.
Toen-ie echter dat stukje over m’n gezicht zei, toen had ik er genoeg van. Toen zei ik sorry. Toen zei ik dat heel zachtjes, maar toch wel hoorbaar voor iemand die naast je rijdt, & lief bovendien. Toen fietste hij door. Toen dacht ik dat ik de wijste was. Toen dacht ik dat ik maar niet meer moest laten zien dat hij een mietje was dat-ie zo langzaam reed. Toen stond-ie plots op de remmen. & Toen meed ik hem met gemak. Toen vond ik dat wel grappig.
Vooral toen-ie zei: ‘Kijk, zo plotseling remde jij nou.’
Hij probeerde een voorbeeld te stellen.
‘Ja, & ik heb je niet aangeraakt,’ reageerde ik.
Niet te hard, want ik wilde niet nog een keer een ‘pannekoek’ zijn.
Maar om de hoek heb ik ‘m toch maar ingehaald. Op ’t drukke verkeerspunt schoot ik tussen 2 aanstormende auto’s door. Terwijl hij voor ’t stoplicht bleef staan.
& Ik dacht: ‘Hij is een mietje.’
Dat dacht ik. Had ik uiteindelijk toch gelijk, dacht ik.

Toen dacht ik dus gelijk dat ik wat gedenkwaardigs moest doen met die laatste dag van 3½ week geen werk.

Maar men had de dag ervoor al pannenkoeken gegeten in Zijperspace.

vliegensvlug

Onderstaande is opgenomen als antwoord op de reactie van Cranium. Die u overigens nu allemaal regelmatig moet gaan lezen (ik was ‘t bijna vergeten te vermelden).

Dit is dan ook een handeling die enige ervaring vergt. Men wil nl niet de achterblijfsels, om ‘t zo maar even uit te drukken, de rest van de dag met zich meedragen. Een voordeel hierin is dan ook dat dit me vaak in de douche- annex toiletruimte gebeurt. Waar ‘t plotse licht aardig wat kleinood, dorstig voor de dag & bijbehorende verlichting, aantrekt. Vooral als ze reeds enkele uren in de gang hebben moeten bivakkeren. Voor hun een kwelling. Want afgesloten van ’t licht, tenzij ik de knop ervoor gebruik.
Goed, in dat geval heb ik de mogelijkheid me onmiddellijk van allerlei overblijfselen des insekts te ontdoen. Aangezien ik toch vaak gebruik maak van deze voorziening zogauw ik deze ruimte heb betreden, niet echt iets om over na te denken.
Mocht ’t zo zijn dat de situatie zich voordoet in de keuken, of nog vervelender: in de huiskamer, anders ’t ergst, ten allen tijde dient dit te voorkomen te worden: in de slaapkamer, waar ’t voor een onrustige nacht kan zorgen; mocht ’t op voornoemde locaties zich voordoen, dan dien ik er me bewust van te zijn wat ik doe, & vooral niet nonchalant te handelen. Effectiviteit, daar draait ’t dan om.

Misschien moet ik op dit punt een stap in ’t verleden maken.
Mijn moeder bewaarde altijd alle elastiekjes die ze kon bemachtigen. De slager pakte haar bestelling in, deed om de papieren zak een brede elastiek om ’t bij elkaar te houden; de groenteboer evenzo; soms waren postpakketten dusdanig omvangrijk, m’n vader was een belangrijk man, dat ’t hele zooitje tevens door elastiek samengebonden diende te zijn. Ik zie sommige postbodes nog steeds met dergelijk bundelingsmateriaal hun fietsen decoreren.
M’n moeder bond daar de broodtrommel van vader mee toe. 1 Keer in de lengte & 1 keer overdwars. Dat lukte ons niet, toentertijd, want daarvoor hadden wij de kracht niet in onze armpjes. Ze maakte er pakketjes oude kranten mee. & Als de gezamenlijke boodschappen van de tantes bij ons thuis opnieuw verdeeld moest worden, dan kwamen ze ook vaak te pas.
Ze werden in de la bij de achterdeur bewaard. Soms zat ’t daar tot berstens toe vol aan elastieken.
In mijn zelfstandig huishouden heb ik er ook een la voor gereserveerd. Ik kan ’t niet over m’n hart verkrijgen ze weg te gooien. Ze dienen bewaard voor later. Als zich een situatie voordoet waarbij elastiekjes onontbeerlijk zijn.
Toentertijd gebruikten wij kinderen ze om mee te spelen. We knutselden er een katapult voor, of een slinger, door ze aan elkaar vast te knopen. Of we maakten er een enkele katapult van, door er niks mee te doen, behalve dan ’t schieten zelf.
Ik was zeer bedreven in dit laatste. Ik kon uren op de bank hangen, in afwachting van vliegen die zich begaven in de voor hun gevaarlijke zone van de voorkamer. Mijn elastiek was onverbiddelijk. Op gegeven moment had ik bijna altijd prijs. Van een afstand van 3 meter wist ik de insecten nog steeds met gemak te verpletteren onder de plotse kracht van mijn afgeschoten elastiek. Ik waande me Lucky Luke met de elastiek.
‘Hé, Mam!’ riep ik dan naar de keuken, ‘alle vliegen zijn ’t huis uit.’
Verwonderd kwam m’n moeder kijken naar de verspreide lijken. Op de lamp, op ’t dressoir, op de tv, op de ramen; overal had mijn razendsnelle schiettuig restjes vlieg, verpletterde vlieg, achtergelaten.
Ik mocht de kamer schoonmaken & de lamp repareren door een nieuw bolletje te kopen in de supermarkt. De kosten ervan werden ingetrokken op m’n zakgeld. De elastiekjes kwamen weer in de la bij de achterdeur te liggen. Daar moest ik voortaan wegblijven.

