Desmiddernachts

Ik stel m’n titels tegenwoordig samen met samenvoegingen omdat er anders een kans bestaat dat ze niet meer uniek zijn hier. Tegelijkertijd omdat ik hoop dat ze iets meer vertellen dan de enkeltaligheid.
Een poëzie van de 4-kante centimeter. Een te volledig woord, een dubbelwoord, daarbij besparend. Een samenwoord.
Ik hou daar van. De zachtstreling van elkaars samenzijn waar ze elkander niet hadden verwacht.

Daarnaast zijn er al een paar 1000 teksten deze post voorgegaan. & Ik vind dat ze ieder afzonderlijk herkenbaar moeten zijn.
Waar middernachtse strelingen door mijn hoofd me richting bed willen sturen, m’n blubberhoofd van vermoeidheid, hernieuwd gevonden laatste slaapstuiptrekking dat wenst te voorkomen. Er nog een blaasje ’t blusje vuur van slaap probeert te doven. ’t Andersomse zich plaatsvindt & er een geruststelling ontstaat.

Ik heb mezelf een dag gecreëerd. Nog net op tijd. De dromen bereid. Mijn hersens geprepareerd. ’t Herbeleven me ingedronken. ’t Vergeten zich reeds laten inzinken, waar rijmselspeelsels niet meer nodig zijn. Alliteraties nog net geoorloofd.

Zo zoetjes aan. Traag van vandaag vandaan. Met een nog goede stem, maar langzaamaan wederom slapen gaan. Vanuit mijn stoel, op stap naar beste bed.
Mocht men mij ooit niet vinden: ik bevind me daar. Ietwat traag verstild.

Maar toch hier in Zijperspace.

Weetdom

Ik brabbel m’n tijd wel door. Kopieer teksten, sla ze op & laat ze vloeien als niemand meer in staat is ze terug te herkennen.
Zo maalt ’t hier vanbinnen. Opgeslagen teksten, kennisafhankelijke weetdom.

Een mooie achternaam, denk ik dan, bij ’t zien van de auteur wiens teksten ik opsla voor later overzicht. Een langere nadenker dan ik. ‘Vanbinnen’ zou mij tot gloriehoge dichterpodia drijven. Waar ‘Zijp’ een abrupte stroomstop lijkt, tenslotte altijd aan ’t eind van ’t alfabet.
Ik kon nog zo in de klas m’n vinger opsteken met daarin verscholen ’t juiste antwoord op enig vraagstuk, maar de gretigheid van m’n koonrode tomatenwangetjes werden getemd door ’t verwijt dat ik aan ’t eind van ’t alfabet stond. Slechts die blik was genoeg van menig leraar.
Eenelk kind moest gelijke aandacht krijgen. Niks graagzaam uitblinkerigs.
Geef ze ongelijk.

Slechts een verbazend compliment van Rietwijk over de volgens mij vanzelfsprekende uitkomst van een inverse functie tijdens de rekenles, hoewel hij mij had geprobeerd de mond te snoeren, in een veel te lage klas om dit experiment uit te voeren, maar hij was zo begeesterd om te laten zien wat mogelijk was & hoe hij uitleggen kon, & dat ik besefte, tegelijkertijd, misschien wel wist dat ik soms spreken kon.
Maar wiskunde kon ik snappen, ik had er echter wel taal bij nodig.
Ik geloof niet dat meester zag dat ik die kant op ging, mogelijk zou gaan. Misschien omdat hij me de mond had gesnoerd om zijn trucje tot ’t eind toe af kunnen spelen. Z’n rol, daarbij die van mij vergat. Dat ik de duif uit de grote hoed had getoverd voordat hij besefte dat die er door hemzelf bewust in verborgen was. Voor een enkeling open & bloot.

