trager

Vannacht hadden ze de tijd langzamer gemaakt. De snelheid waarmee de wereld draaide hadden ze blijkbaar op een tandje minder gezet. Ik dacht dat ‘t had kunnen komen doordat ik m’n dekbedovertrek niet meteen had vervangen. Vlak voor slapen gaan was ik daar te lui voor. Hoeslaken al vervangen, kussenslopen ook; dekbedovertrek was een beetje te veel van ‘t goede zo rond dat tijdstip.
Zo zie je maar, je wordt overal meteen voor gestraft, dacht ik in ‘t middernachtelijk donker. ‘t Enige dat ik kon ontwaren waren de cijfers van de wekker. Die stonden nagenoeg stil. Waren niet vooruit te branden.
Hoe kon ‘t ook anders: ze hadden de tijd langzamer gemaakt.
Overigens was ik de enige die er last van had. Ik heb er meerdere mensen over geraadpleegd. Oa mensen die verstand hadden van computers. Want die zouden wel weten waarom de tijd niet vooruit kwam. Anders hadden ze vast wel hulpmiddeltjes om ‘t te verhelpen.
Ze hielden me voor dat ‘t iets met pingen van doen had. De tijd moest gepingd worden. Maar, daar kwam m’n dekbedovertrek weer, doordat ik de boel had verstoord, moest alles gereset worden.
Ik vond ‘t maar ingewikkeld. & Waarom ondernamen ze er dan niets tegen?
Och, ze vonden ‘t prima zo. Beetje rustig. Meer tijd binnen een uur.
Dat was ik wel met ze eens, maar ‘t leek alsof er niks gebeurde. Iedereen wachtte maar. Mensen aan de kassa, bij een pinautomaat, & bij de uitleen van de bieb. Ik hield niet van wachten, probeerde ik uit te leggen. Ik miste ‘t jachtige. Zonder jachtigheid kon ‘t leven toch niet bestaan?
Daar stond ik alleen in. Men ging gewoon door met waar men mee bezig was. Wachten vooral. Ze maakten grapjes naar elkaar als een bepaald apparaat wat langer na moest denken, of geheel geen reactie gaf. Dan schreven ze ‘t met de hand op. Alles. Om ‘t later pas weer in te voeren. Misschien zouden alle gegevens wel nooit meer ingevoerd worden.
De nacht zou wel heel lang gaan duren, besloot ik tegen ½ 7 ‘s ochtends. Nog minstens 2 uur te gaan. Een oneindigheid in dit tempo. & ‘t Leek alleen maar langzamer te worden, de tijd. Ik vroeg me nogmaals af waar ik dit aan verdiend had, overwoog zelfs ‘t dekbedovertrek alsnog erbij te betrekken. Hoewel men mij verteld had dat dat toch niets meer zou uithalen.
De orde was verstoord, daar kon je niet eigenhandig maatregelen tegen nemen. Bovendien vond de wereld ‘t wel ‘ns prettig, zo rustig aan.
Toen heb ik ‘t kussen, waar ik normaal tegenaan lig, 1 voor onder m’n hoofd, & 1 om tegenaan te liggen, benen er omheen geslagen, maar ‘ns aan de andere kant gelegd. De wekker afgedekt. Ik ben nog wat gaan plassen & heb onderweg naar ‘t toilet voor ‘t komende ochtendgloren de helft van de gordijnen opengeschoven. Zodat ‘t toch m’n huis in zou vallen, zogauw ‘t eindelijk dan zover was. Ben weer gaan liggen. Benen weer om ‘t kussen heen, vanaf de andere zij.
& Traag ben ik weggezakt in een wereld die niet meer de snelheid wilde aannemen die ik voorstond.

Eigenlijk had ik gedacht dat ‘t helemaal niet toegestaan was in Zijperspace, & waarom had men geen veiligheidspal voor de tijd?

kung fu

Enge jongens zagen er in mijn jeugd al uit zoals enge mannen in films. Veel te dikke lippen, een eng gebit, ogen die scheef stonden, een vieze jas & een veel te grote mond. Dat laatste vooral als de lach weerklonk.
De jongen die ons toentertijd dwars zat, was verder ook nog dik, had grote handen, dikke vingers ook, veel vrienden om zich heen, & keek gemeen. Dat kon-ie heel goed, want hij had dat scheefgetrokken gebit ook nog mee. Nog geen rotte tanden, maar overal staken hoektanden langs z’n lippen naar buiten. & Ergens zat er een spleetje. Later zouden mensen daar trots op worden, maar in de tijd dat wij op de padvinderij zaten was dat nog niet ’t geval.
Iedereen in de Schooten kende hem. We vertelden elkaar dat-ie lid was van een bende. Dat-ie die bende zelf had opgericht. ’s Zaterdags zag je ‘m over straat struinen, door ’t winkelcentrum, met achter zich aan een club van minstens 6. Wij meden hem lichtelijk angstvallig.
Zijn club van vrienden was een bende, in onze ogen. Onze verhalen hadden dat er van gemaakt. In onze brave padvindersogen was de jongen allang al een bloeddorstig monster geworden, zonder dat we ‘m ook maar 1 persoon hadden zien aanraken.
Maar ’t was een vreemde wereld. De wereld van jongens die de straat afschuimden, terwijl wij met touwen knoopten, vlotten bouwden, vliegers knutselden, & sporen zochten.

Nu stond-ie tegenover ons. Op ’t pad richting ons clubhuis. Waar niemand kwam, behalve de eigenaar van de boerderij & de padvinders die lid waren van de Guldemond.
M’n broertje had iets tegen ‘m gezegd. ’t Zal wel iets ernstigs zijn geweest, want hij stond er dreigend bij, op de achtergrond omgeven door z’n 6 hulpjes. & Hij wilde er langs, zoveel werd mij duidelijk, toen ik als laatste de 2 partijen die tegenover elkaar stonden benaderde.
Er werd hem duidelijk gemaakt dat ’t terrein van de padvinderij was. Maar daar moest-ie om lachen. & Hij keek vervolgens weer dreigend naar m’n broertje. Die had nog steeds wat fout gedaan, of gezegd.
Hij deed een stapje dichter naar m’n broertje toe. Z’n brede lichaam liet zich van een andere hoek zien. Eigenlijk was-ie niet zo groot, meer breed, meer ondefinieerbaar, met een korte nek & een veel te grote kop daarbovenop.
Hij gebaarde naar 1 van z’n kameraden. Terwijl hij door ging met praten. Waarom-ie niet ’t terrein op zou mogen. Dat de Schooten van iedereen was. Er stonden nergens afscheidingen met prikkeldraad. & Wij woonden niet eens in de Schooten. Wij waren van die rijkeluiskinderen uit Nieuw Den Helder. Vast uit villa’s. & M’n broertje was een etterig jochie, die vooral z’n kop moest houden.
Hij zette nog een stap. Nog dreigender. M’n broertje moest wel uitwijken naar achter. Waardoor hij ondersteboven ging. Want ’t hulpje had zich op aanwijzen van z’n leider achter de rug m’n broertje genesteld. De oude truc, die wij echter alleen maar uit jongens- & stripboeken kenden.

