amstel

Eigenlijk houd ik meer van rechte lijnen. Waar de horizon maar op zich laat wachten & ’t eind nooit in zicht lijkt te komen.
Hier kan elke kromming de bocht op de kaart zijn. Even goed de kaart voor m’n neus houden, de overige kenmerken vergelijken & ik zou kunnen weten waar ik ben.
Bij een rechte lijn heeft dat weinig zin. Hooguit de zijwegen willen nog iets verklappen over waar ik me bevind. Maar als ik m’n aandacht eventjes heb laten verslappen, verzonken ben geraakt in alles wat me af zou kunnen leiden, dan ben ik ’t spoor bijster & kan ik slechts wachten tot ’t eind van de rechte lijn zich voordoet.
’t Eind van een rechte lijn is vaak onherroepelijk. ’t Kan dan niet anders meer. Op de kaart niet & in ’t landschap zelf al evenmin. Er wordt je geen keus gelaten.

Dus volg ik de rode lijn op de kaart, de roodwitte balkjes op boomstammen, verkeerspalen of hekwerken in ’t landschap. Elke stap brengt me verder van Amsterdam vandaan. Met een bochtje naar links, een zwenking naar rechts, traag als water stroom ik de kaart af, volg ik de enig mogelijke weg die me langs de Amstel richting Den Haag voert.
Dat is de grotere gedachte. Waar ’t werkelijk om gaat is vandaag de wandeling van Aalsmeer naar Nieuwveen. De rest van de afstand verzorgt ’t openbaar vervoer.
Ik ken de plaatsen niet eens. In Aalsmeer heb ik een oud vrouwtje bij de bushalte moeten vragen hoe ik bij de rode lijn op m’n kaart terecht moest komen. Omdat ze blijkbaar niet al te vaak de plattegrond van haar woonplaats voor ogen had gehad, heb ik ’t om de hoek aan de volgende toevallige passant opnieuw gevraagd. Net zo onwetend, maar bij m’n zoektocht naar mensen die wisten waar zij zich op aarde bevonden liep ik per ongeluk goed. De watertoren van Aalsmeer diende zich aan, waarvan een foto zich ook in mijn gids bevond.
“De watertoren van Aalsmeer; in 1992 uitgeroepen tot mooiste van Nederland.”
Toen ben ik maar doorgelopen & heb voor de rest van de weg m’n mond gehouden. Voor zover als dat ging. Onderweg betrapte ik me er op ‘Floep’ tegen een steentje te zeggen, terwijl ik ‘m een zwieper met m’n voet richting Amstel gaf.
Hoeveel van dit soort opeenvolgende dagen zou ’t duren voor ik van deze aanmoediging een conversatie opgebouwd zal hebben?

Rechts achter me de vuurtoren, nu nog slechts een toevallig uitstekend puntje in de verte. Links de vliegtuigen die om de paar minuten hun landing richting Schiphol aan ’t voorbereiden waren. Rechts ’t eeuwig groen met slechts een enkel groepje schapen & een koe als uitzondering die ’t reliëf veroorzaken, daarboven de bui die boven ’t water van de Westeinder Plassen hangt & die ik probeer voor te blijven.
& Voor me de ijkpunten. ’t Water, de boerderijen langs ’t water, de bochten in ’t water die ’t pad opzij duwen.
Uit 1 van de boerderijen zie ik in de verte een vrouw stappen. Ze loopt richting Amstel, stapt in de gereedstaande roeiboot & slaat de 1e slagen met de roeispanen als ik voorbij kom lopen.
Aan de overkant zie ik een auto langs de kant staan. Er liggen daar nog 2 roeiboten aangemeerd. ’t Gezin bestaat blijkbaar uit 3 personen. Vanaf deze kant kan men niets bereiken, want ’t pad is daarvoor te smal. In de boerderij zie ik niemand bewegen. Ik kijk nogmaals naar de vrouw die moeizaam voortroeit. Er is geen haast, maar ’t kost wel kracht.