Niet naast de schoenen loop, slechts herhaling van ’t pad. De donderwaartse beroerselen van een geest die er nu-erzijds in paniek raakt als ’t woord financiën ter sprake komt.
Waar hulp op af komt stuiven (in de goede zin des woords), maar wat de vrees niet minder maakt. Waar ik nieuwe onderwijzers meemaak, behulpzamer, trager, met naar me toe draaiende laptops met uitleggende vingers, m’n paniek enigszins beteugelend. Hoewel slechts een kleingraads. Ik zou toch een hele rest van de dag moeten doen om mezelf weer terug te vinden, toch?

Maar me hopeloos laten moeten gaan om een heel klein papiertje te vinden, in een zoektocht naar dat kleinood & ik al niet meer durf te zoeken. Waar mijn speurtocht slechts meester Rietwijk vindt. Maar ik vooral uiteindelijk zoeken moe. Overzicht krijgen moe. Paniek niets te vinden uitgeput.
Van toen ik 8 was. Nog geen nutsbesef. Slechts een wise ass, waar zelfs dat toen nog niet bestond. Maar wel weetgragigheid & daarmee om willen gaan, nog meer willen hebben, graag onbeperkt aangereikt als lijdend aan prettige broodhonger.

Brood staat evengoed niet meer op ’t dieet in Zijperspace, weet evengoed wel.

Somsherhalitijdjes

Ik heb die somsmomenten. Ze komen zelfs steeds vaker voor. De somsheid van somsmomenten reeds verlaten, geen incidenteel meer, zeker niet een veelvuldige herhaling tegelijkertijd, want steeds kost nu steeds meer moeite. Waar dat nu plakken wordt. De steedssteedsheid.

Maar dat moet ik uitleggen. Geen vaagheden hier.
’t Gaat om wat je al eerder hebt meegemaakt. & Wat ik dan niet herhalen mag. Want ’t waren al zichzelf repeterende gesprekken. Niets nieuws daar, maar ’t geheugen tegenover me, altijd face to face me, in welke hoedanigheid ook vermomd, had daar inmiddels geen weet van. Heeft dat ook niet allemaal genoteerd, kan ’t niet meer oplepelen, de details, de finesses, of waar ’t daadwerkelijk over ging.
Ik evenmin dus.
De ik dus.

Met de ‘soms’-en.
Me in mezelf bevoelen. Waar anderen meestal geen toegang meer hebben.
Niet als in mezelf alles naar binnen dragen, apart van de buitenwereld, maar hier zijn, vóóral hier zijn. Dat de soms-en daarvan vaker voor gaan komen. ’t Veilig voelen, getrouw worden aan de omgeving van de eigen gedachte & ’t fout of slecht ervan er niet toe doet.

Maar vooral ook niet ’t binnen teren. Wat een volledig woord zou moeten zijn. Van: ’t niet naar buiten treden, een ongemakkelijk veelvuldigheid van zelf zijn, waar meestal niemand naar luistert. Luistert.
Wat namelijk ook weer vanzelfsprekend is. Zo is sociale omgang in z’n meer of mindere staat van leven. Waar ‘weer’ steeds weer verschijnt.

Zo heb ik regen’weer’ mogen ontmoeten. Als in zon’weer’, voorbij de wolken’weer’, waar opeens de tussenhaakjes niet meer noodzakelijk werden weer.
Bankweer, mezelfweer, verontrustweer, fietsweer, onrustbarendweer, traagweer, denkendweer, ongelezenweer, brabbelweer, nietverstaanbaarweer, onberichtweer, nooitschreeuwweer, verontrustendweer, ontelbaarweerweer. Daarisdezonweer. Geefmenogwatregenweer.
Waarbentuditkeer.
Ikluisterweer.

Dat schreeuwt tussendoor mijn gedachten, die nog bezig zijn met een herafstelling. Heel fatsoenlijk, niemand pijn doet. Slechts een weinig geduld betrachtend.
Maar bezig zijnd, de tijd de tijd bepalend, mezelf daarin zinkend. Een wijd spreidend doek van armen van ontvangstwoorden als een wijder opend naderend vlak.
Een zacht vallend net van zoet ontvangst.