De wereld was onrechtvaardig. Op dat ene moment besefte ik dat. Alsof me daarvoor nog nooit wat gebeurd was. Alsof ik nooit goed naar de televisieserie Kung Fu had gekeken. Alsof de wereld verdeeld was in mensen die alle situaties naar hun hand konden zetten & mensen die zich de gebeurtenissen moesten laten overkomen.
Ik wilde me er echter nog niet aan overgeven. Mij zou ’t niet gebeuren, ook al stond ik in ’t groepje van scharminkelige padvinders, werd m’n broertje door de tegenstander hardhandig opgepakt & keihard uitgelachen. Ik zou wel even laten zien dat Kwai Chang Cain mij een goede les geleerd had.

Ik zei dat-ie m’n broertje moest loslaten. Ik schreeuwde ’t misschien. Maar ik keek in ieder geval met de doordringende ogen van m’n grote voorbeeld. Zo voelde ‘t.
Ze keerden zich echter met z’n allen om, van de boerderij af, m’n broertje een arm om de nek, zodat-ie struikelend moest volgen. Ze lachten ons uit. De leider ’t hardst, in ’t oor van m’n broertje, z’n hulpjes schielijk, vluchtig achterom kijkend naar wat ze achterlieten.
Ik wist hoe je ’t moest doen. ’t Moest snel & onverwachts. Misschien niet van achteren, maar wel zo dat ’t effectief was. Aangezien ik niet de zelfde opleiding in een klooster had gehad als Kwai Chang Cain, zou hij mijn impulsieve handelen vast niet kwalijk nemen.
Dus sprong ik omhoog. M’n voet vooruit.
(Fout, dacht ik achteraf, je moet je voet pas op ’t laatste moment explosief strekken, zodat je tegenstander ook nog wat voelt van je trap)
& Raakte de rug van de tegenstander. Die niemand ooit eerder had durven aanraken. De enge gozer. Met scheve tanden. Z’n dikke lippen, waar altijd vocht op lag. Z’n vormeloze lichaam.
Hij bewoog amper onder mijn geweld.
Maar m’n broertje schoot los.

‘Je blijft van m’n broertje af!’ heb ik ook nog geroepen.

Ze moesten weer lachen. Om zo’n stomme trap. Die niets deed.
& Ze liepen verder. Van ’t terrein af. Ze gingen naar ’t winkelcentrum. Daar konden ze keten. Hier was ’t niks aan.

‘Je bent gek,’ zei m’n oudere broer. ‘Je gaat toch niet die gozer een trap geven?’
Maar ik vond dat ik de wereld had veranderd.

Kwai Chang Cain maakte deel uit van Zijperspace.

helling

Callantsoog of daaromtrent. De strandopgang. Hoewel me ook bijstaat dat ’t dichter bij Den Helder kan zijn geweest. Ter hoogte van Julianadorp ongeveer. Waar m’n oudste broer tegenwoordig verantwoordelijk voor is. Geloof ik. Vroeger stonden er bij dat gebouwtje tussen de duinen allemaal verschillende soorten dakpannen uitgestald. Men testte uit welke dakpan nuttig was. Energie en dat soort dingen. Zon ook.
Maar nu ik er goed over nadenk klopt die situering niet. ’t Was een strandopgang met 2 mogelijkheden om weer bij de weg te komen. Als je van bovenop de duinen de richting van de weg liep. Je kon naar links & naar rechts. Steil & breed. Alle strandafslagen waren gebouwd om ook toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer. Hoewel de slagbomen altijd omlaag stonden.
’t Moet in de buurt van Callantsoog zijn geweest. M’n vader had daar een voorkeur voor. Vlak voor Callantsoog. Daar was ’t rustiger. Er was een weg ’t land in. De bollenvelden reikten tot de einder. Kale velden meestal in dat jaargetijde. & Daartussenin liep de weg waar we altijd de auto zetten, in de berm. Iedereen deed dat. Des te later je kwam, des te langer ’t traject tussen de bollenvelden in je moest lopen. Als je voortijdig vertrok kostte ’t moeite de auto eruit gemanoeuvreerd te krijgen. Handgebaren van degene die keek of ’t wel kon.
& Je kon links lopen, dan wel rechts, vanaf ’t strand. Of eigenlijk vanaf de duinen. ’t Strand ligt daar allang al achter je. Links naar beneden, ’t laatste stukje, of rechts. ’t Lag allemaal even ver van de auto verwijderd. Maar steil dus. Beide zijdes.
We moesten altijd denken aan de klimduinen in Schoorl. Net een dag strand achter de rug, met duinen. Veel kabaal & gerollebol. Zandkastelen. Dammen. Irrigatiewerken. Zandverstuivingen bij ’t afrollen van de duinen. Toen ’t nog kon. Helm verdroeg toen nog alle beschadigingen van kinderhanden. Anders hadden we Pa wel horen klagen.
De duinen waren achter de rug. We hadden slechts de steile helling omlaag richting auto nog. Links of rechts.
Rechts leek altijd te lang. De hoek richting pad ’t land in, de weg tussen de bollenvelden door, leek te ver verwijderd. Dus gingen we links.
Tenzij je een broer was & ouder & stoerder dan de rest. Oudere broers wonnen altijd. Die vonden altijd een nog sneller afsnijstukje rechts, nog steiler, tussen ’t helm door. Hun benen zagen achteraf rood van de spikkeltjes veroorzaakt door de punten van ’t helm.
Die konden ook van de spelletjes eerder op de dag zijn. De duinen aan ’t strand.
Carel was vooruit. Via rechts. Misschien via links. De weg die wij ook zouden nemen.
Ik was verliefd op m’n moeder. Hield haar hand vast. Ook die van Pa. We waren samen. Carel besefte dat niet. Er waren misschien nog wel meer broers die daar geen idee van hadden. Die waren zelfs Carel dan ver vooruit. Want ouder.
Ouder wint altijd.
‘Zullen wij ook rennen?’ vroeg ik, met de gigantische helling onder me nog te gaan.
‘Wie ‘t 1st er is?’ vroeg Pa. ‘Bij de slagboom?’
‘Ja,’ zei ik, waarschijnlijk naïef.
Maar ik liet de hand van Ma niet los. Ik wilde samen met haar winnen. Samen waren we onoverwinnelijk.
Tot ze op een gegeven moment zei dat ze niet meer kon. Zo snel als ik.
Ik dacht dat ik een klein knapie was. Een opsodemieter. Zo lieten m’n broers dat vaak voelen. & Nu kon m’n moeder niet meer mee.
Hoewel Pa er nog altijd 2 meter achteraan rende. We zouden winnen, als we maar volhielden.
Ik keek om. Zag m’n moeder mij heupwiegend volgen. Moeizaam, maar ze deed echt haar best. Aan haar gezichtsuitdrukking & haar zuchten was te merken dat ik een stukje te sterk was voor haar. Ik moest maar in m’n 1tje winnen van Pa, keken haar ogen.
Ik liet haar hand los. Zag haar afzakken. Pa was al snel ter hoogte van haar. Kneep. In haar dij. Ik die niks zag. Want moest vooral winnen. Ze lachten. M’n moeder & m’n vader. Ze lachten. & Terwijl ze vertraagd renden & ik won, ik kwam steeds dichter bij de slagboom, m’n broers lang & breed bij de auto, terwijl ik achterom keek, zo vaak ik kon, om te zien of de overwinning zeker gesteld kon worden, misschien was ik wel een wielrenner, we waren immers altijd wielrenners, Joop Zoetemelk of Hennie Kuiper, terwijl ik m’n doel bereikte, uitgeput, gelukkig, m’n moeder binnen handbereik, m’n vader die altijd stoer was & sterker dan de rest, maar toch niet zo snel als ik, sloeg die vader van mij, terwijl m’n broers niets doorhadden, want ze stonden allang al bij de auto te wachten op de trage rest van de familie, een arm om m’n moeders heupen, glimlachte, m’n moeder glimlachte, ze daalden nog steeds, schijnbaar uitgeput, & m’n vader gaf een kus.
Op de wang van m’n moeder.
Terwijl we wel met 100 km per uur ‘t duin afdaalden.
Ik won.

