voorbijgaan

Je ziet niks. Dat is m’n grootste bezwaar. Ik kan wel kijken, maar niets zal tot mij doordringen. Ik weet niet wat de essentie is van ’t te aanschouwen.
Ik wilde ook niet aan de massabeweging meedoen. Dat was ook een reden. Mensen mogen niet merken dat ik net als zij denk.

Toch moest ik er langs. Ik had de hele dag binnengezeten, op ’s middags een biertje in m’n stamkroeg na. Daarvoor was ik de andere kant opgereden. Bewust. Ik wilde geen slachtoffer worden van m’n eigen nieuwsgierigheid. Ik probeer ook altijd m’n hoofd af te keren van ambulances & politiewagens met sirene. Niet uit gebrek aan belangstelling. Ik probeer in de gaten te houden waar ze heen gaan, om ze uit de weg te kunnen gaan als ze juist daar willen zijn waar ik ga, maar voor de rest kijk ik niet. Ik besef me de onbereikbaarheid van waar zij moeten zijn. Daar gaat ’t mij om.
Toen ik er uiteindelijk toch langsging moest ik er wel langs. Op weg naar de Dam. Ook al was de weg via de andere kant korter. Ik kon mezelf niet meer de blik op de plek ontkennen. Alle beelden op tv moesten ook waarheid worden in mijn beleving van de omgeving. Anders lag er verderop een spook. Een route die je bijna dagelijks neemt verwordt dan tot verboden door zelfcensuur.

Ik stak de weg over, wurmde me door langzaam bewegende auto’s door. De ene zijde ging nog wel; slechts druppelsgewijs passeerden auto’s de afbakening die tot op straat stond. Ze trokken dan snel op, maar de overzichtelijkheid van slechts elke keer 1 auto gaf me de gelegenheid ’t juiste moment te kiezen. De overkant stond vol, bumper aan bumper, trage maar constante beweging. Je kon pas langs als een chauffeur je had opgemerkt & beleefd inhield.
Linksaf, op in de grote stroom. Alsof plots iedereen in Watergraafsmeer & Diemen werkte & zich met fiets dagelijks richting huis begaf.
Ik had slechts de kans een snelle blik te werpen. Een bloemenzee, van kleine kabbelende golfjes nog, maar ik kon fluks zien dat de vloed zou komen.

Op de terugweg moest ik ook.
Ik moet veel in m’n leven. Anders ga ik aan dingen voorbij, zo wil ik mezelf doen beseffen, sla ik mogelijk iets over. Mijn moeten drukt me met de neus op de feiten. Waar ik naartoe ga, & waarom.
Ik was al bijna thuis toen ik me dat realiseerde. Ben daarop doorgereden langs ’t Oosterpark, wilde zien wat er zich nú afspeelde.
M’n muziek stond nog aan. Mp3-speler op luid. Dan wordt m’n hijgende adem ’t levensritme van de muziek. Zonder vaart krijgen de nrs minder kracht. Niet andersom.
Toen ik de hoek omkwam zag ik onmiddellijk dat ‘t fietspad was afgezet. Ik zag de reden waarom de auto’s ’s middags slechts druppelsgewijs langs de barricade waren gekomen.
Ik wilde me niet conformeren, met de fiets in de hand stapvoets door de starende menigte bewegen. Dus voegde ik me tussen ’t snelverkeer. Doordat er net een nr was afgelopen, algehele stilte onder de koptelefoon, hoorde ik een man in oranje hesje roepen dat ik over moest steken. Ik moest aan de overkant rijden. Ik zag ‘m wapperen met een verkeersregelaarsattribuut. Misschien een zaklantaarn, misschien een bordje; ’t drong niet tot me door. Ik wilde ’t niet tot me door laten dringen.
Voor de rest was de aanblik nog steeds ‘tzelfde. Behalve de beschijning van ’t tafereel mbv straatlantaarns.
Na de afzetting wipte ik weer ’t fietspad op. Ik passeerde 2 opstappende fietsers, maar voor de rest was ’t hier verlaten. Voorbij de zone.

