Kalmkalmkalmkalm

‘Kalmkalmkalmkalm’, dat maalt door mijn hoofd. Zo veel mogelijk daarbij mezelf herhalend. Repeterend rust oproepend. Traag ademhalend, hoofd knikkend, mss wel op ’tzelfde tempo. Maar slechts voorbij passerende voorbijganger, tegengestelde richting, dat kunnen beamen, want een getuige uitgesloten.
Maar vooral kalmkalmkalmkalm.
Dat er geen betekenis meer bestaat straks aan dat samengesteld woord; ’t geweer dat afgeschoten heeft. Datdatdat. Herhaalsgewijs, waar ik evengoed geen oorlog heb meegemaakt.
Waar ik mezelf herhaal, maar waarschijnlijk ook schiet.
Als mogelijk mantra, hoewel ik daar geen verstand van heb, bedreigend ook, mocht zoiets zich voordoet.

Kalmkalmkalmkalm.
Men moet ’t me niet kwalijk nemen, maar zo maalt ’t door, tussendoor de vingertippentoetsen voelt ’t door. Ademhalen, gerustigheid behalen, m’n buikgevoel opnieuw beseffen.

Maar stop!
Kalmkalmkalmkalm.
Want ’t puffen ontstaat opnieuw. ’t Knijpen in m’n neus net zo, ’t adem opnieuw weten opwekken door interpuncties toe te passen. ’t Strekken van m’n nek, van voor naar achter, de adem daardoor weer terug te krijgen.

Dit stuk tekst gaat nergens over. Dit is niet meer dan wat zinnetjes, verzuchtingen over waar lucht mijn lichaam weer inkomt. Op een sympathiek tempo straks, van niet te snel, wel begrijpend wat wat wat wat is.
Waar ik tegelijkertijd ’t tempo van herhaling wil stoppen.
& Dus daar gaat ’t alweer. Me afvragen, te ver weg van mezelf zijn, te dichtbij tegelijkertijd. Never nooit afscheid van rust kunnen nemen, van niet kunnen stoppen met gedachten laten stromen, vloeiend soms, maar in ander soms paniek een waterval van dat aldoor.

Waarbij ik droom van bankjes, die eeuwige bankjes, die slechts laten stromen wat mijn hoofd behoeft, waar rust bestaat, soms een ander gelaat van hallo of hai.
& ’t Uiteindelijk niets meer behoeft, bijv dan een geruststelling van hoi of hai, hallo of anders een opgestoken hand, van bladzijden die vervliegen, mij opslurpen ipv van ik hun.

Maar de kriebelpaniek blijft rustig waken, slaat straks weer toe, op klok onverwachts, uit hoek onvoorspelbaar.

Vanmiddag was dat toen ik in H’sum een afslag vergat. Daarna zo’n 5 min later bedacht dat ik daarbij geen vrienden als laatste hulpmiddel nodig had, want ik had een telefoon in m’n broekzak die mij de weg wijzen kon. Ik kon ’t zelf doen, besefte ik traag.

Maar sommigen weten dat. Sommigen realiseren zich dat. Ervaringsdeskundig. Dat na weken kalmte. De schaamte weer tevoorschijn komt. Je niemand wilt ontmoeten, niet wilt bellen, maar dat alles o zo vertroebeld in je lichaam zit, ’t zelfs moeite kost om Google Maps te gebruiken.
De puinhoop zich weer opgestapeld heeft. Er een groeiende onrust in m’n hart zit. Klopklop nu weer Bongbong voor een niet voorspelbare tijd.
Waar ’t natuurlijk Tiktik hoort te zijn, hooguit. Laat de hoofdletters maar.

Een hai als stop in Zijperspace, op zoek naar de tiktik van de wekker waar die zelden hier hoeft te rinkelen.

Zweeft

Ik zou moeten spreken over wat mij overkomen is. Op een dag als dit. Of als anderdaags.
Vele dagen ongezien opvolgend.
Want dat probeer ik elke dag opnieuw wanneer m’n toetsenbord verschijnt voorbij de maaltijd: opnieuw groots leven, er alles uit te halen wat leven lief heeft. Maar ik blijf zinken in juist die alledaagse, tegenover de anderdaagse, onbenulligheden.