Uren later arriveerde de rest van de bevolking van Zijperspace.

geachte lezer,

’t Zal u niet ontgaan zijn dat ik ’t moeilijk heb. Misschien wel moeilijker dan men zich voor kan stellen.
M’n vader is de deur uit. Hij is weg bij m’n moeder.
’t Kon niet anders. Zo zou ’t beter zijn voor beiden, heeft m’n moeder ‘m geprobeerd uit te leggen. Hij begreep dat, zei hij op gegeven moment, met alle beperkingen die hij heeft om z’n gevoelens te uiten.
Maar net als hij snap ik ’t waarschijnlijk nog steeds niet. Niets mag ophouden, vind ik altijd, wil ik altijd vinden. Mensen mogen elkaar niet verlaten, zogauw ze hebben besloten van elkaar te houden, hun leven lang. Ik zou willen dat we dat zo simpel konden stellen.

Ik heb de afgelopen 2 jaar veel aandacht aan m’n vader besteed middels m’n weblog. ’t Zal de vaste lezers onder u vast niet ontgaan zijn. Of mensen die hun blik verder hebben laten gaan dan de tekst die hun in ’t midden van ’t beeld werd voorgeschoteld.
Met enige moeite is die stroom aan teksten over m’n vader op gang gekomen, ik kan me herinneren dat ik ‘t in ’t begin zwaar had iets over m’n vader op ’t internet te plaatsen, maar toen ik 1maal wist waar ik mee bezig was, wist wat voor voorvallen ik moest vastleggen om vooral niet verloren te laten gaan, toen is er een continue vloed van verhalen over mijn herinneringen aan & de gebeurtenissen met m’n vader op gang gekomen. Nog lang niet volledig, gekleurd door degene die ’t allemaal opgeschreven heeft, maar niet minder dan een poging een monument voor m’n vader te bouwen. Voordat ’t te laat was. Voordat hij & de herinneringen aan zijn persoon verloren zouden zijn, vervaagd.
Want ’t lijkt alsof hij, naarmate zijn persoonlijkheid meer uit ’t oog verdween, uit ’t beeld zoals wij gewend waren hem te zien, vervaagde, een schim werd van de man die hij ooit was. Niet om minder van te houden, maar ’t kost zoveel moeite te beseffen, uit je hoofd te zetten, dat die man ooit beter was, in betere geestelijke conditie, rondliep zonder de ziekte van Parkinson, zonder Alzheimer. Een mens wil over ‘t algemeen dat z’n vader altijd dezelfde sterke man blijft die hij ooit was. Zeker met een vader als mijn broers & ik hadden (‘hadden’; ik zeg al ‘hadden’).

De huidige buurman van m’n ouders stuurde me een meeltje waarin hij omschreef hoe hij m’n vader zag als een éminence grise, vooral ook omdat m’n vader een man bleek die alles wist over vogeltjes & plantjes. Een man die hij met graagte zou aanspreken met ‘u’, vanwege de verdienste, vanwege de uitstraling die m’n vader had. Een man zoals ik me zelf ook slechts een enkele docent weet te herinneren, een enkeling die een dergelijke waardering weet te behalen. Ik was trots toen ik ’t las, ik zag niet meer de strenge vader die een enkele keer een afstraffing uitdeelde, ik zag niet de man die een zuidwester droeg voor ’t raam van de caravan & die wij zoons gezamenlijk uitlachten, ik zag de man niet die 100-en kms lang Henk Elsink & Toon Hermans draaide onderweg naar Zwitserland, ik zag niet meer de man die directeur was over een bunder meiden & hun docenten, ik zag niet de man die met liefde met sinterklaas z’n spaargeld opgaf om uit te geven aan cadeaus voor zonen, schoondochters & kleinkinders, ik zag niet meer de man die je emotioneel moeilijk kon bereiken, ik zag een man die trots op zich afriep, die van m’n moeder hield, een dansje maakte, z’n haren naar achteren kamde, z’n geuren achterliet in onze neuzen & z’n eigen eigenwijze neus naar voren stak.
Hoe een klein zinnetje een leven op een minieme wijze belicht. Z’n eigen ingang geeft. Elke gebeurtenis maakt een andere herinnering los, kleurt een ander beeld van de man die hij ooit was. & Kleurrijk kon je m’n vader zeker noemen.

We praten er over. Ik & m’n broers. Ieder op onze eigen manier. Met broers, met schoonzussen. Ik merk dat ik er niet meer zo goed in ben. Ik ben te lang vrijgezel. Ik heb ’t te lang, te veel jaren, alleen moeten oplossen. Sorry dat u daar slachtoffer van bent. M’n weblog blijkt een manier om emoties te ventileren, een methode die ik anders niet had gehad.
Maar ik ben kritisch. Ik mag niet zomaar over m’n vader schrijven. ’t Moet zich voegen in een groter geheel. ’t Moet mooi zijn, aan een bepaalde zelf gestelde standaard, kwaliteit, voldoen. Ik vind dat ik moet proberen literatuur te schrijven zogauw ’t over m’n vader gaat. Ik moet in ieder geval de moeite nemen daar te komen. Waarbij ik hoop dat men mij ‘t gebruik van dit woord niet kwalijk neemt.