Ik zet m’n capuchon op, weiger voor de rest vooralsnog m’n sjaal te voorschijn te halen, & vang de spaarzame druppels komend van de rand van de donkere wolk op. Een boer brengt z’n bok naar binnen, kijkt mij kort schaapachtig aan & vervolgt z’n weg naar de schuur. ’t Verkeer aan de overkant van de Amstel haast zich om zo snel mogelijk thuis bij moeders de vrouw te kunnen zijn. Vanaf hier lijken ze in hun vaart de bochten nog maar net te kunnen nemen.
De telefoon in m’n broekzak gaat. Ik sla m’n capuchon weer naar achteren.

‘Hoi, Quint.’
‘Hoi, gefeliciteerd!’
‘Dank je.’
‘Waar ben je nu?’
‘Aan de Amstel. Tussen Aalsmeer & Alphen a/d Rijn.’
‘Kan je niet uit de wind gaan staan? Ik versta je bijna niet.’
‘Nee, er is hier geen plek om te schuilen. Alles is hier open.’
‘Je kunt je toch een kwartslag draaien?’
‘Ja, da’s waar. Ik zet ook wel even m’n capuchon weer op.’
‘Doe dat.’
‘Versta je me nu beter?’
‘Ja, nu kan ik je horen. Ben je met Roswitha?’
‘Nee, in m’n 1tje. Zij moest nog werken.’
‘Je viert je verjaardag niet?’
‘Nee, ik ga straks wel met haar uit eten, als ik nog fit genoeg ben, maar dat is alles.’
‘Nou, veel plezier nog.’
‘Dank je. Doei.’

Hier moet ik naar rechts, naar Bilderdam. Een grote omweg moet ik maken langs ’t water van de Amstel om vervolgens via de rechteroever van het Aarkanaal Nieuwveen te kunnen bereiken. Ik kan ook de Tolsluis nemen, dan snij ik behoorlijk af. Maar dan loop ik ook aan de verkeerde kant van ’t kanaal. Met veel verkeer.
Nee, liever loop ik via de rode lijn, met z’n roodwitte strepen in ’t landschap. Kan ik straks nog langs de kant van ’t pad tegen een boom aan piesen.

Want dat doen we liefst ook in alle rust in Zijperspace.

neus

& In die morgen van de 10e april, die morgen, ’t was nog geen 11 uren oud de dag, keek ik mijzelf in de ogen. Om te controleren of er iets veranderd was.
Er moeten nl grenzen zijn die overgestoken dienen te worden. & Een mens vindt ’t prettig om een markering bij ’t overschrijden te bemerken. Niets zo fascinerend als een 3-landenpunt waar de lijnen tussen de gebieden zichtbaar zijn gemaakt. ‘Nu ben ik in Nederland, nu in België, Duitsland, Nederland, België,’ etc. Wie heeft op bepaalde plek niet staan huppelen met die gedachte in ’t hoofd & onbekommerd zonder paspoort op zak?

Veranderd? Was er iets veranderd dan, behalve dat de wetenschap van de eindigheid zich in me genesteld had?
Ik kan nu niet meer over straat lopen zonder te bedenken dat de persoon die ik toevallig passeer, of in ieder geval 1 van de personen die ik ga passeren, binnenkort niet meer bestaat. Of er schiet me een ogenschijnlijk willekeurige herinnering te binnen, over een camping in Frankrijk, 20 jaar geleden, waarbij ik me bedenk dat velen van hen, die daar net als wij hun vakantie doorbrachten, inmiddels ook vertrokken zijn.
Als Carel, dan toch zeker ook anderen? Niet meer dan logisch.
’t Enige wat me ontbreekt zijn de namen van hen die er niet meer zijn. De gezichten vaak ook. Hoe kan ik de gelaatstrekken zien van mensen die mij niet interesseren, aan me voorbij gaan & die straks verdwenen zijn?
Ze waren er niet, dus kunnen ze niet verdwijnen. Ze kunnen hooguit verschijnen in hun verscheiden. Hier is een lege plek, luidt de aankondiging in de krant die mij toevallig onder ogen komt.
Ik denk dan niet: dat was de man die mij vorige week met de auto links voorbij kwam.