Ik was beroofd van ’t meest effectieve wapen in de strijd tegen de vliegen. & Van een zeer prettige bezigheid. Ik heb daarna nooit meer een activiteit kunnen ontwikkelen waarbij ik uren achtereen stil kon blijven zitten. Zelfs bij ’t lezen van een boek dien ik om de 10 minuten m’n benen te strekken.
Maar ’t vliegend tuig liet niet af. Zij bleven komen.
Na enige maanden van alles over me heen laten komen, een winter waarin de insecten zich meestal beperkten tot kruipend tuig, ben ik vervolgens m’n handen gaan ontwikkelen tot daadkrachtige moordwapens. Dit echter wel zó, dat de sporen niet terug te vinden waren. & De lamp niet nogmaals kapot zou gaan (veel zakgeld kregen wij immers niet).
Mijn handen, in platte dan wel vuistvorm, zijn razendsnel geworden. Ik hoor bijkans ’t zoeven van de lucht. Een pootje of een vleugel raken is voor mij vaak al voldoende om mezelf ervan te vergewissen dat de vlieg geen kwaad meer kan doen. Doeltreffend zijn mijn ingrepen in hun leven dan ook wel te noemen. Slechts uit frustratie wil ik nog wel ‘ns de lichamen uit elkaar gereten door de explosieve kracht van mijn handen verspreid over ’t aanrecht doen neerkomen.

Vandaar onderhevig geval in Zijperspace.

bijna-dood

De telefoon gaat. Om ½ 9. Rachel belt niet rond deze tijd, denk ik meteen. Collega’s ook niet. ’t Zou m’n moeder moeten zijn. Die weet dat ik de laatste tijd wat vroeger opsta.
Ik hoor mensen praten. M’n moeder lijkt instructies te geven. Maar geen aandacht nog voor wie ze aan de lijn heeft.
‘Nou? Wat is er, Moe?’ vraag ik.
Ze wendt zich tot de hoorn.
‘Ik bel je om te zeggen dat Leo Munier gisteravond is overleden.’
We hadden ’t nog over ‘m. Bij ’t laatste telefoongesprek. ’t Ging niet zo goed met de vader van m’n schoonzus. Leny had verteld dat de dokters de apparatuur hadden afgesloten. Ze hadden de moed opgegeven. Binnen 48 uur zou ’t einde komen, hadden ze gezegd.
Ik kon geen verschrompelde man voor de geest halen. Een zieke man in een ziekenhuisbed zag ik niet. Alleen die lach, die brede lach van wang tot wang. Getekend in rimpels die de zelfde kant opstonden. Met een peuk in z’n hand. & Een bijbehorende roestige stem.
‘Oh, nadat we ’t over hem hadden?’ vraag ik m’n moeder.
‘Ja, om 11 uur.’
‘Da’s net nadat we hadden opgehangen.’
‘Ja, Jan belde. Hij zei dat ’t afgelopen was met z’n schoonvader. Ik belde je maar niet, omdat je dan misschien niet zou kunnen slapen.’
Ik denk aan wat ik gister had gedaan. Barstende koppijn schiet me te binnen. Met moeite televisie die eigenlijk verveelde. Ik had koppijn om mee te voelen, waag ik voor een moment te denken. & Vind ’t meteen onzin.
‘Dan moet ik maar een condoleancekaart sturen, toch?’
‘Nee, doe dat nou nog maar niet. 1st Even de rouwkaart afwachten.’
Ach, ik ben ’t nog niet gewend. Te weinig meegemaakt. & Anders werd ’t door m’n moeder afgehandeld.
Er is te veel dood om me heen de laatste tijd, besef ik me. Of bijna-dood. Veel mensen die angstvallig dicht bij de rand komen. Ik heb van de week een kaartje gestuurd naar m’n tante. M’n peettante. Een verjaardagskaartje. M’n moeder benadrukte dat ik dat even moest doen.
‘Ligt ze weer in ’t ziekenhuis?’ vroeg ik toen.
‘Nee, ze is thuis.’
M’n moeder dicteerde ’t adres. Inclusief postcode. Ze gaf me zelfs een postzegel.
‘Die heb ik zelf, Moe,’ zei ik. ‘Ik kan heus wel voor mezelf zorgen.’
Ze lachte. & Ik nam toch maar de postzegel aan. Voor ’t geval dat ik ’t weer ‘ns zou vergeten.
Tante Wil is een beetje ‘tzelfde verhaal als Leo. De doktoren die behandeling niet meer zien zitten. Hopeloos. Daarom zit ze nu thuis. Hoewel de tumor ervoor zorgt dat ze heel moeilijk zit. Ze kan ‘t maar op 1 bil.
‘Dus ’t gaat niet lang meer duren?’ vroeg ik aan m’n moeder.
‘’t Kan een paar maanden zijn, maar ook 2 jaar.’
Tante Wil heeft wat meer tijd in ieder geval. Ze is dan ook 20 jaar jonger dan Leo Munier. 60 Jaar. Maar Leo bestaat inmiddels niet meer.
Ik bereid me voor. Door een kaartje naar m’n tante te sturen. Gefeliciteerd met uw verjaardag. Een fijne dag. & Sterkte de komende tijd. Waarbij ik niet weet of ik die laatste zin wel moest schrijven. Bij ’t minste of geringste begint m’n tante al te huilen. Ze is niet sterk genoeg, zeggen haar zussen.
’t Is egoïstisch, denk ik, dat ik te weinig bij hun stilsta. Steeds weer ’t beeld van m’n eigen vader. Die is 70. Precies tussen hun in.