Ik schreef van de week Marjolijn nav een meeltje van haar:

Of ik er op een natuurlijke manier mee om ga weet ik niet, ‘t is op zich natuurlijk heel gek dat je je gevoelens omtrent je vader & z’n langzame vertrek naar ver van hier, waar wij ‘m niet meer kunnen vatten & hij ons niet; dat je die gevoelens vertaalt in verhalen die je plaatst op internet. Ik blijf ‘t een rare combinatie vinden, maar wel 1 die bij mij klaarblijkelijk werkt. ‘t Verduidelijkt mijn standpunt, mijn gevoelens. Mijn manier van dingen op een rijtje zetten wordt er mee vergemakkelijkt; ik stop ze niet weg, zoals ik vermoedelijk zonder weblog wel gedaan zou hebben.
Natuurlijk dus niet. Maar ‘t werkt wel.

& Dat ik:

perse alles wilde betrekken in de stukjes die ik schreef. Dat alles bij elkaar moest komen. Dat ik niet zomaar verslag wilde doen van ‘tgeen ik dacht over m’n vader & z’n bijbehorende toestand, maar dat ik wilde dat elk stuk dat ik daarover zou schrijven iets moois zou zijn, iets diepers dan men elders op internet kan vinden, niet iets onbenulligs. Dat m’n vader dat verdiend heeft. Dat ik daarom schijnbaar op de achtergrond liggende gedachtes tevoorschijn moest halen, naar voren moest brengen, ze moest combineren tot iets meer dan gewoon een vertelling.

Wellicht te hoog gegrepen, zou men denken, maar ik heb in ieder geval een poging gewaagd. Ik denk dat m’n vader die poging verdiend heeft.

Gister raakte ik een ietwat van streek. Ik wist niet meer wat ik moest denken over de toestand van m’n vader. Ik was te ver weg geweest. Met m’n gedachtes, m’n redenaties, m’n oordelen over wat beter zou zijn. Voor m’n vader, voor m’n moeder.
M’n broer was plots langs. Jan. Met z’n vrouw & kinderen. Op m’n werk. Even een paar biertjes drinken bij mij. Terwijl ik aan ’t werk was. Hij was met z’n gezin in Amsterdam, ’t was nog herfstvakantie, & wilde nog even bij mij langs. Had me gebeld, had aan de deur gebeld, & was uiteindelijk op m’n werk aangekomen.
’t Enige waar we over konden praten was m’n vader.
‘Wist je,’ zei hij, hij onderbrak daarbij zelfs een zin van mij die ’t gesprek een andere kant op wilde doen manoeuvreren, ‘dat Pa gisteravond gehuild heeft?’
Brok in keel. Ik had de gevoelens van m’n vader, z’n vermogen tot begrip, verkeerd ingeschat.
‘Ik vroeg toen aan Theo,’ ging Jan verder, ‘heb jij Pa dan ooit zien huilen?’
Nee, dat kon Theo zich ook niet herinneren.
Ik zag alleen maar een vader die intens van m’n moeder hield, die krampachtig moeite wilde doen bij m’n moeder te kunnen blijven, maar daar ’t vermogen dit uit te drukken niet meer voor bezat. Ook de kracht niet meer.

Ondertussen ben ik bezig verslag te doen van m’n eigen verhaal. Zolang woorden voor míj toereikend zijn. Elk woord dient gewogen te worden. Want ik heb te maken met iemand die ’t niet meer machtig is. Ik waag een poging ’t verhaal van iemand te vertellen. Zonder die persoon daarvan op de hoogte te stellen, zonder ‘m te raadplegen. Eigenlijk m’n eigen verhaal, waarin m’n vader een belangrijke rol speelt, dat wel.

Ik zal heus nog wel stukken tekst middels deze weg over m’n vader publiceren. Maar ik besef terdege dat we op een keerpunt terechtgekomen zijn, mijn familie & ik. We hebben een grens overschreden. We zijn een pad ingeslagen die we niet terug kunnen gaan. We weten niet wat er hierna met onze vader gaat gebeuren, maar we weten wel dat ’t zeker niet beter met ‘m zal gaan. Hij zal steeds meer stappen zetten, moeizame stappen, verder van ons weg, maar wij hebben ‘m eigenlijk gedwongen een wel zeer grote stap te nemen, daadwerkelijk weg bij m’n moeder.

Ik wil m’n weblog niet geheel vullen met alle emoties die momenteel op me afkomen. Dan krijgen de lezers misschien een overdosis voorgeschoteld. & Ziet men door de torenhoge bomen aan emoties ’t bos van ’t werkelijke gevoel niet meer. ’t Geheel zal er niet leesbaarder van worden. Ik zal moeten doseren. Ik wil een monument neerzetten dat ook door anderen mooi bevonden kan worden.

Maar mocht men denken: wat is ’t stil hier? Of: wat schrijft-ie nu weer voor onzin? Dan weet men dat ik ergens anders mee bezig ben. Dat ik me even verschuil.
Ik denk niet dat ik ’t beter kan uitleggen.

Dus laten we ’t maar hierbij in Zijperspace.

subwoover

Subwoover. Subwoover.
’t Woord spookt door m’n hoofd. Ik lig in bed nog te genieten van ’t teveel van gisteren. Boven begon er op een gegeven moment muziek. Juist toen ik veel te vroeg wakker werd.
¼ Over 8 is geen tijd om op je vrije dag op te staan. Zeker niet als je na 2-en op de bank in slaap bent gevallen. Niet meer gewend.
De muziek weerklonk. Van de bovenburen. Of van buiten. Ik wilde er geen aandacht aan besteden. Erger was de subwoover.
Subwoover. Subwoover. Subwoover.
Ik weet niet eens hoe je dat moet schrijven. Misschien wel subwoofer.
Wat is ’t in godesnaam? Heb ik er wel eerder van gehoord of word ik beïnvloed door nachtelijke dromen? Op dit moment is ‘t niet meer dan een woordje dat m’n brein lastig valt. Maar niet zomaar een woordje. Om de paar seconden duikt ’t op. Laat ’t zich spellen. Waardoor ik in paniek raak over de betekenis van ’t woord.
Subwoover. Of subwoofer. Subwoover. Subwoover.
Ik heb manische gedachtes. Die raak ik nooit meer kwijt. Vanaf vandaag zie ik mezelf gedwongen tot in de eeuwigheid subwoover te herhalen. Of subwoofer. Door de twijfels over de spelling, over de waarde van ’t woord, zal ik er niet vanaf raken. Psychiatrische hulp zal nodig zijn.
Subwoover.
Hoewel ik weet dat ik sterk ben. Ik kan dingen vergeten. Gewoon me richten op iets anders manisch.
Subwoover. Subwoover.
Ik laat ’t doorpruttelen. Ergens op de achtergrond. Dan kan ik tegelijkertijd over de rest van de dingen nadenken.