Zijperspace vindt u daar straks weer.

Tussenspettertjes

’t Was een paar dagen dat ik (lang) naar buiten was geweest. Slechts m’n bakfiets verdiende die aandacht. Er mocht zich geen gelegenheid voordoen dat hij meerdere nachten opeen hier in de straat, voor mijn deur zou blijven staan. Aangezien er regen, storm, werd verwacht, had ik ‘m naar veiliger oorden gebracht. Weliswaar nat, maar zonder aantrekkingskracht voor anderen.

Vandaag haalde ik ‘m uit stal.
Hoewel de winden nog niet waren gekalmeerd. De spetters nog steeds onbetrouwbaar. & Ik me moest voorbereiden op de daarmee gepaard gaande onderhevige lichaamstemperatuur.
Maar ja, er was een eenzaam lonkend bankje in ’t Diemerbos. & Gelijkgestemden, hoewel van verschillend allooi, dien je op een gegeven moment elkanders gezelschap te gunnen. Mocht ’t tellen duren, mocht ’t een bepaalde mate van nat of kou betekenen, we konden ’t allicht proberen.

Met de ‘bak’, zoals ik ‘m in gedachten gemakshalve ben gaan noemen, boodschappen wezen halen, gelijk wetend dat ’t weer zich koud voor zou doen; kleding, tot ’t mogelijk overbodige toe, er in opslaand. Me vervolgens, naast andere inkopen, een whisky gegund voor straks, zonder glas, dus slechts een nipje in vooruitzicht, een teugje, een voorproefje van stiekem een fles aan de mond voor kort moment, slechts wanneer niemand keek.
Maar daar vroeg ’t weer niet naar. Voorbijgangers waren hier niet op voorbereid zoals ik, wist ik. Ook al zou ’t droog blijven. Mogelijk.

Dat bleef ’t niet. Al vanaf ’t 1e moment dat bank mij verwelkomd had, reeds enige dagen mijn aanwezigheid moeten missen, drupten de ijldunne maar toch aanwezige druppels. Ze deden zich een licht gevoelen. & De plastic vuilniszak rondom mijn kussenzachte bescherming tegen keihard houten planken van de bank was een wijs besluit.
De stormjas, een kado van Ed, omdat hij mij vorig jaar zo’n goedkope aanbieding niet kon misgunnen, bij die bijna miezerige spatjes, maar gestaag voortgaan, evenmin.
Ik borg m’n 2 boeken, de keus waar mijn ogen de letters & woorden zou gaan volgen, onder de waterdichte ritsen, veilig op mijn minstens 4-laags diepe buik. Mocht ondertussen dus van de whisky proeven. ’t Blikje bier openen. Naar de leegte van slechts met 1 passerende gezondheidsrenner vervuld turen.

’t Wachten startend. ’t Geduld tomen. De planken trachtend. Sommige spikkels. Splinterdun. Geen stroom kunnen veroorzaken in al hun hoeveelheid dan wellicht toch op m’n steeds groeiende blank kalende voorhoofd.
Tevreden. Want wie had bedacht dat ik hier zou zijn. Misschien de bank zelfs niet. Misschien ik zelfs niet.

Ik. De bank. Al spoedig mijn boek, over bomen. De spettertjes getemd.
Hier ben ik, dacht ik. Geen kou, geen vocht, niets van dat al dat mij hier weg kan houden.

’t Was een japanse dame die mij voorlas. Ze moest zo’n 70 jaar zijn geweest rond de tijd dat ze dit schreef.
Bomen hebben haar veel bezig gehouden. Ik voelde met haar mee.

Bank voelde dat evenzo in Zijperspace.