’t Is een beperkt kringetje, waar Zijperspace om draait.

kerkhof

Ze komen hier vrijwillig om te sterven. Ze verkiezen zelf hun lot. Ik heb ze wel ‘ns weggejaagd door op ’t aanrecht te gaan staan, de ramen open te gooien & ze naar buiten te wapperen met een krant, maar 5 minuten later kwamen de 1e toekomstige sterfgevallen alweer ’t keukenraam bevolken. Ik laat de deur expres open staan, mochten ze zich bedenken. Maar als ik de volgende dag kijk, dan is de vensterbank al veranderd in een vliegenkerkhof. Ze kunnen niet tegen de hitte van de directe zon. Dan schroeien ze blijkbaar hun pootjes & blijven ze niet meer plakken. Neergekomen op hun ruggetjes drogen ze dan al snel uit. Ik zie ze slechts zelden spartelen, zich verweren tegen de onherroepelijk intredende dood. Ze laten ’t meestal over zich heen komen, te moe van ’t zoeken naar een uitweg. Of misschien is ’t wel echt zo dat ze puur vrijwillig mijn keuken hebben verkozen, bedenk ik dan wel ‘ns. Als ik ze aantref. Hebben ze reeds afscheid genomen van ’t volk. Net als eskimo’s. Die lieten zichzelf ook achter om te sterven als ze slechts tot last voor de rest waren.

Deze was dus eigenwijs. Ik was ‘m gisteravond al tegengekomen. Midden op ’t aanrecht. Ik zag een zwarte vlek in ’t donker. Ik trapte er met m’n vinger tegenaan. Zoals we vroeger in ’t klaslokaal in de lesbanken voetbalden met propjes papier. Ik deed ’t vooral omdat ik niet wist hoe dood of levend de zwarte vlek was. Wist niet eens hoe ik ‘m anders dan vlek moest definiëren. Ik had ’t licht al uitgedaan, maar had toch nog iets lekkers uit de koelkast nodig. In de laatste schemer van buiten, misschien ’t weerkaatsend stadslicht dat m’n keuken bescheen, zag ik iets zwarts. Grijs misschien, maar verder kon ik niet onderscheiden. Terwijl ik dacht dat ik alles had schoongemaakt. De fles Ajax stond er nog als stille getuige van deze activiteit. Ik moest toen de vlek controleren op z’n identiteit. Wat & hoe. & Hoe was ’t mogelijk dat ’t daar terecht was gekomen. Daar ging ’t me om.
Als ik geweten had dat ’t een vlieg was, dan had ik ’t niet eens willen aanraken. Ook niet al vingervoetballend. Ik gebruik over ’t algemeen hooguit een vuist of een snelle platte hand om irritante wezens te vermorzelen. In 1 klap. Niet nadenkend. Overdonderende vernietiging. Splet! Voor de rest vermijd ik aanraking met dergelijke beesten. Eigenlijk kan alleen een hond van mij een liefkozende, vertrouwelijke, tot begrip geneigde aai verwachten. Maar dan houd ’t ook op.
’t Was dus niet bedoeld als aai. Meer als onderzoek. Tastend. Toen ik de neiging tot stuiteren in de schemer had weten te ontwaren, welke kant ’t op wilde gaan & hoe vaak op & neer, begreep ik dat ik te maken had met een insectachtige. Daar maakte ik m’n vingers niet aan vuil, concludeerde ik, laat staan m’n aanrecht, maar dat was voor later zorg. 1st Mezelf verwennen op ‘tgeen ik uit de koelkast had getrokken. & Er een nachtje over slapen.

Vanochtend heb ik met een dweiltje, net schoon uit de was, ’t diertje wakker geschud. Ik wilde wel ‘ns weten wat ’t daar deed. Ik dacht dat neervallen van ’t keukenraam naar de vensterbank een rechtere lijn, meer rekening houdend met de zwaartekracht, zou vormen dan van ’t keukenraam naar ’t randje van m’n aanrecht. Toch bijna een meter verschil met de verticale val.
’t Vliegje begon onmiddellijk levendig te spartelen. Geen teken van dood. Geen enkel. ’t Had zich gewoon een beetje stom gehouden. Blijkbaar genietend van mijn schoonmaakwoede, die ik gister op ’t aanrecht had losgelaten.
Overigens was ik tot op dat moment ervan overtuigd dat vliegen liever in een hoop stront zitten dan zoiets schoons als mijn keuken & toebehoren. Ze gaan voor alles dat neigt naar vies, ranzig, afval & in ’s mens ogen oneetbaar. Dacht ik.
Deze blijkbaar niet. Maar ik heb hierboven al moeten concluderen dat deze waarschijnlijk eigenwijs was.
Hij maakte een heel kabaal, na ’t korte stootje met de dweil. Kermend & schreeuwend bewoog ’t zich over de lengte van m’n aanrecht. Zo leek ’t in ieder geval. ’t Geluid verzon ik er zelf bij. Maar als ik zelf een vliegachtig beest zou zijn geweest, dan had ik naar alle waarschijnlijkheid m’n gehoororganen moeten afdekken, zo ging deze tekeer na mijn aanraking met de dweil. Nu hoorde ik daar niets van, maar moest ik dit concluderen uit z’n bewegingen. ’t Beest maakte behoorlijk leven. Alsof ik ‘m mishandeld had.
Toen had ik er genoeg van. Mij een beetje valselijk zitten te beschuldigen! Ik ben nog te laf om een zoogdier met handschoenen aan te raken. Behalve dan ’t verschijnsel hond.
Mijn vlakke hand deed z’n werk. Razendsnel. Zodat ik er niet over hoefde na te denken. Dat is nl mijn grootste manco: ik denk over dit soort dingen na.
Splet!
Ik vloekte er ook nog even bij. Beledigd als ik was.
Bied je ze zóveel ruimte. & Dit is wat je als dank terugkrijgt.
Dat dacht ik dus. Zo ongeveer.