Een uur later sta ik in de keuken. Voor een veel te vroeg ontbijt voor een vrije dag. Je gaat niet ontbijten om ½ 10 als je nog een hele dag te gaan hebt, & als je weet dat je elk moment neergeslagen kan worden door de plots opdoemende vermoeidheid. Valt-ie me van achter in de rug aan. Plots. Net als ik ’t niet verwacht.
Ik heb 3 boterhammen ontdooit. Die moeten nog versierd worden met beleg.
Ik pak de veel te vette sardinella’s in tomatensaus. Anders is ’t te laat. Ik had er al plastic omheen gedaan, zodat ’t niet te snel zou bederven. ’t Enige wat ik kan doen is ze zo snel mogelijk opeten. Gewoon op de boterham. Hoewel ze veel te vet zijn. & Te vochtig.
Maar dat laatste bedenk ik me weer ‘ns te laat. De tomatensap loopt al over m’n vingers. De vingers die nog niet besmeurd zijn proberen de stroom een halt toe te roepen. ’t Sijpelt over de rand van de dubbelgeslagen boterham. Ook door ’t gaatje aan de onderkant. Precies in ’t midden.
M’n duim speelt de wijsvinger van Hansje Brinker. Een uitstekende rol. Een Oscar waardig.
& Dan is ’t niet ‘ns pittig genoeg. Ik heb de boterhammen al dubbelgeslagen, er zit er zelfs al 1tje voor de helft in m’n mond, voordat ik bedacht dat sardinella’s wat extra’s nodig hebben.
Aardappelchutney & mangochutney. De laatste net nieuw. Hartstikke heet, heb ik van de week al voorgeproefd. De 1e is bijna op. Ik weet niet of ’t wel aardappelchutney is. Er zat geen etiket op. Die surinamers verkopen af & toe maar wat. Voor hun & de reguliere klanten is ’t allemaal gesneden koek. Ik laat me elke keer verrassen.
Misschien moet ik ze maar bij elkaar gooien. Ik neem een proefje of ’t past.
Ik roer door de mangochutney. Met m’n mes. Die steekt er diep in. Ik probeer de vette olie naar beneden te drukken & de mangoreepjes omhoog te werken. Als ik over ’t randje van ’t potje mors lik ik met m’n vinger de olie weg.
Kan ik beter niet doen, bedenk ik nog, maar de drang is groter. Ik moet. M’n vinger is al onderweg.
Met m’n mes pik ik wat stukjes chutney uit ’t potje. Leg ’t op zo’n sardinella. (’t Staat er toch echt. Sardinella. Voor € 0,70 per potje. Ik kon er ook 10 voor slechts € 5,- kopen. Maar dat vond ik overdreven. Ik krijg er toch op een gegeven moment genoeg van. De 1e sensatie is leuk, daarna wordt ’t alweer saai.)
Chutney op de sardinella, sardinella op ’t brood, brood in de mond, net als vinger, want die is ook weer bekliederd geraakt onderweg. Maar mes is ook vies; moet ook de mond in.
Ik kan niet anders dan in de keuken m’n brood verorberen, want ik maak er een zooitje van. De spetters rood vallen op ’t aanrecht. Als ik er een spikkeltje bruin tussen ontdek, duikt m’n vinger er achteraan. Da’s chutney, denkt m’n vinger verlekkerd. De aparte onderdelen hebben ’t van m’n denkraam overgenomen.
& Dan begint ’t weer.
Subwoover. Subwoover. Of is ’t subwoofer? Subwoover. Subwoofer. Subwoover.

Kan iemand de knop omdraaien in Zijperspace?

meegemaakt

‘Hoe is ’t gesprek gegaan?’ vroeg ik.
‘Och, ’t ging,’ antwoordde m’n moeder. ‘Schendelaar kwam op een gegeven moment binnen. Quint was er ook bij. & Toen begon Schendelaar tegen Pa. “Ik heb misschien een wat minder leuke mededeling voor u,” zei hij. “Er is ruimte vrij in De Koogh. & Vanaf morgen wordt u daar dan opgenomen.” Maar Pa reageerde helemaal niet.’
‘Hij liet ’t over zich heen komen?’
‘Ja, Schendelaar zei nog wat dingen, maar Pa zei niet veel. Quint zat naast ‘m. Die had ook tranen in z’n ogen. & Toen keerde Pa zich naar Quint & zei: “Heb jij zoiets wel ‘ns meegemaakt?” & Quint zei: “Nee, zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.” Voor de rest bleef-ie stil. Ik ben nog even naast ‘m gaan zitten & heb gezegd dat ’t toch echt moest. Dat ’t niet meer zo ging. Toen is Schendelaar op een gegeven moment weggegaan. Hij zei tegen Pa dat-ie volgende week wel een keertje langs zou komen, om te kijken hoe ’t met ‘m gaat. & Daarna zaten we alleen nog met Quint. We hebben wat gegeten & een tijdje over de zaak gepraat. Maar Pa zei niks.’
‘’t Is blijkbaar niet tot ‘m doorgedrongen.’
‘Ja, dat zou je zeggen. Ik weet dan ook niet wat ik moet doen. Ik kan ’t er wel instampen, maar ik weet niet of ‘t wel goed is hem er de hele tijd aan te herinneren.’
‘Tsja, ’t gaat misschien z’n ene oor in & ’t andere weer uit.’
‘Ja, dat denk ik.’
‘Maar aan Quint vroeg-ie of die wel ‘ns zoiets had meegemaakt?’
‘Ja, hij vroeg: “Heb jij zoiets wel ‘ns meegemaakt?” & Quint zei dat-ie zoiets nooit had meegemaakt. & Terwijl Schendelaar aan ‘t praten was ging ook nog de telefoon. Paul Baars. Ik had ‘m laatst een kaartje gestuurd omdat-ie zoveel jaar getrouwd was. Daar wilde hij even voor bedanken. Hij vroeg hoe ’t ging. Toen zei ik tegen hem: “Sorry, Paul, maar we hebben op dit moment een heel zwaar gesprek. Ik probeer je vanmiddag wel even terug te bellen, Paul.” Toen zei Pa: “Hé, Paul Baars. De vriend van Jan.” Snap je dat nou?’
‘Ja, dat soort dingen weet-ie nog. Maar dat van De Koogh is-ie zo weer vergeten.’
‘Had je nou gehoord dat vrijdag de Efteling niet doorging?’
‘Ja, dat had je verteld. Maar die vrije dag heb ik al. Misschien dat ik wel even langskom. Anders kom ik dinsdag.’
‘Is goed.’
‘Hoor ik Marc daar op de achtergrond?’
‘Nee, Marc is toch varen.’
‘Oja, was ik vergeten.’
‘Ik kwam per ongeluk tegen de afstandsbediening aan. Dus je hoorde de tv die plots aanging.’
‘Geef Pa maar een kus van me.’
‘Zal ik doen. Dan hoor ik nog wel van je.’
‘Ja, je hoort nog wel van me.’