Ik keek in de spiegel dus. & Zag niks.
Misschien waren ze een beetje moe, m’n ogen. Een doffe glans van ’t ontwaken dat nog niet voltooid is. Dat zou vorig levensjaar niet veel anders zijn geweest.
Ik bewoog me een beetje dichter naar de spiegel. Controleer of alles er nog zit. De kleuren waar ik aan gewend ben. ’t Pupilletje, de adertjes, de dikke rand die ietwat bolt aan de onderkant.
& Gerustgesteld voor ‘t niet kenbare, ’t niet herkenbare, alles is ‘tzelfde, of anders in ieder geval zo weinig verder geslopen, als een slak die de weg van Den Helder naar Maastricht bezig is te voltooien & wij kijken van boven op de kaart elke dag hoe ver hij al gevorderd is, 1:200.000, & niets wijst er op dat hij ’t eind ooit zal bereiken, maar toch weten we dat ’t ééns zal gebeuren, gerustgesteld dat ’t ooit wel zal plaatsvinden, maar nu nog niet, niet nú, nog, niet, straks pas, later, keerde ik me van de spiegel af & zag in ’t voorbijgaan, ’t keren van ’t hoofd, maar de ogen die nog aan de spiegel zaten gekleefd, dat m’n neus een raar dakje heeft.

Een dakje? Een dak zit ergens bovenop! Een dak schermt af voor alles wat van boven komt, heeft een verticale functie & derhalve bevindt een dak zich altijd hoger dan ‘tgeen ’t afdekt.
& Bij mij zit die dak, dat dakje, dus vooraan. ’t Is meer een schutting.
Een schutting die ik nog niet eerder had opgemerkt.

M’n wijsvinger is in alle paniek al onderweg. Beroert ’t stukje vlees daar vooraan aan m’n neus.
’t Kan naar links & ’t kan naar rechts.
Stom ding. Ik zie m’n uitdrukking & denk ‘stom ding’.

Waarom heeft niemand mij dat ooit verteld?

Of is ’t tevoorschijn gekomen na 42 jaar mezelf bedotten & nu ik ontdekt heb dat niets dood te zwijgen valt, mezelf voorliegen over alles & ’t einde van dat alles tegelijk, wil de wetenschap dat ook dát bestaat m’n lichaam uit.
’t Heeft zich opgehoopt, alles wat ik mezelf valselijk heb voorgespiegeld, is een gezwel gaan vormen dat zich een weg zocht uit mijn lichaam, maar kon geen opening vinden zolang ik niet toegegeven had dat mezelf inbeelden dat ’t anders was niet de waarheid is, niet de waarheid zal blijken te zijn, ook nooit was.
& Nú, bij ’t vingerklikken van de ene dag naar de andere dag, op de kaart van welke weg wij afleggen is ’t niet meer dan zo’n vingerklik, 1:200.000.000.000, heeft ’t zich aan me opgedrongen & wordt m’n hoofd een gok: ik weet niet meer waar ’t heen gaat & kan nog slechts m’n neus volgen.

Ondanks dat verandert er dus niet zoveel op de dag dat je 42 wordt in Zijperspace.

workshops

‘Waar zit je nou?’
‘In de trein.’
‘Ik zat te denken: zal ik je van de trein op komen halen & dan naar ’t Ketelhuis brengen?’
‘Oh, dat had ik zelf ook al bedacht, maar ik dacht: dat moet ik maar niet vragen. Ben je al zo vroeg wakker dan?’
‘Ja, ik kon niet meer slapen. Zal ik dat dan maar doen? Hoe laat kom je aan?’
‘Weet ik niet meer precies. Ik heb de trein van .36 genomen.’
‘Ok, dan zie je me straks wel.’

‘Ik had je niet herkend. Je hebt een andere jas aan.’
‘Ja, ik dacht dat ik dan wat mobieler zou zijn.’
‘Is-ie wel warm genoeg?’
‘Ja, hij is van binnen niet-vocht-doorlatend.’
‘Maar dan moet je wel de rits tot aan boven dicht doen. Want je sjaal staat open.’
‘Wil jij m’n tas voorop nemen?’
‘Dat is ook de tas die ik dan mee naar huis moet nemen? Die heb je voor de rest niet nodig?’
‘Nee.’

‘Meneertje, niet zo snel met al die hobbels.’
‘Ik ga juist extra rustig nu we de tijd hebben. Als ik zo door blijf fietsen zijn we nog zeker 20 minuten te vroeg.’
‘Goed, meneertje. Maar ik moet ook nog pinnen.’
‘Dat kan aan ’t eind van de Haarlemmerdijk.’