De overblijfselen werden bij de volgende grote schoonmaak weggespoeld uit Zijperspace.

testtekst

‘Ik dacht dat je dood was,’ zegt m’n moeder.
Zonder te melden wie ze is. Ook niet echt noodzakelijk. Ik herken haar stem meteen. Ietwat hoger in toon dan normaal door de verontwaardiging.
‘O,’ zeg ik.
Even confuus. Maar al snel bedenk ik dat m’n moeder sterk kan overdrijven. Als ’t om gebrek aan aandacht gaat. Ze weet inmiddels dat ’t anders niet aankomt bij haar zoons. Ze zijn allemaal ‘tzelfde. We weten ‘t zelf ook ondertussen.
‘Je hebt helemaal niet laten horen hoe ’t voor de rest ging,’ gaat ze verder. ‘Ik dacht dat je misschien wel met spoed in ’t ziekenhuis opgenomen was.’
‘Nou,’ steek ik laconiek van wal, ‘ik moest die ochtend nog een paar keer plassen. & Op een gegeven moment deed ’t geen pijn meer. Dus ik ben nog maar ‘ns met de assistent van de huisarts gaan bellen. Die zei dat ’t dan niet nodig was dat ik een plasje zou brengen. Hij legde me gelijk uit waar ’t allemaal voor had moeten dienen.’
‘O,’ zegt m’n moeder nu op haar beurt.
Maar meer concluderend.
‘Misschien heb ik ’t er wel uitgeplast.’
‘Ja, dat zou kunnen natuurlijk.’
‘Dat ’t daarom pijn deed.’
‘Ja, dat kan. Hoe is ’t nu met je voet?’
‘Sinds gister gaat dat eindelijk beter. Ik merk nu dat ’t aan ’t genezen is, zogezegd. De pijn wordt minder.’
‘Heb je die krukken nog gebruikt?’
‘Ja, ik gebruik ze elke dag. Behalve als ik binnen ben.’
‘Ja, dan maak je ook niet van die grote afstanden.’
‘Nou, toen ik ze net van je had gekregen, toen heb ik ’t wel gebruikt om in de keuken te komen. Maar dat is nu niet meer nodig. Ik denk dat ik ze vandaag helemaal niet meer gebruik.’
‘Nou, mooi.’
De zaak is rond. Zo klinkt dat. Haar bezorgdheid weg.
‘Maar zeg,’ gaat ze verder, ‘kan je je weblog niet een beetje aanpassen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Nou, als ik je stukjes wil uitprinten dan wil ’t niet helemaal op ’t a-4tje. Als jij ’t nou een beetje aanpast, dan lukt ’t misschien wel.’
‘Kan je niet de tekst kopiëren naar Word & dan de tekst uitprinten?’

Dit is dus eigenlijk slechts een testtekst in Zijperspace, voor m’n moeder, die ik veel te vaak vergeet.

determinatie

Ik keek van boven neer op m’n vader. Ik zag z’n lichaam nog net schijnen door de gordijntjes heen. In de zon. Hij strekte z’n handen uit. Naar de bloemetjes waarvan hij de namen niet meer wist. We hadden ’t net nog gecontroleerd.
‘& Dat is….. ’ zei hij.
‘Dat is brunel,’ vulde ik aan.
Waarna hij ‘t 5 minuten later weer zei. Weer op zoek ging in z’n geheugen. Toen m’n moeder met de thee aan kwam zetten. Voor m’n vader koffie. Misschien zij zelf ook wel koffie. Of anders thee. M’n vader had z’n hand nog overhangen toen ze passeerde. Over de stoelleuning. Deed ’t nogmaals toen m’n moeder alweer voorbij was.
We hadden ’t koninginnekruid al gezien. We hadden de uitgebloeide akelei herkend. Niet de wijnruitakelei. Die kende ik niet. M’n vader niet meer. M’n moeder vulde dat aan. Ik had de stengel van de wolfsmelk gebroken. Om ‘t sap de naam te laten illustreren. Zoals hij dat vroeger had gedaan.
‘Boerenwormkruid,’ zei ik daarna. ‘& Dat is lievevrouwbedstro. Maar da’s al uitgebloeid. Woekert bij mij verschrikkelijk.’
M’n vader lachte. Zoals hij gelachen had toen ik binnenkwam.
Toen stapte hij op van de bank. Slaperige ogen.
‘Ha, ik was op je aan ’t wachten.’
Geloofde ik niet. Maar ik ben bereid te geloven. Dan krijg je meer glimlach. ’t Resultaat was er meteen.
Hij zei nog iets.
‘Nee, dat was de vorige keer dat ik langs was,’ weet ik dat ik reageerde.
‘Oh, dat weet ik niet meer. Ben ik al vergeten.’
Zoals-ie alles vergeet.
M’n vader is een toonbeeld van vergankelijkheid. Hoewel ik dat niet wil zeggen. Hij glipt weg. Voor hemzelf ook.
M’n moeder had gezegd dat-ie lag te slapen. Dat ze me daarom op kon halen van ’t station.
‘Ach, hij slaapt.’
Zoiets. We worden laconiek. We raken eraan gewend. We weten af & toe alleen niet waaraan. Dat alles verloren gaat, misschien.
Ze was verrast dat ik toch kwam. De dag ervoor had ik telefonisch gemeld dat ik ’t eigenlijk maar niet zou doen.
‘M’n voet doet pijn. De trein zal reteheet zijn. & Ik ben moe.’
Er waren nog meer redenen.
M’n moeder vroeg: ‘Rete?’
‘Ja, rete. Zoals retedruk. Reterustig. Retegemakkelijk. Rete. Snap je?’
& Toch kwam ik. Je moet je gezicht laten zien, was ’t dogma. Hoe vaak zal ’t nog zijn? Dat was de vraag. Nu weet-ie ’t tenminste nog. Hoewel-ie ‘t ook weer snel vergeet.

