‘…je hebt je plekje wel gevonden, hè!’ hoor ik plots de best sympathiek klinkende begroeting, mij spoorslags uit m’n bladzijden optillend.
Want blijkbaar was hij me vaker voorbijgegaan. De man op fiets.
‘Kan je de bank niet beter afhuren?’ roept-ie nog even, omkijkend na mijn vrolijke lach & wederzijds hallo.
‘Nee, dat liever pas na mijn dood,’ roep ik nog net hoorbaar terug.
Waarbij ik ’t heb over gedenkplaatjes zoals ik op nagenoeg elke bank op de Southdowns tegenkwam. Vooral tijdens de 1e heuvels, ‘duinen’, m’n rugzak nog striemend vanboven m’n schouders, tot bonkend tegen m’n billen waar m’n slaapzak hing in regenafwerend vuilniszakkenplastic.
Ik had tóen moeten stoppen. Als in ’tussenstoppen’, de bank moeten proeven, ’t vergezicht. ’t Was mooi weer, de horizon glorend richting ’t europees vasteland. Vanwaar ’t thuisgevoel, de thuisvrienden & -familie, mogelijk ’t beste zicht hadden op waar mijn schreden gingen. Waar ik straks vast mijn rust zou vinden, bezweet, voldaan, m’n voorraad water aansprak om niet verduizeld te raken van gedenkplaatjes van hen die deze ‘down’ elke dag traag, ouderdoms klimmend namen. Om te zien waar ’t eind zich zou verhullen in laaghangend wolk.
Soms een heldere blik naar de overkant, zoals mij dat overkwam tijdens die 1e voetstappen aan deze kant van het Kanaal. Een helder zicht ook. Ik zou zelfs de gelegenheid kunnen hebben waar ik aan boord was gegaan, om door de ferry’s terug hun golfslag te volgen die een volgende oogst van wandelaars (naast anderen) straks aan deze brede kust zou lozen, mijn vertrekpunt van eerder te lezen.
Ik had toen moeten stoppen. Maar ik maakte ’t me makkelijk, alhoewel reeds steunend vanwege de 1e hoogtemeters, & sleepte m’n blik schielijk naar de gedenkenissen, hun eenvoudige zoete rouwwoorden, hén toekomend, las ze snel, evengoed in traag klimmend tempo stap links stap rechts, voelde me vertederd in m’n steunstappend meegevoel, verplicht tegelijkertijd om voort te gaan richting hun uitzicht, hun nog weidsere door mij nu solidair herinnerende blik, van toen hun benen de relatieve jeugd hadden van die van mijn numalige, mijn voortstappende mij.
Voorbij hun respectieve banken die hun gedachtenis in leven hield. Hun Margret, hun Joe, hun Godfrey, hun Susan, hun Kirk, hun grandma. In love with the sun, the coast, the Downs; hun uitzicht van hun leven naar ’t leven van golven waarvan zij gewend waren dat ze zich in seizoenen ontwikkelden. Een bankje dat daar stevig bleef staan.
Zoals wij in Den Helder boven op de dijk ook tegen de wind gingen hangen.
Onaangetast maar wel betast in alle holtes die een door kleren behangen lichaam kan omhullen.
& Zacht daar beneden ’t nooit meer stoppen van de zee klotsend, straks geschiedenis wissend. Vanuit de hoogte relatief zachtjes & traag. Zodat niemand er uiteindelijk al te veel erg in zou hebben. Vooral de wind zich liet merken.
Slechts een beetje getuigenis van zij die wisten wie zich hier had plaatsgevonden.
De blik voor een klein poos op de eeuwigheid hun tijdelijke zicht verlengend. Gericht zoals de bank zijn positie, richting ’t randje kust, de meest voordoende richting van de wind, de golven wind, die de kust de wervelingen deed zwermen, de route langs de wangen deed bepalen.
Hun positie. Soms een knik naar links, dan weer rechts, al naar gelang de wind blies, hun gedachten. De gedachtenis gelijk die hier voorlopig niet meer weg zou gaan. Hun blik op aarde.
Ik kijk op van boek, werp mezelf een blik in Zijperspace, terwijl de zon de pagina’s belicht.