‘Zullen we dan ergens koffie gaan drinken?’
‘We kijken wel.’
‘Hier is een pinmachine.’
‘Daar zijn we nu al aan voorbij. Aan ’t eind van deze straat is er nog 1. & Anders kan je ook nog geld van mij lenen.’

‘Ik ben wel zenuwachtig. Ik kom vast Peter of John tegen.’
‘Mevrouwtje, als je ze dan tegenkomt, dan moet je maar tegen ze zeggen, dat als ze iets vervelends zeggen, dat je dan je vriendje belt om te komen.’
‘Zal ik doen, meneertje.’

‘Hier zou de 22 stoppen. Maar daarnet ging ook de 178 voorbij. Die gaat volgens mij ook naar ’t Centraal.’
‘Maar met de 10 zou ik toch naar jouw huis moeten?’
‘Ja, maar dan moet je op ’t Leidseplein over moeten stappen op de 7. Dat duurt best lang.’
‘Ja, de routeplanner zei dat ’t een ½ uur zou duren.’
‘Dat wou ik net zeggen. Kan je net zo goed naar ’t Centraal gaan & daar de metro nemen. Ben je volgens mij net iets sneller.’
‘& De 18 vertrekt ook vanaf ’t Ketelhuis.’
‘Ja, die kan ook.’

‘Iedereen lacht naar me. Iedereen die naar buiten komt lopen. Terwijl ik niet eens meedoe.’
‘Ze lachen omdat ze mij herkennen & zien dat jij bij mij hoort.’
‘Tuurlijk, ze zijn al zo vertrouwd met jouw achterkant dat ze je meteen herkennen.’
‘Ja, meneertje.’
‘Je moet maar zo naar binnen gaan. Anderen komen ook al aan. & Hier is ’t koud.’
‘Ik kan ook een rondleiding doen van Peer Mascini. Die heeft een rondleiding over ’t terrein ingesproken. Kan je op mp3-speler afspelen.’
‘Ik had je graag m’n speler uitgeleend, maar ik gebruik ‘m elke dag.’
‘Dat weet ik toch, meneertje. Maar ik zou ‘m ook niet van jou willen lenen. Ik weet niet hoe dat ding werkt. & Hij is niet van mij.’

‘Meneertje!’
‘Dag, mevrouwtje. Gaat alles goed?’
‘Ja, ik heb pauze. ’t Liep een ½ uur uit, maar nu heb ik evengoed tot 1 uur pauze.’
‘Oh, da’s dus niet zo lang meer.’
‘Hoe laat is ’t dan?’
’10 Over ½.’
‘Oh, ik moet nog wat eten.’
‘Dan kun je over de brug lopen, de straat daar tegenover in. Dan kom je op een pleintje uit waar wel wat winkels zijn. Als je heen & weer loopt ben je hooguit 5 minuten kwijt.’

‘Meneertje, wat ben je aan ’t doen?’
‘Ik eet een boterham. Ik was net klaar met voorbereiden. Straks ga ik open.’
‘Ik vergeet steeds hoe laat je moet werken.’
‘Om ½ 2 begin ik. & Om 3 uur ga ik open.’
‘Ik heb toch maar besloten om naar jouw huis te gaan. Even uitrusten. & Mezelf een beetje opknappen.’
‘Dan kun je net zo goed de 22 deze kant op nemen. Dan kun je m’n fiets lenen.’
‘Om dan vanavond te gebruiken ook?’
‘Ja.’
‘Da’s wel een goed idee. Maar dan moet je me ook wel jouw lichtjes meegeven. & Je broekklem.’
‘Ja, daar moet ik dit keer even goed om denken.’
‘Ik ga maar weer ophangen, meneertje. ’t Gaat zo weer verder.’
‘Veel plezier dan, mevrouwtje. Met een kusje. Zie ik je straks hier wel.’
‘Ja, tot straks. Met een kusje.’

Zinniger bestaat er niet in Zijperspace.

lijst

We komen ze tegen op straat. Ze zeggen dat ze slechts 20 minuten weg zullen zijn. Wij zeggen dat wij dan weer vertrokken moeten zijn.
Dus lopen ze met ons mee terug.
‘Wie staat er dan achter de bar?’ vraag ik.
‘Ik,’ zegt Quint.