De volgende ochtend moest ik brood halen. 24 Uur later. Ik besloot weer niet af te snijden via ’t Kastanjeplein, zoals m’n gewoonte was, maar bedacht me daarvoor geen motivatie. Waarom niet, dacht ik.
Dezelfde strubbelingen met oversteken, dezelfde drukte op ’t fietspad.
Voor me een vrouw in stevig tempo. Die haal ik zodadelijk wel in, dacht ik, m’n eigen snelheid kennende. Ik wierp een blik, weet me daarvan ’t jochie met de fiets te herinneren. Hij speelde later figurant op de achtergrond op tv, bij interviews met omstanders.
Maar terwijl ik keek, stond opeens ’t beeld voor me stil. Ik zag ’t nog net in m’n ooghoek gebeuren. De vrouw met stevig tempo was plots bezig stil te gaan staan. Ze zag blijkbaar een kennis langs de kant van de weg. Ze zeiden elkaar gedag. & Ik knalde net niet op haar achterspatbord.
Ik liet de wereld weer voor wat-ie was. Alles wat ik in korte momenten op kon zuigen zou toch wel verworden tot iets anders. Zou toch wel meegesleurd worden in de continue stroom van tijd. Ik ging op m’n trappers staan. Haalde de blikken naar links in.
Een ambulance weerklonk van voren. Hij kwam uit de 2e van Swindestraat. Ik liet ‘m begaan. Hij leek onderweg naar waar ik voorlopig niet meer langs wilde.

Dan maar een spook in de omgeving van Zijperspace.

ontbijt

Ik vind ’t zelf ook wel een beetje raar. Maar wat moet je dan met je vinger doen? Je zal toch weer verder moeten met je leven. Een mens kan toch niet zomaar ’t feit negeren dat-ie een vinger aan z’n lijf heeft hangen. De rest van de dag zeker met een rood puntje aan ’t uiteinde ervan blijven lopen, dat vind ik geen gezicht. Ik heb ’t ook nog nooit iemand anders zien doen. Waarom ik dan wel?

’t Ritueel is er. Dat kan niet anders met een persoon als ik. Regelmatig terugkomende gebeurtenissen dienen verpakt te worden in routine van een dag. Vaststaand schema, zelfde handelingen, telkens weer, overzichtelijk, door niets te verstoren. Stel je voor dat de dag opeens anders zou gaan verlopen. Beter ’t te ritualiseren. Voelt wel zo veilig.
Hoe groter de rommel van binnen, hoe overzichtelijker de boekenkast. Zo werkt ’t ongeveer.

Dus ik smeer m’n boterhammen ongeveer 20 minuten nadat ik ze uit de vriezer heb gehaald. Van tevoren me alvast een bakje thee laten smaken. Tegen uitdrogingsverschijnselen & ter afschrikking van de zwerm dooie mussen van afgelopen nacht. Tevens onderdeel van de routine.
De broodplank, zo heet m’n houten snijplank, wordt daarvoor gebruikt. Afhankelijk van de dag heb ik daar een bepaalde hoeveelheid boterhammen op uitgespreid. Ter ontdooiing. Die kom ik na die 20 minuten opnieuw bezoeken om er iets hapbaars van te maken. Ik kan me geen droog brood in m’n mond voorstellen.
Daarentegen gebruik ik al sinds jaar & dag geen boter meer. Als ’t beleg maar dik genoeg wordt uitgesmeerd, dan heb ik er geen last van. Want boter dient volgens mij vooral om brood smeuïger te maken. Vooral voor kinderen. Ik maak m’n brood smeuïg door scheutig te zijn. Smeuïg door scheutig, is mijn devies. Scheutig richting mijzelf, da’s altijd voor een goed doel.

Vroeger smeerde ik m’n boterhammen als m’n moeder niet keek. Met m’n rug hield ik mijn handelingen verborgen, terwijl ik bezig was aan ‘t aanrecht. Ze moest ‘ns weten hoeveel.
Als ze per ongeluk toch bleek mee te kijken, dan kreeg je commentaar: ‘Zo, dat kan ook wel wat dunner.’
Dunner qua beleg. Minder pindakaas. Een plakje kaas er af, worst dunner gesneden.
Zij was opgevoed in de oorlog. M’n broers & ik jaren later. Brood was voor mij niet vanzelfsprekend lekker. Er moest wat extra’s op om ’t eetbaar te maken. Ik ben een kind van na de oorlog. Ik was, pleeg ik nog wel eens te denken.