Vergeetzone

Niet dat ik er naar uitkijk om te vergeten wat ik al die tijd met me meegedragen heb. Goed of kwaad.
De steen die door buurjongen Erik op m’n hoofd werd geworpen, m’n 1e tot bloedens toe; de 1e daadwerkelijke seks met de mogelijk grootste tieten die ik later niet meer zou ontmoeten; m’n anderswijs grootste liefde van eeuwig heimwee; m’n daarna, als in de verbeelding van toen: de dood, & haar afscheids/smeekbrief van Pim.
Pim. Misschien wel m’n eeuwige schuld. Hoewel ik dat toen niet (meteen) zo zag. Wel voelde. Want alles voelde/

Je kijkt een film. Een serie liefst. Doet vergetelijkheden. Want dat werkt.
Of anders: lees je een boek.
Vanmiddag.
Tussendoor bomen & verwachte buien. Locatie & tijd. Aanwezigheid & vertrekken. Berekenen & accepteren.
Zoals dat gaat, gewend is.

Kijkt nog een keer je afscheidsrede na. Die van Pa, die van Ma. Mogelijk nog wat overledenen die je belangrijk genoeg vond (Carel).
Schaamt.
Vervaagt. & Vergeet.
Wil ondanks alles nog wat langer overleven.
Droomt van een bonk tegen de muur, waar boekenkasten de weg daartoe belemmeren.

Typt.

De waarheid moet er uit. Ook waar dat niet mogelijk is. Schrapend, als een rasp om vroegers groente klaar te maken om bereid te worden. Door Ma opgedragen. Oma nog strenger.
‘Doe eens je best, of anders ga je maar de afwas doen!’

Waar geen afwas was, want die moest nog komen; de tafel nog niet afgeruimd. Net als dat ik nog niets wist van de grote borsten van Annet. Slechts enkele jaren, veel te snel voortvarende jaren later wel.
Een wereld nog te verkennen, maar ondanks preken, de volgende dag redelijk onbezorgd.
Ik wist bovendien nog niet dat jongens ’t 1 zeiden, de vrouwen ’t ander. M’n vader zich niet druk maakte na een lange dag, m’n moeder ons taken toebedeelde.
Voor de vrede. Voor haar te ontlasten.

Waar de wereld paste. Wat evengoed wel zo leek te zijn, maar gedurende de voortgang steeds weer werd ontkracht. Ik mocht bijv die prachtige borsten van Annet aanraken, maar een week later was dat weer verboden.

De wereld is moeilijk om te leren. De wereld zal daar ook niet mee ophouden dat te doen,
Maar dat is mens. Dat is wat ik denk te beseffen. Dat is mens, een verlangen, een wens van sprookjes, maar plots onvervulbaar.
Er is nog een massa van hemelkloterig interessante dieren die minstens zo interessant zijn & niet naar tieten (maar wat dan?) kijken, denken, vermenigvuldigen, ons voorbijgaan in hun levensdrang.

Maar hoelang nog in Zijperspace…

Robot

Hé, ik ben geen robot, want m’n buurjongen heeft dat onderkend, ontkend.
Hij kwam langs, z’n oorspronkelijk australische moeder aan zijn zij. Hij kwam me een doos, een schoenendoos brengen met lekkers & leuks.

Ik sta nu even op om te zien wat ’t werkelijk is. Wat voor verrassingen er in een peuterschoendoos kunnen zitten, want best klein, maar vooral…

Nee, ik weet niet wat vooral.
’t Enige wat ik weet dat hij mij (‘per ongeluk’ voeg ik daar maar aan toe) de leukste buurman vindt.

‘Hij zegt me altijd gedag.’
Krijg ik van moeders te horen bij ’t aanreiken van de schoenendoos, met appel, peer, & nog weet ik niet almaar meer.
Ik durf bijna niet meer te kijken naar de inhoud. Van schaamte waar ik dat aan verdiend heb van zo’n jong joch.

