Sssst

Zo nu & dan dwingt een schilfertje mijn tong tot actie. Roerend, kroelend, niet meer stil staand omdat er nog steeds een puntje te voelen is tussendoor de tandranden. Als een worm is ’t in die spaarzame spleet terechtgekomen.
Was ’t gedroogde peterselie, een flintertje kip?

Ik blaas lucht, een piepklein stroompje, door de tanden, maar juist bij de nieuwe gast kan ik er niet doorheen komen. Ik peuter tegen beter weten in & onvermoeibaar dwingt m’n tong zich in een bocht om de juiste locatie te vinden.
Z’n spieren zijn onverbeterlijk, niet moe te krijgen, zonder dat ik in staat ben ’t te beseffen. Pas achteraf, me realiserend dat hij de hele avond naar links heeft gewezen, puntje naar boven. Ampele pogingen vat te krijgen op niet meer dan een millimeter houvast.
’t Heeft zich in de grot genesteld, de spelonk, van aaneengegroeide kalkrotsen, in de hoop hier te kunnen blijven. ’t Heeft de zuurdamp uit de diepte van m’n keel al mogen waarnemen, maar voorlopig acht-ie zich veilig. Slechts ’t uiteinde loopt ’t gevaar te kunnen slijten, maar voorlopig heeft hij ’t me onmogelijk gemaakt er ‘wind’ doorheen te blazen.

Zoals ’t nu nog wel lukt bij mijn snijtanden. ’t Is goed dat m’n buren dit niet gewaar kunnen worden; ’t plafond is weliswaar voetstapdoorlatend, maar dat gesjis, gepssst & af & toe een aanhoudende ’tssst’, daar hoef ik me niet ongerust over te maken. Over ’t algemeen hou ik m’n mond toe bij dat orgel van minimale variatie. Slechts m’n wangen doen wat geluid resoneren richting inwendige trommelvliezen. Komt dicht bij m’n hersenen terecht, zo voelt dat, maar verbreidt zich niet.

Er gebeurt weinig hier. Slechts een paar voetstappen van hierboven. Misschien had ik, als ik me daarop had gefocust, een trein voorbij kunnen horen komen. Maar vooral mijn gehemelte maakt lawaai, soms ’t verzitten op de 40-jarige stoel. Een ruis, van de wind die de warmte moet doen verspreiden. Dat machientje dan, dat de ventilatortjes onder de verwarming in een eeuwige gang zet tot ’t van stof ooit vast komt te zitten.
Als ik er niet meer ben.

Zodat alles stil zal zijn in Zijperspace.

Leesbank

De laatste dagen kom ik bij deze bank terecht. ’t Diemerbos klinkt vertrouwd. Ik ken elke steeg, elke kruising, de stoplichten. Misschien zijn ze mij ook gewoon inmiddels, de bomen, de struiken, de insecten. Al die andere dingen die er toe doen in dit gedeelte van natuur.
& Hoewel ik de laatste dagen de gewoonte heb opgebouwd om toploze handschoenen te dragen als ik stil zit, heb ik besloten, op ’t moment dat ik typ, die juist nu af te doen. Ik moet de woorden weer voelen. ’t Rampestampen van vormende zinnen over een bank.

Die bank staat in ’t Diemerbos, waar overigens weinig verkeer plaats vindt. Iedereen gaat vanzelf wel aan de kant als dat noodzakelijk is.
Af & toe waag ik te denken: een bos van niks. Dat heeft met bramen te maken, met aangelegde paden, een scheiding van delen door een snelweg. & Nog wat pietluttigheden als je de beleving van andere bezoekers met die van mij vergelijkt.
Zij zullen mij voor gek verklaard hebben, 5 jaar geleden, toen dit cultuurbosje de enige oplossing was om weer te leren ademhalen. Toen ze mij konden waarnemen, zwaaiend met een sleepnet, of zuigend aan een buisje om insecten te vangen.
Maar toen werd ik kalm, juist toen, door niet meer dan dat te doen. Aan ’t eind, moe van turen, een boek plus bier op een schaduwrijke plek.