Ik zag ‘m de plantjes raken. Determineren. Zoals hij alleen maar kon. Hij bestudeerde ooit de blaadjes. De bloemetjes. Zoals ze tevoorschijn kwamen. Zoals de stengels zich groepeerden, splitsten, groeiden. Hij classificeerde.
‘Ik vond ’t altijd zo fijn zoals Pa de bloemetjes herkende,’ zei m’n moeder laatst. ‘Ik weet van niemand die dat zo goed kon als hij.’
& Ik werd treurig. Te laat.
Dus liep ik met ‘m door de tuin. Die allang niet meer de tuin was zoals m’n vader z’n tuin gewend was. Tegenwoordig ingericht op z’n neiging z’n evenwicht kwijt te raken. Van z’n pad af te wijken. Een breed pad. Weinig lucht voor woekering.
& Ik zei: ‘Koninginnekruid.’
& Zei: ‘Welriekende agrimonie. Wat is die van jullie klein.’
Waarop hij me meesleepte naar een hoek. Hij wees. Welriekende agrimonie. Groot. Bijna uitgebloeid. Als bij mij thuis. Pa zag dat ’t leek. Precies als die ander.
‘Hop,’ ging ik verder.
‘Majoraan.’
‘Groene munt.’
‘Witte munt.’
M’n vader humde. M’n vader wist ’t al. Maar m’n vader wist de namen niet.

Maar nu zat ik achter ’t raam. Achter de comp van m’n moeder. Boven.
M’n moeder riep: ‘Hoe gaat ’t met Pa?’
Vanuit de kamer met de naaimachine.
‘Slaapt-ie?’
‘Nee,’ concludeerde ik. ‘Hij kijkt naar de bloemetjes.’
& Teder pakte hij een stengel uit de woestenij op. Zodat ’t zich uitrekte. Hij spreidde de blaadjes. Hij las. Zonder luidop te kunnen voorlezen.

‘Nu is-ie in slaap gevallen,’ zei ik een minuut later.
Hij lag in de zon. In de stoel die hij zelf midden tussen de planten had gesleept. Z’n handen in elkaar gevouwen. Ellebogen op de stoelleuningen. Rustig. Hij kan tegenwoordig in elke houding slapen.
‘Mam, hij is in slaap gevallen,’ riep ik nogmaals.

De zon veroorzaakt alleen maar meer ouderdomsvlekken in Zijperspace.

gespiegeld

Ik zit in de spiegel. Ik zit aan de andere kant; daar waar alles tegengesteld is. Waar links rechts is. & Onder boven. Gespiegeld in de as. ’t Middelpunt der assen. Punt 0. Daar waar niets iets blijkt te zijn. Daar zit ik. Maar meestal is ‘t niets, want ooit was ’t meer dan niks. Als dat iets mocht zijn.
Aan de andere kant van ’t spiegelpunt dacht ik nog: van alles gebeurt me. Niets gaat aan mij voorbij. Niets stopt. Ik kan een stap zetten & ’t is in avontuur veranderd. Een afstand afleggen van slechts enkele meters betekent elke keer weer, steeds opnieuw, een nieuwe situatie. Een ander persoon spreekt me aan. De horizon verandert. Een wolk doet ’t licht de wereld anders beschijnen. Een beest begeeft zich door ’t beeld. & Ik boek vooruitgang. Onderweg.
Ik had verkozen de wegen te bewandelen waar anderen niet kwamen. Alle achterafjes. Waar niemand kwam, behalve de boer. Ik wilde niet nog eens erbovenop, de aanwezigheid van vele anderen. Daar waar ik was nog iemand anders. Waar ik voor uit moest wijken. Liever de overzichtelijkheid zoveel mogelijk behouden van mij & mezelf. & Alles wat daar al bij hoort.
Kale paden liep ik. Bosschages, struiken, bomen, & soms simpel prikkeldraad schermden de alternatieven, de foute keuzes af. Te veel aan keuzes kan leiden tot overdaad. Overdaad schaadt. Omdat je niet meer weet waar te stoppen. Wat genoeg is geweest.
Kale paden begroeid met hooguit gras, zegge, winde. & Dat waar ik de namen niet van weet. Kale schuine paden; ’t zand neeg naar binnen. Hoopte zich in ’t midden op. Waardoor de keus werd beperkt tot 3: midden, links, rechts. & Dan vooruit. Anders was er geen weg. Blijf je 1-dimensionaal. Paden dienen ergens toe te leiden.
Daar heb ik de fout gemaakt. De verkeerde van de 3. Maar daar kwam ik later pas achter. Voorbij ’t keerpunt.
’t Is een vreemde vaststelling. Dat als je je beweegt, je beleeft. Telkens weer. Elke verandering, elke beweging, is steeds weer een reden om ’t overzicht in je hoofd te herordenen. Alles overhoop, dat gebeurde daar regelmatig. Daar, in m’n hoofd.
Ik hoefde slechts de voorwaardes ietwat aan te passen. Andere omgeving. Andere tijd. Andere ritme.
’s Avonds probeerde ik ’t weer geordend te krijgen. Te overzien wat ’t had gedaan. Wat ’t was geweest dat gepasseerd was. Ik bestudeerde de hemel. De heldere hemel bij middernacht. Zonder dat ik begreep wat er stond geschreven. Anders keek ik naar de vertes, zover de vertes zich lieten bekijken, in zoverre de vertes reikten. Maar ’t was een rustige omgeving. Een behang dat geen oneffenheden vertoonde. ’t Was een prelude op de rust.