‘O ja,’ zeg ik, ‘ik moet ook nog die lijst afwerken.’
Ik laat ‘m zien. Vertel dat ik alle gegevens van de familieleden in moet vullen.
‘Heb jij je al laten onderzoeken?’ vraag ik aan Quint.
Nee, hij is pas in juni aan de beurt.
Ik vertel m’n verhaal. Vooral aan Amelina. Die luistert. Ze kan goed luisterend kijken. Dan gaat ’t vanzelf.
‘Dus als ze in ’t AMC constateren dat ’t misschien iets erfelijks is, dan kan ’t zijn dat de rest van de familie ook wordt opgeroepen voor onderzoek. Hoef je niet te wachten tot juni,’ wend ik me tot Quint.
Maar nu die lijst. Wanneer geboren, wanneer dood, welke ziektes.
Ik gebruik mezelf als voorbeeld. Dat wordt ook als 1e gevraagd.

‘Wanneer werd Opa geboren?’ vraag ik aan m’n moeder.
‘Opa Zijp?’
‘Nee, die heb ik net gehad.’
Ze weet alles uit haar hoofd. M’n moeder is een wandelende verjaardagskalender. Alleen over de overlijdensdata twijfelt ze. Maar daar hebben we Quint voor.
‘Wanneer overleed Opa?’
‘Dat weet ik niet meer,’ zegt m’n moeder.
‘’84,’ zegt Quint.

We zijn bij Oma Zegers.
‘Wat was haar voornaam?’
‘Had je nou nog wat van mij nodig?’ vraagt Quint. ‘Want straks ga ik weg.’
‘O ja.’
Ik sla snel de bladen om tot ik bij de broers & zussenpagina ben. Ik vul de namen in.
Jan Zijp. Theo Zijp. Carel Zijp.
‘Overleden 29/1/2006,’ vul ik meteen mompelend in.
De anderen hebben ’t over ’t ophalen van Shinn. Die blijft vrijdag bij m’n moeder logeren.
‘Dan staat-ie om ½ 4 klaar,’ zegt Quint.
Amelina bijt in Quint z’n hand.

‘Te hoog cholesterol,’ vul ik bij Jan in. ‘Theo ook “te hoog cholesterol”.’
‘Oh,’ zegt Quint, ‘zij ook?’
‘Ja, wist je ’t niet?’ vraag ik verwonderd. ‘Wat heb jij eigenlijk voor ziektes?’

‘We moeten gaan,’ zegt Quint.
‘Oh,’ reageer ik, ‘de kok doet dan de bar?’
Hij knikt. Houdt de hand van Amelina vast. Trekt een beetje.
‘Dan zie ik je vrijdag,’ zegt m’n moeder.
Ja, dan zien ze elkaar vrijdag.
M’n moeder & ik buigen weer voorover.
‘Wanneer is Ome Jan overleden?’
Ze denkt even na & noemt dan de datum.
‘Da’s alweer 13 jaar geleden.’
‘& Tante Wil?’
‘Oh, dat weet ik niet meer,’ twijfelt ze.
‘Een ½ jaar voor Pa.’
‘Oh, wacht, 18 november.’
‘Da’s een jaar voor Pa.’
Ja, dat was een jaar voor Pa.

Ik stop de lijst in de archiefbroekzak van Zijperspace.

knoeien (dl 2)

Maar nu, nu ik ouder ben, m’n eigen verantwoordelijkheden moet nemen, m’n moeder die vaak vroeg of ik wel genoeg fruit at & ik zei ‘Nee’, & ik uiteindelijk genoodzaakt word m’n gewoontes te veranderen, merk ik dat de gewoontes hybride zijn. Een blik in de toekomst & tegelijk over m’n schouder heen kijken naar toen. Ik kan geen aardappelschilmesje ter hand nemen of m’n hoofd wordt gevuld met plaatjes, fimpjes, al of niet gemankeerd, beschadigd, blinde vlekken vertonen zich, maar toch levendig & vertrouwd.

2 Stuks fruit per dag. Dat moet me gezond houden, las ik, oa dát moet me gezond houden.
Dus staat er sinds kort een fruitschaal op tafel. Ik probeer ‘m gevuld te houden & eet ‘m tegelijkertijd zo snel mogelijk leeg.
Elke dag knijp ik lichtjes in een peer, om de eetbaarheid te meten zoals m’n moeder me heeft geleerd. Ik wacht tot ’t groen zich verwijderd heeft van de banaan, de kiwi precies goed in de hand voelt. & Als dat alles nog op zich laat wachten neem ik in de tussentijd een mandarijn.