’t Is gewoon niet meer dan dat. Hoewel ik heftige gesprekken heb op mijn Diemerbosbank van boeken lezen, fietsers van hallo & wandelaars van soms een conversatiekus.
De laatste zijn me ’t liefst, ook al kosten ze me bladzijden. Ze moeten me echter niet elke dag gebeuren. Want elkedag is te gewoon.

Een vervolgens plotse uitvoerige beschrijving van hoe een leven zich heeft kunnen afspelen, in A’dam, later in Driemond. De energie uit dat zojuist nog fietsend lichaam lekt, maar er evengoed nog wel wat te bespreken valt met mij.

We de koetjeskalfjes doen & er een voornaam gevoel aan overhouden. We hadden ’t tenslotte ook niet kunnen doendoen (bij 1maal dat woord gebruikt dient er een verdubbeling plaats te vinden, anders doetdoetdoet ’t er niets toe). Maar er blijkt een restwinst voor ons beiden over. De bank die staat, de man die net als mijn boek wacht, de groet naar alles wat voorbijkomt.
Jammer dat insectswijs ’t zo’n beetje afgelopen is. Dan hadden we nog wat meer variatie gehad. Zoals bijv de zich nestelende Aziatische lieveheersbeestjes; veel te lange benaming voor een kort stukje tekst als dit.

Maar, daar gaat ’t om, in herfst moet je nou eenmaal niet al te veel treuren. Volgend jaar terug in humeur. Vervuld van goede voornemens, maakt niet uit welk moment je daar voor hebt genomen, maar je weet dat er nog kansen zijn. Straks.
Ze worden minder, maar vast nog wel.

Maar ‘je’ is ‘ik’.
& Minder komt nader, beseft je ‘ik’, die dus de ‘jij’ zou moeten zijn. Maar de Heckle & Jyde, de verwarring van personen die in je hoofd rondzweven, dwarrelen, meerdere persoonswisselingen veroorzaken, want dit is onbenulligwereld & ’t einde is net zo plat als dat ’t opgediend wordt. Die zweven door, doen hoofdletters verschijnen, zich schijnbaar onschuldig aan je voorstellen, klinkerwisselingen, alles verraden & uiteindelijk niets voor te stellen.

Want alles sterft, maar zweeft 1st, ook in Zijperspace.

Revedorpsiaans

Waar de titel slechts zegt dat ik een borrel in de keel heb. Een opdoemende opborrelende borrel. Van net boek gelezen, uitgelézen, natuurfilm gekeken & er behoefte ontstaat ’t praatbaar te maken.
Lees Reve. Over onopmerkzaam. Voorbijgaan. & De rest of de shit waarvan hij niet wilde dat ’t voorbij zou gaan als.

Ik vond ‘m een onaangename gast als ik bewegende beelden van hem & tegelijkertijd pratend langs zag komen.
Z’n broer evengoed ook, bedenk ik me nu ik terugdenk aan dat kleine hofje in Betondorp, waar zij gezamenlijk worden herdacht door een straatplaat. Van: hier hebben ze geleefd. Ook omdat ik delen van de Russische literatuur dankzij Karel heb kunnen lezen. Me heb kunnen verdiepen, ondanks dat zijn toon me niet altijd aanstond.

Maar ze waren beiden onaangename karakters. Weet ik door wat ik van ze gehoord & gezien heb, wat geschreven is. Vanzelfsprekend bijgebleven is, me herinnerd wordt als ik door Betondorp loop. Want ze wilden beiden dat ’t allemaal beklijven zou: hun uitspraken, hun beknepenheid, hun zelf zijn, waar er blijkbaar geen mogelijkheid was tot anders zijn. Hoewel de 1 uitgesproken homo, zouden we in onze vroeger progressieve begrijpelijkheid, doorvloeiende begrijpelijkheid niet weten hoe we dat ook maar enigszins zouden moeten ontkennen, verwerpen, of anderszins.