Nu zit ik aan de andere kant. Ik heb geen keuzemogelijkheden meer. Ik kan slechts gaan. Maar zelfs die gang is stilstand. Ik kan me bijna niet herinneren waar ’t keerpunt was. Ik kan ’t situeren. Ong. Ergens, op bepaalde dag, maar aanwijzen niet.

Nu kijk ik voor me uit, gezeten in een stoel, been omhoog, in Zijperspace.

plaspauze

Ik hoorde zacht ‘Ton’ roepen. Nog net hoorbaar in m’n vaart, achter me. Keek om. In ’t gras zat een gezicht met grijze haren. Die ik herkende omdat ik ‘r afgelopen vrijdag weer ‘ns had gezien. & De combinatie klopte. Klopte naar wat ze me had verteld. Een vrouw erbij, & een kind. De laatste ong 4 jaar oud. ’t Gezin compleet.
Ik keerde m’n fiets om. Lachte. Reed ’t gras op & zette m’n fiets op z’n standaard.
‘Zo zie je,’ zei ik.
‘Ja, inderdaad,’ zei Lineke.
Jaren niet gezien. & Toen ze had gezegd dat we elkaar wel weer zouden treffen, wisten we beiden dat ze gelijk zou krijgen.
Haar vriendin heette Anneke.
‘& Dat is Huug,’ zei ik.
‘Dat heb je goed onthouden.’
‘Die heb ik er meteen ingeramd.’
Namen van kinderen moet je onthouden. Daar moet je in ieder geval extra je best voor doen. Toch is ’t af & toe een puinhoop in m’n hoofd als ik die van mijn neefjes & nichtjes tevoorschijn moet toveren.
‘Ik heb wel een paar dagen aan je zitten denken,’ zei Lineke.
‘Goed zo.’
Lachte een beetje. Niet te veel. Want ’t gesprek van vrijdag was vrij serieus geweest. Nog geen 2 uur terug van vakantie & meteen zó’n gesprek.
‘Ik was onder de indruk dat ik niet de enige was die dat soort dingen voelde,’ ging ze verder. ‘Ik heb er ’s nachts wel over nagedacht.’
‘’t Is al jaren zo,’ zei ik, ‘maar in de familie praten we er niet altijd over. Proberen we ’t te negeren. Anders kan je ’t op een gegeven moment niet meer aan. Dan zouden we ‘tzelfde moeten doen als jij.’
‘Wat heb je aan je voet?’
‘O, dat had ik vrijdag ook al. Maar toen wist ik nog niet dat ’t zo ernstig was.’
In sommige gesprekken worden grote dingen kleine dingen, zonder dat ze daardoor naar de achtergrond verdwijnen. Ze spelen mee. Blijven meespelen.

We keken naar Huug. Hoe hij een nieuwe luier omkreeg. Terwijl Anneke vertelde wat zij in ’t dagelijks leven deed.
‘Mij assisteren,’ grapte Lineke, ‘als ik gestresst in de Melkweg foto’s sta te maken.’
Lach. Een duw tegen de elleboog. Terwijl de oude luier werd afgehaald.
‘Had je dan niet even kunnen zeggen dat je moest plassen, Huug?’ zei Anneke.
Huug reageerde niet. Hij kauwde op z’n appel.
‘Nee, ik zit in de voorlichting,’ ging Anneke verder. ‘SOA; geslachtsziektes.’
‘Veel te veel mensen weten daar te weinig van,’ vulde Lineke aan. ‘Weet jij bijv hoe groot jouw risico op een geslachtsziekte is?’
‘Ja, nihil.’
Ondertussen zat Huug aan z’n piemel te jeuken. Hij lag op ’t doek. Anneke was een schone luier uit de tas aan ’t halen.
‘Ik heb slechts 1 keer per jaar sex, denk ik.’
‘Da’s niet vaak,’ zei Lineke.
‘Vaak genoeg om daar een geslachtsziekte aan over te houden,’ zei Anneke.
Ze lachten. Terwijl de luier om de billen van Huug getrokken werd.
‘Hij is al zindelijk, hoor,’ zei Lineke, ‘maar op dit soort uitstapjes gaat ’t nog steeds wel fout.’