& Er komt dan een verwondering bij mij te boven. Van: kom op, ik ben autist, we zouden niet vanzelf kunnen kluisteren. Alles vanzelfsprekend kunnen vinden.
Straks als hij ouder is, pubert & daaropvolgende afleveringen van leven, elkaar nog in de ogen kunnen kijken, van heb ik jou daar, buurman; jij met je lange haren, net als toen ik.

Hij heeft lange haren namelijk. Zoals jochies niet gewoon zijn zich te laten groeien.
Een eigenwijze.
Ik heb moeders al verteld dat er een Jongensmetlanghaarclub bestaat. Een groep mensen die vroeg besloten hebben lang haar te dragen & dat door die club blijven koesteren. Wat slechts laat tot mij doorgedrongen was dat ook te doen.
Misschien had ik de verkeerde motivatie. Moet je al jong stevig in je schoenen staan.
Of juist tegenovergesteld: altijd twijfelen of in ieder geval zeker weten welk pad bij de volgende kruising te moeten kiezen.
De andere meestal.

Altijd dat nadenken & niets vanzelfsprekend vinden. Maar hij stond daar, moeder legde ondertussen uit waarom. Hij glunderde, wangkoontjes omhoog, buurvrouws handen klemmend, z’n moer tenslotte, ogen knipperend omdat hij vond dat ’t goed was dat ik een kado ter grootte van een schoenendoos had gekregen.

Een appel, een peer, een tekening met ‘Ton’, hartje plus nog iets wat ik niet kan definiëren, mini-boekje ‘Puppy’s in de mist’ & een inkleurboekje waarvan hij de 1e bladzijde al heeft ingevuld, 2 stickers, kleurpotloden in een doosje van 6, plus bovendien een robot. Oja, verborgen ook nog 2 stickers van mogelijk buitenaardse smileys.

Hoe kan je een kind blij maken, moet hij gedacht hebben. Een kind dat net zulk lang haar heeft als hem.

U hoort mij niet, lieve ouders, ik ben stil. Ik heb knijpende keel, worstelende ogen, een traag toetsenbord.
Denkend dat ik geen makkelijke man was die met kinders om kon gaan. Maar zij blijkbaar wel met mij.

Kinders in Zijperspace zijn een verborgen eiland, maar evengoed een interessant onderzoeksobject, voor ik, de onnozele.

Zwaaimeisje

‘Ik heb een kruimel in m’n taart,’ zei ik tegen m’n moeder op m’n verjaardagsfeest.
Een kleine klub, zoals je dat toen nog schreef, om me heen verzameld. Van buurjongens, als Erik die handtastelijk maar ook sadistisch was als hij je overwon, naar een hip flipperende Dimitri, net als Frans (die jaren later als gevaarlijk breed wezen ’t jongerencentrum even kwam bedreigen met 2 andere mannen van ’tzelfde formaat).

Een geluk dat die Frans, in een bepaald nog moeilijk te plaatsen verleden de judo-kampioen van Noord-Holland was, me toen herkende, tussendoor zijn spierweefsels, tegelijkertijd ’t jochie van toen dat met mij gym had gedaan, een broekie, waar ik dat altijd zou blijven & hij een klerenkast werd.

Een angst kortom. ’t Opbouwen ervan. Bevreesd om wat zou kunnen gebeuren. De fantasie die zich in korte tijd een reuzenster, een giga-ontwikkeling, of wat ook groots bedreigends in mijn hoofd zich zou kunnen ontwikkelen.
Wat niet waar was, niet bewaarheid zou kunnen worden, maar wel samengeknepen werd door lastig ontkenbare fantasieën.