Ik begin ergens in ’t midden. Met een nagel net even langer dan de rest. Ik pulk de schil & vanaf die 1e opening maak ik ’t gat wijder & wijder.
’t Is een spel. ’t Moet aan 1 stuk.
‘Ik heb de langste schil,’ hoor ik Carel roepen.
& Ik zwoeg voort om me daar vooral niet door te laten opjagen. ’t Moet dun, ’t moet goede hoeken hebben, ’t moet niet gehaast zodat-ie onderweg al afbreekt.
Hoewel ik ’t spel nu wat heb vereenvoudigd. Ik hoef niet meer te winnen. Slechts uit gewoonte, ik was ’t bijna vergeten in die fruitloze jaren, maar alsof ’t onherroepelijk deel blijft uitmaken van m’n persoon, ingebakken, niet weg te branden, zie ik mij gedwongen alles bij elkaar te houden. Geen kruimeltje, maar aan 1 stuk.
We construeerden vaak een mandarijn die geen mandarijn meer was. De inhoud was door onze monden getrokken, de schil werd echter door onze handen als kommen te houden terug gedwongen in z’n oorspronkelijke vorm. Met scheuren, maar als je ‘m voorzichtig vasthield dan leek-ie op even daarvoor.
‘Mam, wil jij ook een mandarijn?’ boden we aan, om op ’t laatste moment te laten zien dat ’t lucht was wat je vasthield.
& Zij speelde mee.

Ik zie de vanzelfsprekendheid waarmee m’n moeder ’t bord vulde met de perenschillen. Zo snel mogelijk, om de aandacht vast te houden, ook om aan de vraag van 6 kinderen & een echtgenoot te voldoen.
Ik hang tegenwoordig lui achterover. Een zelfde bord, een zelfde soort mesje, ’t ritueel van aan tafel blijven zitten echter allang vergeten, maar wel nog net even rust nemend, straks mag ik verder.
De peer wordt in 4-en gedeeld, ’t hart verwijderd, met spoedig natte handen van schil ontdaan. & Langzaam laat ik ‘m m’n mond in glijden. Ik zuig nog net niet ’t vocht er uit. Traag trekt-ie echter naar binnen, zonder door m’n vingers vooruit geduwd te worden. Ik mag pas kauwen als-ie voor de helft m’n mond in geschoven is.
Een zelfde soort regel bepaalt tegenwoordig dat ik minstens 4 partjes mandarijn tegelijk moet nemen. Allang niet meer om beurten, partje voor partje zoals toen, maar bij elke hap zie ik de zorgvuldigheid van vroeger, ’t spel, ’t geduld, de dwangmatigheid die me prettig bezig hield. Om daar vanaf te zijn heb ik nieuwe regels opgesteld, om mezelf in staat te stellen ’t gedrag van 30 jaar geleden te ontkennen.

& Er is argwaan bij elke banaan die ik eet. De slierten aan de binnenwand mogen nog steeds niet mee, worden zorgvuldig verwijderd, over de schil heen gedrapeerd.
Bij elke hap kijk ik naar ’t middenpunt. Waar de delen bij elkaar komen kijk ik de diepte in. Ik weet dat de reispillen er al jaren niet meer zijn, niet meer op een onverwachte plek in de banaan verborgen zitten, maar de gewoonte laat zich nog niet slijten.

& In al die kleine rituelen voel ik dat ’t m’n moeder is die me heeft doen opgroeien, me dingen heeft bijgebracht, tot in de kleinste puntjes heb ik haar gekopieerd, haar gewoontes op mezelf toegepast, waardoor ik me nu pas begin te realiseren dat ik mezelf ook verzorgen moet.