Die ontdekking heeft me doen eten. Op een gegeven moment. Ik lustte weer. Als je je zelf maar beloont met iets lekkers. Moet je dat lekkere wel proeven. Als je ’t niet proeft dan raak je nog niet tevreden. Ik in ieder geval niet. Patat moet zwemmen, zeg ik altijd maar.
Ik vind m’n ontbijt zelfs zo appetijtelijk, dat ik er al aan begin voordat ’t klaar is. M’n 1e boterham is gesmeerd & hij gaat richting mond. 2 Grote happen vertrekken richting mond. Een ½ afgekloven boterham leg ik terug op de broodplank. Da’s een teken van tevredenheid, heb ik lang geleden besloten. Als ik zo’n trek heb dat ik ’t in de keuken niet kan laten al te beginnen, dan ben ik tevreden met mezelf.

Maar ook tevredenheid verwordt tot ritueel.
Vind ik niet erg. Ik hou van veiligheid.

Terwijl ik boterham 1 oppeuzel, smeer ik verder. Volgende 2 boterhammen (ik beleg 1 snee brood, leg er een 2e op & snij ze doormidden: ‘t sandwichprincipe) krijgen een ander beleg. Vanochtend werd de kaas & groene pesto-tapenade vervangen door filet americain met peper.
Daar zit ‘m de kneep.
Ik heb een boterham kaas/pestotapenade in m’n mond, zelfs nog een ¼ deel ervan hangt tussen m’n vingers, & de filet americain gaat niet op, ook al heb ik boterham 3 & 4 rijkelijk ermee opgezadeld. Er blijven zogezegd resten achter in ’t bakje. Duidelijk waarneembaar, ’t ziet immers rood.
Dan ben ik toch een zoon van m’n moeder. U weet wel, degene die de oorlog heeft meegemaakt. Je laat niks staan. Alles moet op. Eten gooi je niet weg.
Bovendien ben ik van de patatgeneratie. Ook al eerder genoemd. De patatgeneratie vindt alles dat aan de vingers kan kleven onweerstaanbaar.
Ik stop m’n vinger dus in ’t bakje. Verzamel alle achtergebleven filet. Best een aardige hoeveelheid, als je ’t op je vinger ziet opgehoopt. Meer dan je zou verwachten van die over ’t bakje verspreide kloddertjes.

Maar ik had een boterham kaas/pestotapenade in m’n mond. Voor een groot deel dan. Dat laatste stukje hing nog tussen linker wijsvinger & duim, klaar om de reis naar ’t einde van de nacht te ondernemen. Rechterwijsvinger was beladen met rode filet.
Ik denk dat ’t pure intuïtie was. Ik kon gewoon niet anders. Ik maak té zeer deel uit van die patatjongeren van weleer. Ik stak m’n vinger in de mond. Terwijl er nog brokken brood, hompen kaas, flodders pestotapenade in rondmaalden.
Ik vond ’t zelf ook wel een beetje raar. Toen m’n vinger naar buiten kwam, zag-ie groen.

Maar soms kan je gewoon niet anders in Zijperspace.

boete (dl 2)

‘Is dat je volledige naam?’ vroeg de meneer van de politie.
‘Antonius Franciscus Bernardus de Boer,’ vulde ik aan.
‘Adres?’
Hij maakte ijverig aantekeningen.
‘Krijg ik nou een boete?’ vroeg ik.
‘Nee, we laten ’t bij een waarschuwing,’ zei de man, niet milder van toon, ‘maar ik moet wel jullie gegevens noteren.’
Ik zuchte opgelucht. Carel ontspande ook merkbaar.
‘Wat was je naam nou?’ vroeg de agent nogmaals.
‘Uhm,’ twijfelde ik.
Moest ik nou Ton of Antonius Franciscus Bernardus zeggen?
‘Uhm, Antonius Franciscus Bernardus,’ stamelde ik. ‘De Boer.’
‘Blijf hier staan.’
We bleven staan. De agent liep terug naar z’n auto. Pakte z’n microfoon & sprak er in. Hij luisterde naar wat er terug gezegd werd.
‘Hoe was je naam?’ zei hij toen hij terug was. ‘& Nu je echte, want er woont geen familie de Boer in de Volkerakstraat.’