Pa is ondertussen onderweg, zet weer een paar stappen verder weg uit Zijperspace.

kaarsje

Ik dacht dat ’t niet meer bestond. Dat men ’t niet meer deed.
Maar Sas zei ’t duidelijk van de week.
‘Ja, Roen gaat vandaag kijken voor een woning. Dus zou ik een kaarsje aansteken. Ik was ’t bijna vergeten.’
Ongeveer in die bewoordingen. Ze stak ‘t waxinelichtje aan & zette ‘t achter ons op ‘t personeelsbarretje.
Ik dacht dat alleen m’n moeder dat kon zeggen. Of Oma, vroeger. In haar huisje op de Middenweg. Midden op de tafel aan de voorkant stond ’t kaarsje als gedachte aan een familielid. Een kind, een kleinkind. Als ze op haar stoel ’t raam uit keek, dan stond ’t recht voor haar. Ze controleerde de wereld die aan haar voorbij trok door de drukke straat, & hield haar eigen overzicht door te weten dat ze iemand in stilte steunde.

Ik wilde denken dat ’t kinderachtig was. Of dat ‘t uit een oud geloof afkomstig was, waar wij moderne mensen geen behoefte meer aan hebben.
Ik was man, ik had de wereld al beredeneerd.
Maar als ik thuis kwam na een zwaar tentamen & er stond een kaarsje te branden in de voorkamer, dan voelde ik me toch gerustgesteld. Of verontrust, juist als ‘t lichtje er niet stond. Ze was me blijkbaar vergeten.
‘Nee, ik doe ‘m net uit,’ zei ze dan. ‘’t Was toch tot een uur geleden?’
’t Gaat niet alleen om geloof, ’t gaat ook om aandacht. & Ook al werkt ’t niet, stralen de positieve gedachten niet uit naar de gebeurtenis die ze proberen te beïnvloeden, ’t heeft waarde. Gewoon omdat ’t gedaan wordt. ‘t Kaarsje brandt, doet niemand kwaad.

Roen kreeg de woning niet. & M’n vader kan zich hoogst waarschijnlijk niet verzetten tegen de mededeling die op dit moment wordt gedaan.
Hij zal zeggen: ‘’t Moet dan maar.’
Hij zal zich voegen in de beslissing die voor hem genomen is.
M’n moeder voelt zich schuldig. Al een hele week worstelt ze met dat probleem, zonder dat ze haar man er in kan betrekken. Juist hem niet.
Of ze toch niet beter haar best moet doen om ’t vertrek van m’n vader nog een tijdje uit te stellen. & M’n broers & ik vragen zich af hoe verstandig ’t was m’n moeder in deze beslissing te steunen. Steeds weer proberen we ons te realiseren dat ’t voor Ma ’t beste is. Om vooral niet te hoeven denken aan wat m’n vader te wachten staat: een leven zonder dat m’n moeder binnen handbereik is.
We weten allemaal wat verstandig is. We hebben ’t allemaal op een rijtje. We weten hoe Pa zal reageren.

Maar ’t liefst zouden we 100-en kaarsjes branden om dat wat is niet onherroepelijk te maken in Zijperspace.

binnenkant/buitenkant

Nou zit ik me weer af te vragen welke kant ik moet gebruiken. Net als bij ’t wc-papier dat iedereen mijns inziens omdraait naar de verkeerde kant. Ik ben de mening toegedaan dat ’t flapje van de volgende te gebruiken tissue richting de muur aan moet hangen. Van je af. & Die gekke zanger van Normaal durfde eens op tv (’t was een waarlijk diepte-interview, ze lieten hem in z’n eigen omgeving uren achtereen voor de camera ouwehoeren) te beweren dat juist andersom standaard hoorde te zijn. Hij vertelde dat-ie zo brutaal was om op visite die boodschap te prediken door eigenhandig, ongevraagd, de closetrol te draaien. Tijdens die handeling onderwijl ijverig doorzeikend (zonder spetters, zo beweerde hij).
Ik vond die vent al niet leuk. Daarna vond ik ‘m nog meer niet leuk.
Aangezien ik vaak de toiletten op m’n werk dien te verschonen, ‘t is nou 1maal deel van ‘t werk, ze ook van nieuwe voorraden dien te voorzien, kom ik in de gelegenheid om aldaar mijn opinie de boventoon te laten voeren. Zogauw aan ’t eind van de dag ze gedraaid, de verkeerde kant op hangen, dan ga ik over tot ‘t nemen van maatregelen.
Maar ik raak danig van slag als ik mensen over de vloer heb gehad die á la Joling hebben laten blijken dat ze er anders over denken dan ik. Haastig hang ik de rol dan weer in de juiste stand. Alsof ik ze zodoende nog een verwijt naar hun hoofd kan slingeren, hoewel ze al lang & breed mijn woning verlaten hebben, door ’t extra snel, extra agressief, terug in oude staat te brengen.
‘Jullie lijken wel fans van Normaal,’ denk ik er dan bij, & dat bedoel ik dan niet als compliment.
Dat diepte-interview met Benny krijg ik niet uit m’n hoofd.

De fabrikant van de papieren zakdoekjes zal toch wel een voorkeur hebben over welke kant hij wijselijk acht te gebruiken? Daarvoor laat-ie ’t op juist die bepaalde manier vouwen & voegen in ’t plastic omhulsel, lijkt me. Je haalt ’t zakdoekje uit ’t plastic, vouwt ‘m open & snuit je neus er in. Zonder er over hoeven na te denken welke kant je gebruikt, als ’t goed is, want dat heeft de fabrikant & zijn in dienst genomen vormgever voor ons reeds gedaan.
& Toch vind ik mezelf op een gegeven moment voor ’t dilemma geplaatst of ik nu de boven- dan wel onderkant moet gaan gebruiken. Dan heeft de zakdoek een tijdlang liggen drogen (momenteel bevinden zich op diverse plekken verspreid over ’t huis een 10-tal zakdoeken, zodat ik in kritieke toestand waar ik me ook bevind nooit mis hoef te grijpen, wat bij enkele zakdoeken resulteert in uitdrogingsverschijnselen), zich gevoegd in niet terug te herkennen kreukels, slechts ’t plekje waar duim & wijsvinger de neus samenknepen zijn te herleiden doordat ’t er nog net zo bijligt als dat ’t eerder aan de neus geplakt stond. Er valt echter niet uit te concluderen wat eerder als binnen- dan wel buitenkant heeft gefungeerd. Daarvoor ligt ‘t geheel er te opgefrommeld bij.
Want ondanks ’t feit dat zakdoekjes gebouwd zijn om zo min mogelijk irritatie op te roepen, is ’t wel degelijk zo dat er aan de rand een profiel is waar te nemen. Je kan ’t ook voelen. Blijkbaar om ze ook bruikbaar voor blinden & slechtzienden te maken.
Is dit slechts ter decoratie, of wellicht om een betere grip van de vingers op de neus te hebben? Of misschien is ’t juist andersom: de vingers moeten meer grip hebben op ’t zakdoekje, zodat ze niet wegglippen op ’t moment dat er krachtige winden uit de neus ’t ding doen vullen.