Maar in dat lichaam kan je ook beknepen, bekrompen zijn.

Dat knauwende, dat altijd pogend overtuigende, ’t verongelijkte.
Zo frustrerende. Mij geen mogelijkheid aanreikend er niet mee eens te zijn. Terwijl ik slechts een lezer was. Afhankelijk van hen, die hun letters deden voelen, maar dat ik op mijn beurt tegen wilde werken.

De eeuwige ruzie met de rest van de wereld. & Dan loop ik daar in Betondorp langs hun mogelijke geboorteplek. Dat ik daar vrede moet zien, van nauwzaam samenleven in zo’n kleine buurt, hofje nog minusculer, waar zij, ondanks hedendaagse glorie door een plakkaat, slechts oorlog voerden. Ouders & broers, oorlog. Voortdurend.

Zijperspace hoopt zich daar op enig manier niet aan hun rijtje toe te voegen.

Verworpen

Dat ik me afvraag waarom de normale mensen dat niet snappen. Dat ik een wereld, een ver wereld weg, van hun af sta.
Er zijn gewoon dingen die niet te begrijpen zijn. Waar ik de logica mis. & Zij me niet meer kunnen volgen, wat ’t tegenovergestelde begrijpen is.
Vooral mijn eigenlijk beperkte logica. Waar alles krimpt, ik nog net hoofdletters weet te schrijven, maar daarna…
Wat daarna…

Ik zou willen dat daarna dansen zou kunnen zijn, elkaars omhelzen. De waarheid, de liefheid zich terugtovert als in nooit verdwenen. Woorden zich samenklampen als in behoeftigheid, onbeperkt afstand van teruggetrokkenheid.

Maar weet dat ik daar schulp. Cocon. Vreselijk bang voor watziewietsiewattever.

Die schulp dus. Daar geen woorden voor. ’t Zoeken. Nacht na nacht.
Overdag’s geen adem, geen adem genoeg kunnen krijgen. Bang bezig een onomkeerbare oude man te zijn. Terwijl ik de 1e bladzijden van m’n boek lees op m’n ‘bank’, daarbij in paniek raak, want er komt niet genoeg lucht in m’n lichaam, in m’n longen.
Tijdens die 1e bladzijden plots, traagzaam, evengoed kalm word. Mezelf word.
Mezelf niet begrijpend word.

’t Is geen klaagzang. ’t Zijn letters, gespreid staande  afzonderlijke letters, als in een alfabet, die ik al jaren in mijn hoofd had, maar gecombi’d, gezonken, geblurpt (ik hou van blurp), beëindigd, maar mss ook niet, waar ik af & toe vertel van waar ik vandaan kom.

Waar Zijperspace straks eindigt (na 1½ uur denken).

Flubberpinkywespjes

Ik heb een database opgebouwd. Daar ben ik inmiddels al zo’n tien jaar mee bezig.
Allemaal artikelen uit natuurtijdschriften, citaten uit boeken ook, soms wijsheid verkregen van deskundigen met betrekking tot mijn onderwerp, over van alles waar organismen een relatie, profiterend of in zekere zin liefdevol leven van, met, in bomen.

Een uit de hand gelopen hobby, want ik ben er dag in, dag uit mee bezig. De biodiversiteit van het leven is namelijk zo groot, dat het somtijds niet te behapstukken valt. Zelfs niet als een mens zich laat beperken tot een relatie van de één met de andere levensvorm. Zelfs niet als ik het zou beperken tot Amstelveen.
Dus niet alleen in boeken en tijdschriften, online wetenswaardigheden (Wikipedia is onontbeerlijk), maar ook in de onmogelijkheid om niet om me heen te kijken. De WieZitWaar, WieDoetWaar, en WatKomtDaarvanDan.
De combinatie en verwondering ervan.

Hoe komt de ontmoeting tussen de verschillende organismen tot uitdrukking zodat je dat kan opmerken?
Plus: welke vragen gaan daarna rondcirkelen in mijn hoofd? Waarom heeft het ene beest een relatie met een boom, is die daarop te vinden of wat heeft de plant onderaan bij de wortels daarmee te maken? Of anders een paddenstoel slurpend aan de boomwortels wellicht?