Ik kwam vanmiddag ’t meisje dat zwaait weer tegen. Ik herkende haar aan haar wuiven. Ze leek inmiddels, sinds onze laatste ontmoeting, minstens 2 jaar ouder.
Ik ben, door omstandigheden, wel vaker bij haar langs geweest. Als passant, maar heb haar niet aangetroffen.
Ik had haar leren kennen toen ik in de buurt wat spullen wilde verkopen. Rommelmarkt. & Ze zwaaide. Ze zwaaide contact.
Voor de rest geen woord. Slechts zwaaiend hand wuivend.
Je zou haar moeten zien, dacht ik. Een wonder op aard van contact krijgen. Spreken zonder taal dan je hand. Slechts dat zwaai, de wuif, terwijl vader of moeder haar voortbewoog. In kinderwagen van geduld.
Zij mocht haar contact doen, ’t beste wat ze had geleerd van haarzelf, wellicht met hulp van haar ouders, maar dat wist je bij de ontmoeting. & Daar moesten we ’t allemaal maar mee doen.

Zij deed nog een zwaai terug vanmiddag, ik eveneens, & ik zei tegen vader: ‘Oh, dat is ’t meisje dat zo goed kan zwaaien!’
Verwrummeld vrolijkheid om wie zij wederom was in al haar stilzwijgendheid. & Nu ietwat langer haar heeft & ze misschien een ander vervoermiddel binnenkort behoeft.

Maar dat doet mij in toekomst vertoeven, waar zij slechts in hedendaags gedag zeggen verblijft wellicht. Altijd. Met lach, maar je wordt als vanzelf in ’t nu gedwongen door haar wuivende hand.

Zo had ik een kruimel in m’n taart, als men dat nog begrijpt. Een soortement iets waar je niet makkelijk mee om kan gaan, maar wat wel daadwerkelijk deel is van wat is. ’t Oncommuniceerbare, jezelf, je taal, je herhaal, waar mensen blij van worden als ze dat voor ’t 1st horen. Uiteindelijk herhaling van jezelf wellicht. De saaiheid, ’t ermee zien te leren leven & alle andere etcetera’s.

Maar ’t betoverlijke van ’t meisje dat altijd zwaait, dat kan je nooit halen. Daar leef je voor. De pracht, de herhaling, de eindeloosheid.

Zijperspace niet althans.

Andertoonton

Na enkele dagen niet geschreven kunnen hebbende, vraag ik me af waar mijn mismogelijkheid van spraakwaardig is gebleven. Moogt ik struikel vrezen & botsingpogingen, al dan niets verongelijkend, zien te ontwijken?

Breng ik die struikelwoorden, voornietszienzienden verhalen vertellen of anders perongeluksden als waarheid van m’n gebeurtenisden  proberen te delen? Waar uiteindelijkst alles normaal wordt (waar ik woordt wilde schrijven, maar plotsklapst met een toetsenbordknop corrigeerdddt deed geworden te zijn, als in opnieuw)?

Ik laat m’n flubbergast, m’n dubbeltoetsenbord, vloeien. Ik wil dat zij ’t normaalst wordt, hun saamst te worden. Me niet meer schaam daardoor daarvoor. Een uitstroom van rivieren, een kabbelend tot woeste storm als aan de Helderse kust desnoods.
Mijn back-up. M’n kleiner wriebelende onrust van niet bevreesd laat willen zijn voor al dat groter lijkt dan hun kleins & ze wremelig vertierig omarm tussen mijn vingers, armprikkelend, okselstrelend, hoofdhaarbezoekend gelijkwijs.

Ik ben eerder bevreesd voor ’t niet verstaan. Dat de brokkelhoop van hierboven een stop doet doen. Als simpel begrijpend rijmwoord jou weer tot aandacht brengt, maar ’t effect geen drempel dreeft van kleine paden.

Ik ben bevreesd.
Dat ik andere woorden moet gebruiken, die misschien niet van mijzelf zijn. Aangeleerd, mij niet een weg duiden die mijn eigen taal zou kunnen spreiden. Waar te veel spaties tussen zullen zitten. Waar puntkomma’s gaan overheersen & verklaringen zullen moeten gedeeld.
Een beteugeling wellicht.

Ik ben bang.
Dat mijn woorden straks niet meer dromen. Van voortbestaan. Dat alle onbenulligheids bij een puntkomma, komma, later een definitieve punt gaat stopstopstoppen.