Huug rende weer rond. In z’n luier. Z’n broek was nat geworden. Maar ongegeneerd rende hij langs de boomrand. Met stokjes in z’n hand.
‘Hij is nieuwsgierig naar de mensen die tussen de bomen plassen,’ vertelde Lineke. ‘Dat wilde hij ook.’
Op een gegeven moment een gil.
Hij moest weer. Tegen een boom ditmaal. Lineke stond op om ‘m te helpen.
1st Wilde ze geen kind, had ze vrijdag verteld. Maar haar vriendin wel heel graag. Toen hadden ze een donor gevonden die z’n zaadjes af wilde staan. Zo zei ze ‘t. & Toen ’t kind gekomen was, vond ze ’t prachtig.
Kan je nagaan, had ik toen gezegd, dan hadden we elkaar meer dan 4 jaar niet gezien.
Nu stond ze haar zoon te helpen met plassen tegen een boom.
Ze kwamen even later terug. Lineke ging weer op de deken zitten. Deelde een dropje uit. Huug ging rende verder. 1st Een rondje om ons heen.
‘Goed, hoor,’ zei Anneke. ‘Hartstikke goed van je, Huug.’
& Naar Lineke: ‘Dat was de 1e keer buiten, zeker?’
‘Nee, gisteren waren we hier ook. Toen hij steeds mensen de bosjes in zag gaan, vroeg-ie wat ze deden. Toen heeft-ie ’t voor ‘t 1st gedaan.’
‘Anders had je een historisch moment meegemaakt,’ zei Anneke tegen mij.
‘Hoe deed je ‘t, Huug?’ vroeg Lineke.
Hij boog door z’n knieën. Pakte denkbeeldig z’n plasser vast. Ging achterover hangen. & Lachte voldaan.
‘Nee, je moet naar voren hangen. Je moet kunnen zien wat je doet.’
Hij rende weer weg. Zag tegelijkertijd weer een vrouw uit de bosjes komen. Wij staarden haar ook na.
‘Daar werd-ie zo nieuwsgierig van.’
De vrouw keek alsof we wat van haar moeten.

‘Ik moet maar weer ‘ns verder gaan,’ zei ik.
‘Ja, we komen ‘ns bij je op je werk langs. We rijden er wel altijd voorbij, maar zijn nog steeds niet geweest.’
‘Is goed.’
In de verte stond Huug toen ik weer op m’n fiets stapte. Met z’n stokjes slaat-ie op een grote boom. De boom van daarnet paste daar wel 10 keer in.
‘Die wil-ie de volgende keer omplassen.’
‘Een echte man,’ vulde ik aan.

& Ik reed weg, fietste verder door m’n eigen Zijperspace.

saai

De wereld wordt saai. ‘t Leven hier. Ik kan op een terras gaan zitten. Voor me uit kijken. Converseren eventueel. & Daar houdt ’t mee op. Dan kan ik gaan fietsen. De stad door. Op weg naar een volgend terras. Voor nog meer bier. Voor nog meer onbekenden die passeren. & Enkele blzs van m’n boek.
Ondertussen doe ik een beetje boodschappen. Tussendoor eigenlijk. Als ik niet thuis zit of op een terras. Vooral niet te veel, want ik moet ze dragen. Ik moet ze van de fiets afladen. Maar belangrijker, want riskanter: ik moet stoppen met m’n fiets. Terwijl de boodschappen hoog opgestapeld staan. Remmen, vaart minderen & dan op een gegeven moment de voeten op de grond. Dat zijn de zwaarste taken voor een manke. Er mag niets vallen, de tas mag niet voorover gaan hellen. De voeten moeten juist neergezet.
Ik heb er inmiddels een speciale methode voor ontwikkeld. Ik gooi, net als voorheen, m’n rechterbeen, de geblesseerde, over m’n zadel. Zo rond ’t laatste moment, de laatste paar meters. Ik heb nog een klein beetje vaart. Zonder snelheid val je. ’t Been zwaait eroverheen. Ik laat de linkertrapper met m’n linkervoet ook los, kom daarmee op de grond terecht & stuiter de laatste decimeters richting plaats van bestemming. Op de linkervoet vanzelfsprekend. De gang die er nog inzit zorgt voor ’t stuiteren. Als de rechtervoet uiteindelijk volgt, kan die in de achterna komende beweging gelijk de standaard tevoorschijn klappen. M’n fiets staat. Ik ernaast. De boodschappen hopelijk nog balancerend in ’t voorbakje.
Dus meestentijds lees ik een boekje. Of een boek. Om de tijd door te komen. Terwijl ik dat voorheen om een andere reden deed. Die andere reden is er nog steeds wel, of misschien moet ik ‘andere redenen’ zeggen, maar die ene is wat belangrijker geworden. Er zijn nu heel veel uren die ik op moet vullen. Terwijl iedereen andere dingen te doen heeft.
Maar ook al zouden ze dat niet hebben, zogauw ze zich met mij zouden bemoeien zou de onrust nog groter worden. Door stilzitten wordt de meeste onrust veroorzaakt. Door verandering van omstandigheid wordt dit alleen maar extra bevestigd.
Ik communiceer derhalve met m’n theepot. Die piept lucht door z’n schenktuit. Die eigenlijk hermetisch gesloten dient te zijn. Borrelend, kriebelig piepend scheidt ’t lucht uit. Een dotje lucht met een omhulsel van thee. Water dat heeft staan trekken in theeblaadjes. Dat hoor je. ’t Water in ieder geval.
Ik zeg: ‘Hou nou ‘ns op.’
& Daar luistert de theepot dan niet naar.
De theepot moet ik eigenlijk thermosfles noemen, maar dat vind ik minder passend. Ik hou van ‘m zoals-ie is, maar ik noem ‘m theepot. Dat is immers z’n voornaamste functie.
‘Ik moet je binnenkort maar ‘ns gaan vervangen,’ mompel ik vervolgens tegen ‘m.
Waarop ’t fluitend piepje een treurige toon krijgt. Ipv omhoog gaat de toon enkele noten omlaag.
Ik strek dan m’n been. ’t Wordt weer ‘ns tijd om een andere houding te vinden voor m’n voet. De theepot gaat door met z’n reflectieve samenzijn met zichzelf.
1 Voordeel heeft ’t wel. Ik vind dat ik nu over de stoep mag fietsen. Dat de buurvrouw er dan niks over mag zeggen. Ook over de markt. M’n ingetapete voet springt ertussenuit. Tussen de ontelbare schoenen die zich op de markt voortbewegen. Zeker als ze evengoed trappend werk verrichten.
Ik zit dan te wachten op een opmerking. Ik hoopte van de week op een stadswacht, of zelfs politie. Op de Albert Cuyp. Leek me spannend. Ik een zielig verhaal afsteken als zij verbaal hadden opgemaakt. Als je uiteindelijk mag zeggen wat je beweegredenen zijn voor dergelijk gedrag: fietsen waar dat niet is toegestaan. Als ze nog net een klein stukje papier overhebben. ’t Witkader onderaan. Dat ik dan vertel dat ik moeilijk anders kan met m’n voet. & Dat ik dan m’n voet laat zien. Of voordoe hoe ik anders zou moeten lopen. Heel zielig mank.
Dat lijkt me leuk. Heb ik er nog een beetje profijt van.
Maar niemand zegt wat. Ze kijken hooguit naar m’n voet. & Laten me voorbijfietsen. Maken zelfs extra ruimte.