Nu heb ik dus een bank gevonden, een bank voor ’t koude seizoen, nog net niet té. ’t Ligt in de zon, staat daar waar deze rond 3 uur ’s middags nog steeds schijnt & daarbij van plan is dat nog even langer vol te houden.
Ik zit, nog enigszins in actieve houding, de bank laat z’n planken liggen & gunt mij dezelfde hoedanigheid. Ik laat me traag overleveren, boek in de hand.
Poeh, verzucht ik somtijds. Maar gelukkig niemand die ’t hoort.

Evengoed komen er anderen. Ik lorgnet m’n bril tot bedenkelijk niveau & groet. Dat hoort in deze rust. Ook al zijn er zelfs in deze situatie anderen nog bedenkelijker.
Oortjes heet dat soms, aandacht voor de hond is een ander excuus. Gesprekken met wandelpartner komt ook voor, maar lang niet altijd. Men is over ’t algemeen op zichzelf in deze hoek. Tenzij in ’t bezit van paard die ook een wandelrondje behoeft.

’t Zijn 2 bankjes. Dat gebeurt niet vaak, zo naast elkaar. Bedoeld wellicht voor de late middagwandelaars, op zoek naar de namiddagherfstzon.
Dus een passant plus hond nam gister plaats op de andere naast die van mij. Elkaar gedag gezegd. Hij vervolgens een appel, ik mijn boek.
Nog even gevraagd of hij een krant nodig had. De bank was vochtig tenslotte. Maar nee, z’n jas bood genoeg bescherming als hij die als zitvlak gebruikte. De zonnewarmte verzorgde de rest van wat hij nodig had.

Vandaag herkende ik hem aan de vooraankondiging van zijn hond. Dat zei ik hem ook toen hij ’t beeld in druppelde. Hij aan mijn fiets, liet hij me weten. Er was veel groen van braam die ’t zicht belemmerde tussen mijn zitplek & waar hij vandaan kwam.

Maar dat vergeet ik te zeggen: hij moest wel naast me komen zitten, want de andere bank was gebarricadeerd door een man met fiets.
Ik had ‘Goedemiddag’ tegen hem gezegd toen ik arriveerde. Dat deed hem niet verroeren. Wat toch een beetje gemeengoed zou moeten zijn als de frequentie mens op zo’n laag niveau ligt als hier.
Juist op ’t moment dat ik ’t nummer van deze parkbank dacht door te moeten geven aan een alarmdienst, veegde een hand die vastzat aan ’tzelfde voorovergebogen lichaam de neus schoon.
Voor de rest was ’t wel gezellig te kunnen blijven lezen vooraleer ik gestoord werd door een herkenbare hond & daaropvolgende baas.

Ik moet zoeken waarom ik dit vertel. Hoe ik woorden moet vinden die kloppen met hoe ik me voelde, dat minieme wat er gebeurde in, pak ‘m beet, anderhalve uur. Ik had m’n plek gevonden, een bankje, een manier hoe ik me daar comfortabel kon voelen als ik een krantje gebruikte als tegen de vocht beschermend zitvlak, met de wetenschap dat ik zo af & toe mensen zou moeten groeten. Incidenteel, vooral niet te vaak. Onderwijl 50 bladzijden lezend tijdens mijn verblijf.
Een gesprek met de hondenuitlater was een grote uitzondering, maar niet te vermijden bij deze 2e ontmoeting. Gezellig ook, elkanders raakpunten zoekend, bevestigend.

De oude man op de andere bank hief op een gegeven moment zijn hoofd op. Rechtte zijn waarschijnlijk stramme rug, en bedekte vervolgens zijn witgrijze haar met z’n oudemannenfietshelm.
Nagenoeg niets van zijn gezicht gezien. De herfstig lage zonnescheuten waren voor ons niet aan zijn huid af te lezen die hij, mogelijk, evengoed genoten heeft. Hij liet ons anoniem achter, vertrok in de verte van ’t verlengde van de 2 banken.
We voelden ons waarschijnlijk beiden gekwetst, maar hadden ’t te druk met ’t gesprek weer opvatten om dat te laten blijken. Een leegte was achtergelaten van iemand die hier niets toegevoegd had. De man zonder gezicht, noch stem, had alles opgezogen.

Een gesprek gedwongen ten einde in Zijperspace.