We knoeien nog wat verder in Zijperspace.

knoeien

Vroeger deed ik ’t nog partje voor partje. Ik martelde mezelf door er zoveel mogelijk geduld mee te betrachten. Alsof ’t daar lekkerder van werd.
Waarschijnlijk was dat ook wel zo, want elke keer als er een deel door m’n keel was verdwenen, verscheen er een andere in m’n gehemelte. & Terwijl de dunne wand zachtjes opengebroken werd, traag, zodat ik de druppeltje er uit voelde vloeien, als leek ’t een ongeluk & stelpte ik met m’n tong ’t bloed, slurpte ik in gedachten al gulzig de rest van ‘t mandarijnvocht op. Er was een voorspel, er was een naspel.
Als ik voorzichtig was kon ik dat dunne velletje er ook nog wel vanaf pulken. Beginnend bij de binnennaad, waar elk partje zich ’t dichtst bij de andere partjes bevond. ’t Midden, ’t hart, de navel. Ik gebruikte er m’n scherpste nagel voor, zich afzettend tegen de huid van m’n duim. Zachtjes scheurde ik ’t velletje los, proberend de minuscule vochtzakjes niet mee te sleuren. Want daar was ’t tenslotte om te doen.
De wereld ontrafeld. Een oranje reservoir waar al ’t leven begon. Elk zakje z’n eigen druppel. Dik opeengepakt, er leek geen einde aan te komen. & Dan was dit nog wel ‘t 1e zakje. ’t Werd omringd door gelijke broeders, plechtig in een kring, omarmd & bijeen gedrukt door de beschermende buitenste schil.
’t Was bijna zonde om ’t op te eten.

‘Niet knoeien met ’t eten!’ deed me uit m’n studie van ’t leven ontwaken.

& Als we een stuk banaan kregen aangereikt, op reis naar Luxemburg, moesten we dooreten. We wisten op een gegeven moment heus wel dat we bedonderd werden, dat er een reispilletje in de naden zat weggedrukt, maar de dwingende arm van moeders die van voor in de auto voor ieder een deel van de banaan klaar had, dwong ons te eten. Tot aan de bittere smaak van de pil toe.
‘Hap, slik, door!’ moedigde ze aan.
3 Staccato woorden. Afzonderlijk bevelend.
’t Geel van de banaan veranderde in ’t geel van de verpakking van de reispillen. Bij ’t inpakken waren we ze tegengekomen, maar hadden niets laten blijken, alleen maar gehoopt dat er geen aanleiding was ermee gevoederd te worden.
Elke sliert te veel langs de binnenhuid van de banaan heeft die bittere pillensmaak. ’t Krult je tong, ’t zuigt je wangen toe. We hadden dat waarschijnlijk nooit geweten als er niet iemand in ’t gezin was geweest die vaak van ’t langdurig autozitten misselijk werd. Dan waren we speels doorgegaan met ’t pellen zoals de apen deden, zoals we dachten dat apen deden, maar waar uiteindelijk alleen de aap van Daktari toe in staat was.
De onbekommerdheid verdween, ’t wantrouwen groeide. Alleen een banaan tot een papje prakken, suiker erbij voor wat extra smaak, was nog interessant. Want dan wist je zeker dat je zelf bepaalde wat er in je mond terecht kwam.

‘Niet knoeien!’ klonk er dan weer.

Vanwege dat geknoei schilde m’n moeder de peren. Ze haalde er speciaal een diep bord voor uit de keuken. ’t Aardappelschilmesje ook, keukenpapier voor ’t lekken.
’t Stroomde op een gegeven moment langs haar armen naar beneden. Zoveel kinderen, zoveel peren te schillen.
Als je zei dat je ’t zelf kon, dan zou er toch alleen maar geknoei van komen. & Gehoorzaam wachten resulteerde in niets anders dan de 1e peerpartjes voor Pa.
‘Mmm, lekker, Anny,’ gromde hij tevreden tussen ’t kauwen door.
De wereld was oneerlijk, wisten we toen al, want wij hadden ons mond 1st leeg moeten eten voor zo’n opmerking, hoe poeslief ook bedoeld.
M’n moeder was ondertussen bezig met de volgende peer. Sneed ‘m in 4-en, schilde vervolgens de afzonderlijke delen, deelde uit aan hebberige handen, van jong naar oud.
& Als ik ‘m dan in m’n handen had, eindelijk waren m’n grotere broers bedeeld, dan nóg mocht ik niets zeggen.

‘Dooreten! Niet knoeien! Je lekt.’

& Vette zoete druppels stroomden over Zijperspace.