Ik ben heus bereid om te dooddooddoden.
Heus.
Maar laat ’t me nou niet 2 of 3 keer herhalen. Laat me straks dood.
Deel de taal.

Dat is waar Zijperspace ontstond.

Natuuraantekeningen

 

Er kwam een hond aanlopen. Een ietwat schuw, want op m’n zorgzaam reikende hand (altijd de achterkant; dan schijnen ze minder te schrikken) trok hij zich met een blaf terug en keek hij naar de baas die ook vanuit de verhullende bosschage naast me aan kwam lopen.
Verontschuldigend. Ik met weerwoord dat honden niet elk menselijk persoon vanzelfsprekend leuk vinden. Hij uitleggend dat z’n hond mensen niet altijd als vriend benadert.

Maar hij kwam naast mij zitten. En aangezien ’t hout van de bank nog enigszins nat was van een vorige bui bood ik hem een krantje aan. Altijd aanwezig in de bak van mijn fiets. Ik zat er zelf ook graag op ter voorkoming van een natte bips.

Nee, had hij niet nodig, maar toen hij zag dat het de Dwars was zei hij dat hij daar columns over het uitlaten van honden voor schreef.
Een idee was bij mij vervolgens in gang gezet. Weliswaar met een vertraging van minstens twee dagen, maar toch: ik moest maar eens vrijwillig solliciteren, dacht ik.

Want, inherent aan ’t regelmatig zitten op banken, ben je nagenoeg constant in de natuur in die hoedanigheid. Als je tegelijkertijd wil lezen in ieder geval. Te midden van de bomen van parken, ‘bossen’ in grootregio Amsterdam kan je eigenlijk niet anders benoemen, maar dat maakt ze niet minder groen, niet minder noodzakelijk net zo goed.

Dus daar zit ik dan, met talloze elkaar opvolgende natuurboeken. De longlist van Beste Natuurboek 2025 hebben me vergezeld, vooral op de niet al te natte bankdagen, op afwisselende banken in regio Watergraafsmeer of net daarbuiten. Waarbij ik vooral omringd ben door dat groen, bladeren van afhangende takken, ademende bomen, op koude dagen ’t juiste bankje om de traag tanende zon zo lang mogelijk mee te maken. Bij het tegenovergestelde wegduikend onder een overhangende breedbladige boom.
Soms ga ik dan vreemd. Verkies ’t Diemerbos boven het Oosterpark (te veel gedoe met mannen die op de uitkijk staan om deals goed te laten verlopen zonder politie-interventie), soms ook het Gaasperpark boven Flevopark of Frankendael. Lekker trappend, moe wordend, meer rust, slechts suizend voorbijgaande fietsen, een kort maar wél echoënd hallo terug als ik gedag zeg.

Dan lees ik. Adem boom, teug de stilzwijgende tocht van z’n bladeren in. Heb tegelijk in mijn twee handen vol van balancerend boek gelezen dat dát me meer rust geeft, die omgeving, die groenheid en adem nog maar eens extra lekker diep. Ik bekijk de wijdte van een horizon met ondergang op de korte winterse dagen. Probeer de laatste pagina’s zo lang mogelijk te rekken terwijl de verkoeling zich voor gaat doen in het andere seizoen.
Rust.
Krijg kramp. Een platte reet.
Hoor kraaien krassen, maar dat weerhoudt me toch evengoed niet het vertrek uit te stellen.

Ik tel nog even hoeveel pagina’s aan natuur mijn hoofd zijn binnengedrongen dankzij bankjes, dít bankje, in míjn parknatuur.

Zijperspacepark- & bosnatuur natuurlijk.

Windaanvraag

‘…je hebt je plekje wel gevonden, hè!’ hoor ik plots de best sympathiek klinkende begroeting, mij spoorslags uit m’n bladzijden optillend.
Want blijkbaar was hij me vaker voorbijgegaan. De man op fiets.
‘Kan je de bank niet beter afhuren?’ roept-ie nog even, omkijkend na mijn vrolijke lach & wederzijds hallo.
‘Nee, dat liever pas na mijn dood,’ roep ik nog net hoorbaar terug.