De wereld is maar saai, momenteel in Zijperspace.

aandacht

Gisteren was Rachel al in lachen uitgebarsten. Zittend op ‘t terras van m’n werk. Alle klanten liepen voorbij. Niemand kon z’n mond houden.
‘Jemig,’ zei ze, ‘je moet ‘tzelfde verhaal wel 100 keer vertellen!’
Waarna ik ’t toch maar weer ‘ns afstak.
Nu moest ik ’t weer. Maar nu voor ’t echie.
‘Ik liep op een schuin pad….’
& Daarbij houd ik m’n hand dan voor me. Om ’t te illustreren. De vlakke hand voor me, schuin, als een hellend vlak. Dat moet ’t pad voorstellen. Ik denk dat mensen dan tenminste meteen begrijpen waar ik ’t over heb.
‘….& ik zwikte een paar maal. Zakte een beetje door.’
Doorzakken of zwikken. Niet verzwikken. Want dan voel je meteen de pijn. Ik voelde wel iets, maar om dat dan meteen pijn te noemen. Ik zwikte. Of zakte door. Met m’n rechtervoet.
Maar dat laatste zagen de mensen meteen al. Want door ’t dragen van slippers was ’t rekverband, zelf aangelegd, duidelijk te ontwaren. Aan de rechtervoet. Dat hoefde ik er niet bij te vertellen.
‘Ton heeft er gewoon een verband omheen gedaan om aandacht te krijgen,’ grapten Rachel & Alex.
Schiet ik meteen in de verdediging. Ook al weet ik heus dat ’t een grapje is. Maar ’t is dat ‘aandacht’, hè, dat woordje wil ik niet horen. Alsof ik betrapt word op ’t moment dat ’t toevallig juist niet daar om gaat.
Ik liep dus op een schuin pad & zwikte een paar maal. Daar was ik gebleven. De huisarts bleef gewoon luisteren. Ze had ’t al geraden toen ik binnen kwam lopen.
‘Wat heb je aan je voet?’ vroeg ze. ‘Daar kom je voor?’
Terwijl ik precies tegelijk zei: ‘Daar kom ik dus voor.’
Ik weet dus niet zeker of zij werkelijk wel die laatste zin van haar zei, want ik praatte er doorheen. Ik zag alleen gelijktijdig haar lippen bewegen.
‘Op dat moment had ik niet zo’n pijn,’ ging ik verder. ‘Pas ’s avonds. Of de volgende dag, toen ik weer ging wandelen.’
Huisartsen kunnen mooi kijken. Als ’t goeie zijn, vind ik zelf. ’t Is een verschijnsel dat hoort bij een goede huisarts: mooi kijken. Luisterend kijken. ’t Verhaal wordt uit je hoofd gezogen. Zoveel belangstelling. Zo’n behoefte om ’t snel & correct, bondig ook, tot zich te laten komen.
‘Ik ben er gewoon mee door gaan lopen,’ zei ik, ‘want anders kon ik m’n vakantie wel opgeven.’
‘Ja, da’s zonde. Daar heb je geen vakantie voor. Dan kan je beter kijken hoever ’t gaat, dan dat je ’t helemaal opgeeft.’
Kijk, dat vind ik dan een goede huisarts. 1tje Die me helemaal naar m’n mond praat. & Goed luistert. Mooi kijkt.
Daarna mocht ik m’n schoen uittrekken, zij kneep, we deden samen testjes, ik zei ‘ja’, om aan te geven dat ik iets voelde, & we bespraken de ernst. Vond ik heel belangrijk: de ernst. Ik moest tenslotte weten wat ik wel mocht doen & wat niet. ’t Hoefde van mij niet perse snel te genezen, als ik maar wist of ik mocht werken of dat ik met m’n voet omhoog in een stoel moest blijven hangen.
Geen van beiden. Leek de huisarts verstandiger. Ze kende zat mensen die dan evengoed gingen werken, maar ik zei dat ik niet zo eigenwijs was. Zeker niet met mijn werk. Dat zei zij. Of ik. Dat weet ik niet meer. Als ik nou op m’n werk op een barkruk kon blijven zitten, zei zij dan weer, maar dat kon niet, zei ik, dus was ’t beter van niet, zei zij.
Nu heeft ze allemaal pleisters op m’n voet geplakt. Ingetapet heet dat. Dan blijft ’t in ’t gareel, zogezegd. Net als met m’n wandelschoenen, zeg maar. ’t Ziet er nu veel echter uit. Zelfs zo echt, dat ik denk er toch maar een verbandje om te wikkelen. Dat trekt minder aandacht, denk ik.

Voorlopig blijven we dus thuis, in Zijperspace.