Ik zal het gemakshalve maar niet over chemische stofuitwisseling hebben. Want een galwespje, hoe klein ook, op jacht naar een slachtoffer om haar kind een voedzame opgroeiplaats te bezorgen is daar zwaar van afhankelijk. En waar iets van iets anders afhankelijk is, daar is de wetenschap nog lang niet klaar mee.

Maar bij dat fenomeen galwespje, plus nog wat andere wespjes, ben ik blijven steken. Nou ja, wellicht een groot woord.
Ik bedoel eigenlijk: er bestaat zo’n grote diversiteit in al dat pietepeuterige
‘wesperigheiddom’, die van het steken en bulten veroorzaken sla ik over, maar vooral van waar zij profiteren van andere wezens (naast bomen), meestal andere insecten, nog vaker: andere minuscule wespjes, nog net iets groter dan zijzelf.
Dat is zo’n grote wereld in een bijna onvoorstelbare veelvuldigheid, dat men zich tegenwoordig beseft dat al dat petieterigheid nog lang niet geheel ontdekt is.

Dus tuur ik naar blaadjes aan bomen. Ook naar wat daar op kruipt. Ook al heb ik met dat laatste een geringe kans iets te ontdekken. Ze zijn zo weer verdwenen.
Bovendien werken mijn ogen niet mee. Ik kan al die artikelen en boeken lezen, maar om steeds weer in het Amsterdamse Bos de leesbril op te zetten (als dat al voldoende zou kunnen zijn om te ontwaren). Dan kan je beter een microscoop gebruiken. Ze zijn domweg te klein.
Maar onmetelijk interessant als je goede ogen of vergrootglas hebt en ze glashelder zichzelf vertonen. Waarbij me dan honderden vragen te binnen schieten die ik ze zou willen stellen, maar ontbeer hun taal en zij de juiste oren.

Te grote oorschelpen in Zijperspace, maar we dromen van verbeteringen zolang de tijd ons toelaat.

(Column namens IVN geschreven voor Amstelveens Nieuwsblad)

Deditdus

Zo ben ik blijkbaar, denk ik plots. Hoewel ik al zo vaak had bedacht dat ’t zo zou zijn.
Maar niet willen luisteren naar dat zozouzijn. Niet naar m’n moeder, niet naar m’n vader, als ze belerend mij de les lazen. Niet naar m’n eigen langzaam stijgende vermoedingen, vermoedsels, bevroedingmoetsels; alles wat zich traag opbouwt in m’n hoofd, gedurende de jaren, maar blijkbaar niet landend.

Waarom ik slechts zelden een opdracht afgemaakt heb. Een opleiding evenmin. Niet inging op handreikingen. Blij was dat die aangeboden werden, maar er uiteindelijk niets mee deed.

Ik ben zo iemand, denk ik plots.
Hoewel ik wist, gediagnosticeerd, dat er heel wat slingertjes daarmee gepaard zouden gaan. Slingertjes van vrolijk & vlug, & slingers van soms verblind worden & de weg niet kunnen zien.
Maar als ’t snel over de daadwerkelijke weg ging (’t fietspad) dan ging ’t juist wél. Heerlijk snel overzicht, sneller dan anderen voor mogelijk houden voor ’t zelfde traag wachtende stoplicht.

Maar ik hoor daar aan de andere kant van de online wereld praten over hoe lang zij concentratie kunnen opbrengen. Waar zij ’t al een tijdje kwijt zijn. Waar ik dan weer m’n potlood of pen ter hand nam, op niets af, maar dat er iets in m’n vingers zat & ik in ieder geval niet niets deed.
Tegelijkertijd niets oprapend. Alles laten vervluchtigen tenzij helemaal mijn ding. Mijn dingding, liefst zo snel mogelijk ding.
Waarbij, misschien heel gênant, ik de docent ging corrigeren. Er achterafschaamtediep ipv trotseslimheid is gecreëerd.