Ik werd in een cel gestopt. Er stond een tafeltje & een bank. Verder niets. Niks te lezen, niks te doen. Je kon hooguit op de muur je naam krassen. Dat hadden andere mensen voor me gedaan. Sommigen met datum.
Ik had niet eens een theelepeltje. Echte misdadigers hadden waarschijnlijk altijd iets bij zich om mee te krassen.
‘Er komt straks wel iemand bij je,’ hadden ze gezegd.
Maar ik wist niet wanneer straks zou zijn. Straks was erg ver weg & bleef maar uitdijen.
’t Enige wat ik kon doen was de situatie herhalen. Steeds opnieuw. Over de stoep rijden, dood vallen, de brug over, lachen, achter Carel aan, politie, liegen.
’t Eindigde steeds met liegen. Nooit liep ’t goed af. Ik werd achterin de auto gezet & meegenomen. Daarom zat ik hier. Liegen.
Ik probeerde met m’n nagels in de bank te krassen. Stond op & stelde me voor dat de cel heel klein was. Keerde me om. Keek naar de muur. Ik ging op m’n tenen staan. Kijken hoe hoog ’t raam was. Ik wriemelde aan de tralies. Ik murmelde een liedje. Ging zitten, ging staan. Ik had eigenlijk wel zin om een boek te lezen.

’t Duurde.
De agent kwam niet terug. Straks waren ze me vergeten. Ze zouden me toch een officier sturen, had-ie gezegd?
’t Duurde.

‘Je ouders zijn hier,’ zei de officier. ‘Maar 1st moet ik een verklaring van je hebben.’
Hij was eindelijk gekomen. Ik hoefde toch niet op ’t bureau te blijven slapen.
‘Waarom?’ vroeg-ie.
& Hoe heet je. Wanneer geboren. Waar woon je. Maar vooral waarom.
Hij had een stoel laten komen. Daarmee zat-ie aan ’t tafeltje. Hij maakte aantekeningen op een formulier. Dat formulier zat in een map.
‘Je snapt toch wel dat je niet een valse identiteit mag opgeven?’ zei hij, terwijl hij z’n bril schuin op z’n neus zette.
Ik kon geen pap meer zeggen. Ik had m’n naam al gezegd. M’n geboortedatum. M’n adres. Alles helemaal naar waarheid. Alsof ik mezelf nog een keer aan ’t verraden was. Nu andersom. Ik zei de waarheid & verraadde mezelf.
Ik knikte daarom maar. M’n hoofd schuin gebogen.
‘Maar goed,’ zei de officier, ‘ik denk dat een tijdje cel je wel zal hebben doen beseffen dat je zoiets niet moet doen. Ik zal tegen de agent zeggen dat we er voor de rest geen werk van maken. Dat je wel genoeg gestraft bent.’
Ik keek ‘m aan. Pff.
‘Binnenkort krijg je echter wel de boete in de bus,’ ging de officier verder. ‘Want rijden over de stoep mag niet. Dan zal ik nu je ouders maar gaan halen.’

‘Hij zei dat-ie Ton de Boer heette,’ zei Carel in de auto.
M’n ouders waren 1st streng geweest, maar in de auto moesten ze alweer lachen. Wie deed er nou zoiets stoms? Ik was de enige in de familie die ooit in een cel had gezeten.
‘Stom, hè?’ ging Carel verder.
‘Ja, maar jullie moeten samen maar die boete delen,’ zei m’n vader vanachter ’t stuur plots weer streng. ‘Want jullie reden allebei op de stoep. & Jij hebt daarvoor nog geen straf gehad.’
Ik lachte eindelijk mee. M’n moeder keek achterom. We keken samen naar ’t verontwaardigde gezicht van Carel. Ik stak stiekem m’n tong naar ‘m uit. Verborg ‘m snel weer toen m’n moeder me een aai door m’n haar gaf.

Ik begon me weer thuis te voelen in Zijperspace.

theo van gogh

Ik maak me nooit zo druk. Laat ‘t allemaal een beetje op me afkomen, wat er in de maatschappij gebeurt. Demonstraties zijn voor mij lang geleden. Meestal moet ik toch werken.
Ik ben vanochtend ook niet de deur uitgeweest. Hoewel ‘t om de hoek gebeurde. Vind ‘t onzin dat ik zomaar in de weg ga lopen. Ik wil m’n neus niet steken over een omheining om perse te kunnen zien wat er aan de hand is. Om een glimp te zien.
‘t Zou me 1 minuutje hebben gekost. Dan had ik een witte doek hebben kunnen zien, een lichaam verscholen gelegen op ‘t fietspad waar ik dagelijks rijd. Vanachter wit-rode banden plastic had ik dat kunnen aanschouwen.
Liever bleef ik thuis. Tv aan. Helicopter boven m’n huis.