Ik heb besloten de hele dag binnen te blijven. Of anders in ieder geval zolang ’t lukt. Dit noopt mij tot ’t overdenken van mijn situatie. Niet diepgaand, daar lenen zich de omstandigheden niet voor. ’t Kan nl elk moment gebeuren dat ik voorover sla vanwege weer een niesbui. Ik lijk op m’n vader, wat dat betreft, maar gelukkig zijn de buren nog niet komen klagen. Ze zullen wel horen dat ’t lawaai dat tot hen komt, door ’t plafond of de muren, veroorzaakt wordt door een te vol gemoed. Men is dan al snel vergevingsgezind. Zou ik in ieder geval wel zijn in hun geval (hoewel we vroeger Pa wel verweten dat-ie ’t expres deed, zo hard, zo toeterend, zo oorverdovend plotseling).
Deze omstandigheden doen mij aan niet veel anders denken dan aan wit papier. ’t Witte papier dat ik nodig heb om m’n neus te legen. Om mensonwaardige omstandigheden te voorkomen. Ik heb vroeger altijd veel meelij gehad met de kinderen op de kleuterschool die nog niet op de hoogte gebracht waren van ’t bestaan van een handig gereedschap om dat groene slijm dat welig vanonder hun neus naar beneden stroomde op een simpele wijze te verwijderen. Ik vond dat zij slordige ouders hadden.
Jammer genoeg heb ik zelf niet opgelet op ’t moment dat mijn moeder, ik vermoed dat ’t toentertijd de taak van moeders was, de uitleg over binnen- & buitenkant van de zakdoek gaf. Wellicht dat ’t in mijn opvoeding niet aan bod is gekomen, daar wij jarenlang, tegen beter weten in, doorgegaan zijn met ’t hergebruiken van steeds weer dezelfde linnen zakdoeken.
Ik bedenk opeens dat de wasmand van toen verdacht veel lijkt op de grote gele prullenmand die momenteel dienst doet als vergaarbak van de gebruikte zakdoeken.

Alles komt terug, ooit, in Zijperspace.

verkoudheid

Ik heb ’t al ‘ns eerder geprobeerd: rekening houden met de generaties die na mij komen. Feitelijke waarnemingen doen, dit alles bijhouden om ‘t vervolgens zorgvuldig te noteren wat er met mij & m’n lichaam gebeurt. De plas-o-meter leek mij een geschikte vondst hiertoe. Alleen lastig zulks bij te houden. ’t Leek mij uiteindelijk te veel moeite alle gegevens te verzamelen, slechts met als doel de mensheid later te vergasten op aspecten die in al die tijd geheel niet veranderd zijn.
Eigenlijk had ik er ook gewoon geen tijd voor.
Maar nu ben ik er achter gekomen, ik heb er al veel eerder enkele artikelen over gelezen, & was in zekere zin ook reeds jaren ervaringsdeskundig, dat elke verkoudheid anders is. Geen enkele keer lijkt ’t zo te zijn dat de verschijnselen van de verkoudheid dezelfde zijn als de keer ervoor. Dan weer slaat ’t toe in de keel, met scherpe naalden lijkt deze van binnen te worden bewerkt; de daarop volgende verkoudheid doet je neus lopen alsof er een ijsberg in ‘t hoofd onder invloed van verhoogde temperatuur aldaar plots besloten heeft zich om te zetten tot vloeibare vorm.
Er valt geen pijl op te trekken, op de luimen van de verkoudheidsbacterie (of virus, daar ben ik niet over uit). Heeft-ie in Zuid-Oost Azië een kip leren kennen, dan wel een varken, doet ‘t ‘m besluiten dat de volgende aanval op de mens dit keer via de achterkant van ’t middenneusbeentje kan gaan.
Ik heb er natuurlijk geheel geen verstand van. Bovenstaande opmerking is waarschijnlijk aperte nonsens, zal door menig deskundig gezelschap onmiddellijk neergesabeld worden als wetenschappelijk onnuttig, maar ’t dient dan ook slechts om te omschrijven hoe verschillend de diverse verkoudheden ervaren kunnen worden. Een kleine introductie op ‘tgeen ik afgelopen 24 uur heb moeten meemaken, zogezegd.

Maar laat ik bij vrijdag beginnen. Want wellicht dat ik toen ’t virusje heb overgenomen.
Alex (afkorting van Alexandra) zei nog: ‘Nee, je kan me beter niet kussen, want ik ben verkouden.’
& Ik reageerde, met alle wijsheid in mijn leven vergaard: ‘Een mens wordt ziek als-ie er aan toe is.’
Daar had zij niet van terug. Dus kreeg ik m’n kus.

Gisterochtend werd ik vergast op 2 maal niezen. Op zich niet zo bijzonder, de gangen achter in mijn neus zijn iets te nauw, waardoor dagelijks gebruik van Nasonex noodzakelijk is. Zodat ik weer vrij kan ademhalen. Dat ik tegelijkertijd last had van een loopneus leek mij in ‘tzelfde verband ook niet zo bijzonder.
Alles gaat vanzelf weer over, dacht ik nog.
Maar tegen de avond was er geen sprake van ‘over’, maar eerder van ‘erger’. ’t Vocht in mijn hoofd zocht naarstig een uitweg naar buiten, & daarvoor had ’t de neus als beste optie geleken.
Evengoed was ’t allemaal nog best te overzien. Beetje pulken aan m’n neus, ik was immers alleen thuis & hoefde me voor niemand niet te schamen, af & toe de neus ophalen, & voor de rest vooral negeren, resulteerde in een genoeglijk avondje van mij & mezelf alleen op de bank. Met een boek in de hand. Niets om me zorgen over te maken, vooralsnog.
Vanochtend werd ik voortijds wakker. Dat wil zeggen, 2 uur te vroeg. Een niet te definiëren onrust had mij al snel te pakken, die mij ertoe dwong ’t bed te verlaten.
Rechtop gezeten achter de computer, ik wil elke ochtend zien wat er gebeurt is tijdens mijn afwezigheid, begon ’t serieus: een onbedwingbare stroom vocht liet zichzelf uit m’n neus naar beneden zakken. Ik had niet eens de mogelijkheid er een zakdoek bij te raadplegen: een druppel kletterde niets ontziend op mijn nog blote bovenbeen.
Ik ben weer snel in bed gaan liggen, een stapel zakdoekjes van ’t weggooiformaat naast mij gereed om de fluctuaties in mijn hoofd in te kunnen dammen bij ’t gat welke waarschijnlijk als vluchtroute zou worden gebruikt.