Nu weet ik dat ik moet wachten óf opeens een superheld in m’n eigen geest moet worden. Wachten op coach, verlamd & van tijd tot tijd blubberend & zelf overwelmend beroerd ontevreden, of er daadwerkelijk overheen stappend.
Maar tegelijkertijd niet wetend waar de drempel ligt, hoe hoog hij is, wel een vermoeden heb, maar wacht even: ik ga nog ff een hoekie om. Kijken wat de ‘hij’ die mij is zou kunnen doen als de ‘mij’ niet zou zien wat de hij bevroedt wat er gaat gebeuren.
Waar de hij & mij blind zijn voor een kort moment. Er in dat onbestemd moment een stap genomen wordt door de linkervoet (hoewel liever rechts) & er geen twijfel, geen angst van niet niet doen meer bestaat.

Ik heb ’t me nu zelf hardop voorgelezen. Er keihard ingestampt.
Maar weet: dit is niet genoeg. Dit is niet zoals ‘ons’ mensen hun functioneren vinden.
We zijn te snel.

Vergeten onszelf in Zijperspace.

Bankreactie

Ja, die zin is zo bedoeld. Want ik was daar erg mee bezig toen ik die ‘Southdowns’ liep. En sindsdien nog veel meer, ’t is blijven hangen. Ik ben daardoor bankjes, hun uitzichten, de kalmheid ook daarvan, gedurende de tijd steeds meer gaan koesteren. En door middel van al dat gelees daar, maar vooral hier, op die banken, ben ik te weten gekomen dat de omgeving van groen, dat leerden diverse boeken mij, me meer rust gaven, gezondheid & zo meer.
Overigens waren die banken niet geschonken (vermoed ik), maar de plakkaten die er op waren bevestigd.

Ik ben niet iemand die makkelijk bevlogen raakt (of anders juist extreem), een bepaalde ‘zen’ opzoekt, en al dies meer, maar ik geloof in mijn bankjes. Ze stellen me in ’t midden van groen & ze geven me rust. En door de (inhoud van diverse) boeken die ik op die bankjes gelezen heb weet ik inmiddels dat dat ook daadwerkelijk mogelijk en wetenschappelijk bewezen is.

Maar waar ik een hekel aan heb is dat mensen andere mensen proberen te overtuigen. Dus zie dit ajb niet als een preek van mij. Ik ben gewoon Ton, met een burnout van 6 jaar. De enige manier waarop ik me écht kan ontspannen is tussen ’t groen van zoveel mogelijk bomen met boek. Even een paar uur van makkelijk ademen.

Soms durf ik dit soort dingen niet te plaatsen in Zijperspace, sorry.

Zucht

Op ’t punt ter bed te gaan, ik type ’t voorzichtig, teder toetsen betastend, hun als middernachtsgezel, vraag ik me ondertussen zeer zorgvuldig af wat er aan mij mist, wat er aan mijn schrijven ligt.
Ze hebben wel eens gezegd, misschien ter vergoelijking, dat er aan mijn posts niets meer aan toe te voegen viel. Als in blijkbaar afgeronde verhalen.
& Daar ging ik toen mee akkoord. Wellicht een compliment.
Maar ondertussen snap ik dat niet meer.

Allesbehalve dat.
Ik & mijn vraagtekens in tekst zijn allerminst afgerond. Ik dwaal, zoek, vraag, misschien ongemerkt, naar antwoorden, maar u moet mij beter lezen. & Als ik niet in die vraagstelling voldoe, dan dient u vragen, veel vragen te stellen.

Ik ben geen roman. Ik ben een weblog. Ik ben een communicatiemiddel, tegelijkertijd met al mijn, de daarbij horende beperkingen.
Bijna 25 jaar oud, Zijperspace, daardoor redelijk volwassen. Maar wie heeft ooit verboden op mijn schrijfsels te reageren? Was niet opgewassen om zelf contact op te nemen?