Maar vanavond ga ik toch maar naar de Dam. Men moet kunnen zeggen wat men wil.

Ook al gaat je stem verloren in de massa & hoort uiteindelijk niemand je in Zijperspace.

boete (dl 1)

We waren op avontuur & ontdekkingsreis tegelijk. Door Nieuw Den Helder. Achter de flats langs, voorbij de kerk. Door ’t park, richting kerkhof via de Vliestroomlaan. De paadjes achteraf, richting de bungalowwijk naast Pa z’n school. & Terug.
Carel een fiets met handremmen. Ik nog steeds m’n kleine blauwe met terugtrap.
Soms waren we cowboys & indianen. Even later duitse troepen achtervolgd door engelsen. Carel viel zelfs een keertje dood. In de berm achter ’t kerkhof. Ik moest ‘m wakker schudden, want anders bleef-ie er in. Even later probeerde ik ’t ook. Langzaam fietsen & toen Carel schoot me schuins weg laten vallen. Uitkijken voor de trappers.
‘Nee, dat ziet er niet echt uit,’ was Carel z’n commentaar.
‘Nog een keer dan.’
‘Nee, we moeten verder.’
Waarop hij dood van ’t bruggetje viel. Hij wel. Maar we lachten, omdat-ie net aan ’t randje van de sloot terecht was gekomen.

Terug dus. We hadden Pa niet gezien bij school. Ook geen leuke meisjes, die klaar waren met les. & De kleine paadjes van Nieuw Den Helder hadden we nu wel allemaal gehad.
Achtervolgertje. Om zo snel mogelijk thuis te zijn. De 1 moest doen wat de voorste deed. Over de stoep, van de stoep af, langzaam, snel, bochten makend, recht.
Vooral op de stoep.
Dat vond meneer agent niet leuk. Hij stopte z’n wagen naast ons.
Hij had net een motor gearresteerd. Die stond in de aanhangwagen achter hem. Vast gestolen.
‘Hé, jongens!’ zei de agent streng.
We schrokken.
‘Je mag niet over de stoep.’
‘Ja, maar…..’ begonnen wij.
Niks te maar. De man stapte z’n auto uit.

Ik hoorde Carel fluisteren. Heel snel.
‘De Boer.’
Oja, de Boer. We heetten geen Zijp. Wel de rest ‘tzelfde. Antonius Franciscus Bernardus. 10-4-64. Ton. Hij Carel.
Maar de Boer. Van de Volkerakstraat 406. Niet Marsdiepstraat 406. Volkerakstraat. Dan zouden we nooit die boete krijgen.
Hadden we tevoren besproken. Voor als de politie ons wilde bekeuren. Een slimme list, vonden we zelf. De Boer was die vervelende buurman van even verderop.

‘Waarom rijden jullie over de stoep?’ baste de agent streng.
Ik reikte tot z’n navel.
‘We moesten daar zijn.’
Ik wees naar ’t einde van de stoep.
‘Dan kan je dat ook over de weg.’
‘Ja, maar…..’
‘Niks te maar. Zagen jullie die mevrouw met kinderwagen niet? Die moest voor jullie uitwijken.’
We keken om. Daar reed de kinderwagen. Carel viel bijna om toen we haar zo traag mogelijk passeerden. Dat hoorde bij achtervolgertje.
‘We deden achtervolgertje,’ probeerde ik.
Carel zei niets. Ik geloofde nog in gerechtigheid. Hij was daar al voorbij.
‘Jullie weten dat over de stoep rijden 10 gulden boete kost?’ ging oom agent streng verder.
‘Ja, maar…..’
Hij hield niet van ‘maar’, haalde z’n boekje tevoorschijn.
‘Goed, wat is je naam?’
‘Ton de Boer.’

Wordt vervolgd in Zijpersss, oeps, Boerenspace.