Verderop in de ochtend begon er achter in m’n neus een prop te ontstaan. Alsof daar niets meer langs mag, zo voelt ‘t. Slechts een kleine irritatie valt te bespeuren in de omgeving van m’n keel. Dat valt te overzien, maar de hoeveelheden zakdoeken die nodig zijn voor spul dat m’n neus wil verlaten echter niet.

Benevens deze feiten valt misschien ook op te merken, wellicht dat de mensheid later zoveel inzicht heeft in de materie dat ze met deze omschrijving precies kunnen duiden welk varken de virus heeft gevisiteerd vooraleer ’t in gemuteerde vorm terug z’n genoegen is gaan zoeken in de mens, dat m’n nachtrust evengoed heerlijk genoemd mag worden. Hoewel ik zelden rond ½ 7 uit bed stap, heeft ’t me niet belemmerd in ’t halen van mijn quotum slaap per nacht. Rond klokslag 7 viel ik onherroepelijk in een nog 2 uur durende diepe slaap. Met mooie, geheel niet verontrustend te noemen dromen. Hoewel m’n ogen me wel vanaf definitief ontwaken steeds opdragen een moment van sluiting van de leden te overwegen. Dit geschiedde zonet nog, toen ik moe van ’t staren naar de zelfgeschreven letters op ’t beeldscherm uitbarstte in 2 opeenvolgende heftige niesbuien.

Ik hoop dat men hier later wat aan heeft, aan deze aantekeningen vanuit Zijperspace van lang geleden.

haar

Ik was opeens verworden tot iets waar om gelachen kon worden. Dat vond m’n leraar wiskunde blijkbaar, die me als 1e met gemillimeterd haar zag. ‘t Was de 1e les van de dag.
Behalve Inge dan, die ’t had uitgevoerd, m’n familie, die met mij aan de grote tafel de maaltijd van de avond ervoor had gebruikt, & enkele anonieme voorbijgangers, zoals je die in elke stad hebt.
M’n leraar wiskunde hield ’t niet meer. Hij moest z’n hand voor de mond houden om z’n hikkende lach tot een fatsoenlijk niveau te brengen.
Terwijl hij toch de persoon was met de puisterige pukkels bij z’n kin, 2 stuks om voorin de klas de ganse dag aan te pulken, & een bril die om de minuut teruggeschoven moest worden naar de juiste plek op de neus. Daar had ik me toch ook over in kunnen houden?
Ik heb m’n haar maar laten groeien. Limoen in gedaan & in de zon gaan zitten.
Toen was ik Sting. Of iemand anders stoer met blond haar.
Ik moest terugdenken aan de lagere school. Toen iedereen Kwai Chang Caine wilde zijn. We liepen traag over ’t schoolplein & waren aldus een perfecte imitatie van onze held. Kostte niet zoveel moeite. Als je ’t maar met een serene blik in de ogen deed.
Ik wilde geen Sting zijn. The Police werd veel te populair. Kinderachtig bijna. Je mag alleen leuk vinden wat anderen niet kennen. Dat was niet kinderachtig, vonden we.
Inge deed ’t af & toe. Misschien kon Suzanne ’t ook wel. 1 Van m’n vriendinnen in ieder geval. Maar er mocht vooral niet te veel af, want ik wilde geen stekels meer of leraren die lachten.
(Hoewel ik ze aankon. Allemaal. Op een bepaalde manier was ik gevreesd. Doldwaas misschien, met tegelijk z’n mondje klaar, ik zou ‘t ‘ns moeten navragen. Ze waren bij mij bang dat ze hun autoriteit zouden verliezen. Ik maakte gebruik van die angst. Soms meedogenloos. Behalve bij nederlands. Daar wilde ik mezelf bewijzen.)
Er mocht dus niet te veel af. ’t Moest langer worden. Al die stomme alternatieve lui, die allemaal hun haren kort & zwart hadden. Ik was alternatief, maar dan echt, want mijn haren waren blond & m’n kleren rood of groen.
Toen zei Helma dat ik David Bowie was. Hij had net dat hitje over die rode schoenen. Ik dacht aan m’n grote broer, die veel meer stijl had. Ik was slechts een opdondertje. Een mager opdondertje. Wat wist Helma ervan? Toch lachte ik met haar mee.
We waren bezig onze waardes te bepalen. & Die van elkaar. Waar staan we allemaal & hoe dicht stond de 1 bij de ander? We vormden een grote cirkel, bepaalden wie er dichtbij ’t centrum moesten staan, wie er vanaf. We schoven enkele lichamen dichter naar anderen toe, verwijderden enkelen uit een groep. We stelden teleur, we enthousiasmeerden, maar ’t grootste deel van de tijd wisten we niet waar we mee bezig waren.
Ik schreef gedichten waarvan de woorden zichzelf lieten voegen. De betekenis zou later wel volgen. Als ik ’t eind ervan zou lezen. Ik dacht dat ik me niet anders kon uiten.
Ik zat in de problemen, toen.
& M’n haar groeide. ’t Kwam in een staartje terecht, dankzij een stukje elastiek.
Ik zal wel weer op iemand geleken hebben. Er waren meisjes op me verliefd. Maar dat hoorde ik altijd te laat. Jaren later. Toen de zee weg was, de vloed voorbij, we geen zomeravonden meer hoog op de dijk doorbrachten.
Ik verving m’n staart voor een pluim (in de trein gaf ik ’t restant staart aan een meisje, zij was de 1e die me zag zonder, een meisje met een piepend stemmetje, zoals je slechts in amerikaanse films hoort, ze had mooie borsten & ik zou haar nog wel ‘ns in nachtelijk Den Helder tegenkomen, lichtelijk probeerde ik dan altijd door de drukte daar tegenaan gedrukt te worden, maar ik heb nooit gevraagd of ze m’n haar lang bewaard heeft). Een pluim lang haar die over m’n rechtervoorhoofd kon vallen. De rest was kort. Gepikt uit een stripboek. Er waren geen helden meer. Slechts fictie. Dat wat niet bestond kon ik in ieder geval nog kopiëren.
Ergens onderweg moet dat vermoeiend zijn geworden. Ik weet alleen niet meer waar die afslag was. ’t Zal wel weer een vriendin geweest zijn die plots besloot ex te worden. M’n haar schreeuwde om rouw, om verandering, om niet meer herkend te worden op straat, niet meer te zijn die ik iedereen wijs had gemaakt te zijn.
Ik schreef dan weer dagboeken vol. Zodat ik ze kon laten lezen aan volgende vriendinnen. Misschien dat ze uiteindelijk wel bereid waren m’n haar te knippen. Ik leverde ’t vertrouwen & ’t haar, dachten ze.

Voorlopig blijft ’t nog wel groeien in Zijperspace, de schijn & ’t omhulsel.