Ik heb zojuist ’tzelfde probleem ter sprake gebracht bij 2 broers, schoonzus plus m’n laatste ex (daar zit haar huidige vriend vanzelfsprekend  ook bij); berichtjes over & weer: Frankrijk, Amsterdam, Callantsoog.

Ik ben een weblog.
Beter dat te herhalen. Anderen schrijven romans, novelles, dagboeken.
Ik kan niet meer dan een weblog zijn. Alsof daar diepgang kan ontbreken.

In de middernacht m’n toetsenbord bevoelen of-ie bereid is. Of we samen weer de reis gaan maken. Dat we beleven de wereld zoals-ie mogelijk is of anders ooit vooral herinnering is. Met teugen van diepe lucht inademen, van ongeloof, van weerzien, van heimwee naar die genegenheid, de specifieke, strelend warm zuchtende, per ongeluk een tong in m’n oor, waardoor we seks beleefden die niet bedoeld was, waar mijn toetsenbord, mijn dagboek, een ietwat later weer tevoorschijn kwam, in zwijgzaamheid, maar ik moest ’t beschrijven, verzwijgen tegelijkertijd, een zweem van de gebeurtenis, ’t samenzijn laten merken, in beperktheid remmen tussendoor, want ’t was de wonderlijkheid, de vrede, ’t genoegen, ’t gerust zijn.
’t Nu van toen.

Daarom ben ik een weblog. Ik zal waarschijnlijk nooit meer worden dan dat.

Zijperspace is een zucht voor altijd.

Engerd

Als je hem kon imiteren, natuurlijk was m’n oudste broer ’t best, dan kon je de wereld aan.
Een broer over de schouder van achter aanvallen met ‘Brrrwlllbwaargrhoah’, flapperend met je mondhoeken, als automatisch, want je hele kop moest heen & weer bewegen.

& Natuurlijk schrokken ze niet, die broers die je plots te pakken wilde nemen naar ons grote voorbeeld, net zo min als Aart & Wieteke.
Maar ’t was als aaien over de wang van spel. Als hondjes die met elkander wilden spelen. Grauwen & nekbijten, pootjegraaien naar elkander. Welk dier wil dat niet?

Hij leerde ons, in m’n vroeg zelfbeseffende jeugd, eng te zijn; z’n naam goed gekozen. Lastig te zijn. Zonder resultaat tegelijkertijd; als ’t er maar ff uit was. M’n moeder in de keuken mogelijk de pan uit haar handen liet vallen (of deed alsof), waarna ze schreeuwde (ze schreeuwde evengoed zelden of nooit) dat we vanavond niet mochten kijken; de tv de hele avond uit.

Dan werden we net zo verstild als wanneer Erik weer eens op z’n nummer werd gezet door de Stratemaker, soms ook de Deftige dame, zij ietwat pinniger want zo zijn dames.
Waar ongemerkt genegenheid ging groeien voor anderen. Hij geleidelijk iets groots werd van anders zijn.
Een schreeuw, een brul, met flabberende heen & weer-wangen van grote, maar toch liefkozende, vertroetelende weerbarstigheid van dat alles niet zo vanzelfsprekend was.

& We daardoor over de speelplaats van school konden rennen, z’n schreeuw in de nek van anderen konden werpen, waarbij je de kriebel daar kon voelen, de hand die naar de plek greep waar de brul was terechtgekomen.
Want hij maakte de behoefte aan engheid normaal voor ons. Dat we wilden rennen & schreeuwen, de meester negeren, de stilte wilden omzeilen, onze wangen opblazen, ons te veel wat minder wilden laten worden, wellicht de energie straks op (maar daar hadden we geen verstand van), maar we waren daar geweest.
We hadden de leraren opgejaagd zoals Erik waarschijnlijk dat niet had gekund.

Bleven we uiteindelijk hooguit 5 minuten denken dat bereikt te hebben. We moesten verder met de volgende les. Brullen vanzelfsprekend weer verboden.
Een goed gevoel evengoed. Beste Joost.

Ons grote voorbeeld is niet meer in familie Zijperspace.