Waarbij ik ’t heb over gedenkplaatjes zoals ik op nagenoeg elke bank op de Southdowns tegenkwam. Vooral tijdens de 1e heuvels, ‘duinen’, m’n rugzak nog striemend vanboven m’n schouders, tot bonkend tegen m’n billen waar m’n slaapzak hing in regenafwerend vuilniszakkenplastic.

Ik had tóen moeten stoppen. Als in ’tussenstoppen’, de bank moeten proeven, ’t vergezicht. ’t Was mooi weer, de horizon glorend richting ’t europees vasteland. Vanwaar ’t thuisgevoel, de thuisvrienden & -familie, mogelijk ’t beste zicht hadden op waar mijn schreden gingen. Waar ik straks vast mijn rust zou vinden, bezweet, voldaan, m’n voorraad water aansprak om niet verduizeld te raken van gedenkplaatjes van hen die deze ‘down’ elke dag traag, ouderdoms klimmend namen. Om te zien waar ’t eind zich zou verhullen in laaghangend wolk.

Soms een heldere blik naar de overkant, zoals mij dat overkwam tijdens die 1e voetstappen aan deze kant van het Kanaal. Een helder zicht ook. Ik zou zelfs de gelegenheid kunnen hebben waar ik aan boord was gegaan, om door de ferry’s terug hun golfslag te volgen die een volgende oogst van wandelaars (naast anderen) straks aan deze brede kust zou lozen, mijn vertrekpunt van eerder te lezen.

Ik had toen moeten stoppen. Maar ik maakte ’t me makkelijk, alhoewel reeds steunend vanwege de 1e hoogtemeters, & sleepte m’n blik schielijk naar de gedenkenissen, hun eenvoudige zoete rouwwoorden, hén toekomend, las ze snel, evengoed in traag klimmend tempo stap links stap rechts, voelde me vertederd in m’n steunstappend meegevoel, verplicht tegelijkertijd om voort te gaan richting hun uitzicht, hun nog weidsere door mij nu solidair herinnerende blik, van toen hun benen de relatieve jeugd hadden van die van mijn numalige, mijn voortstappende mij.

Voorbij hun respectieve banken die hun gedachtenis in leven hield. Hun Margret, hun Joe, hun Godfrey, hun Susan, hun Kirk, hun grandma. In love with the sun, the coast, the Downs; hun uitzicht van hun leven naar ’t leven van golven waarvan zij gewend waren dat ze zich in seizoenen ontwikkelden. Een bankje dat daar stevig bleef staan.
Zoals wij in Den Helder boven op de dijk ook tegen de wind gingen hangen.
Onaangetast maar wel betast in alle holtes die een door kleren behangen lichaam kan omhullen.

& Zacht daar beneden ’t nooit meer stoppen van de zee klotsend, straks geschiedenis wissend. Vanuit de hoogte relatief zachtjes & traag. Zodat niemand er uiteindelijk al te veel erg in zou hebben. Vooral de wind zich liet merken.

Slechts een beetje getuigenis van zij die wisten wie zich hier had plaatsgevonden.
De blik voor een klein poos op de eeuwigheid hun tijdelijke zicht verlengend. Gericht zoals de bank zijn positie, richting ’t randje kust, de meest voordoende richting van de wind, de golven wind, die de kust de wervelingen deed zwermen, de route langs de wangen deed bepalen.
Hun positie. Soms een knik naar links, dan weer rechts, al naar gelang de wind blies, hun gedachten. De gedachtenis gelijk die hier voorlopig niet meer weg zou gaan. Hun blik op aarde.

Ik kijk op van boek, werp mezelf een blik in Zijperspace, terwijl de zon de pagina’s belicht.