Bluffer

Ik bluf me er doorheen. Wetend dat de tekst, de gebeurtenissen zichzelf uiteindelijk laten beschrijven. Tenzij ik de verkeerde toetsen raak, zoals de ‘startknop’ linksonder m’n toetsenbord zojuist. Waardoor m’n gedachten plots verduisteren & ik geen weet meer heb; die continu doorgaande paniek als ’t niet loopt zoal ik hoop dat ’t lopen zou, van waar ik ben, schrijf, & waar m’n doel ligt.

Waar ik zojuist nog dacht aan de 1e keer dat ik met 2 vriendinnen (nee, is naast ’t naaktstrand zeker niet écht de 1e keer, maar ’t had een andere lading) vol liefde naar de 1 zat te staren & tegelijkertijd overweldigd was door de borsten van de andere.
Ik meen me een foto te herinneren, haast onmogelijk, dat ik hun beide had vastgelegd, zo sterk de herinnering. We hadden toen nog geen mobieltjes of smartphones immers. Laat staan dat ik een fototoestel had om de beide vriendinnen vast te kunnen leggen.
Ik had ’t daarnaast vast niet gedurfd. Laat staan dat ’t was toegestaan.

Tegelijkertijd blij, al gravend in ’t zandstrand van terugtijds, dat zulke uitzichten nog mogelijk waren. Je elkaar geen kwaad kon doen door openheid. Ik zou me beschaamd voelen als ik hedendaags strand zou betreden & slechts bikini’s moet aanschouwen. De menselijke naaktheid ervanaf geschild, terwijl juist omhuld, de normaalheid daarvan voorbij. Dat ik slechts schaamte zie van wegschuilen.

Ik heb ’t geluk gehad dat ik met vriendinnen ’t naaktstrand nabij Callantsoog kon bezoeken. De moeder van 1 van hun er soms toevallig bij. Dat een opmerking als: ‘Eindelijk een normale piemel’ geruststellend was uit de volwassen & ervaren mond, tegelijkertijd doodnormaal klonk.
Tuurlijk ook een beetje trots, want zo doodnormaal ging ik met de dochters om, hoewel wellicht een ietwat verlaat puberjochie van heb ik jou daar. Maar daarom kon ik wel vriendinnen hebben die met mij rondliepen over naaktzandstrand. Wellicht daarbij een bepaalde mate van ‘wijsheid’ ontwikkelen, me niet al te veel ongemakkelijk voelen als er bloot vrouwenlichaam zich voordeed.

Ok, ik wilde graag seks gehad willen hebben, maar een omhelzing van een nacht lang, langzaam schuiven, loslaten onder de warme deken, dat leverde ook wat op. Een ietwat later in m’n leven, in Amsterdam inmiddels, & dat somtijds.

M’n fiets weer oppakkend na een bakje thee, ontbijt niet nodig, telefoonnummers uitwisselen deed je toen ook nog niet. Die ene keer dat ik dat deed, bleef de (vaste) telefoon uren rinkelen. Terwijl ik niet durfde, bang voor valse beloftes.
Snel de deur uit, terwijl ik al weg was. Van perongelukke onnozele beloftes bijkomend van zeker eerder moment. Niet meer onschuldig daardoor. Juist altijd andersom. Maar ze had er om gevraagd, wist ik, wilde ik, mezelf overtuigen.

Maar kruipend dat gevoel, de wetenschap, er niets meer aan kunnen doen, jezelf voorbij bent wezen gaan. Te gaan wegwezen. Niet meer terug te kunnen keren in ’tzelfde. Wat evengoed elke keer moet. Want wie ben je dan nog anders, stel je jezelf dan evengoed gerust.

Nee, geen bluf. Gewoon niet naakt & waar dat toe leidt. Waar de vergissing is, jezelf verloren hebt, de naakt geen gewoon meer is, de lust sluimert, de nietliefde voorbij.
M’n onzekerheid aan eerlijkheid. Tegelijkertijd.

Maar dat laatste, juist dat laatste, is heel goedkoop. De tegelijkertijdsheid ervan.

De naaktheid voorbij in Zijperspace.