afwezigheid

De bijen zijn minder agressief, weet ik nu. M’n buurman kwam me dat vertellen. Hij stond voor me, te wachten op bier, terwijl ik op ’t punt stond een andere klant te helpen.
Hij lachte. Een nieuw volk, een minder agressief volk, zei hij. Hij had er lol in ’t te vertellen.
Och, ik had er toch niet zo’n last van, zei ik & liep ondertussen heen & weer naar de kassa, om iemand z’n wisselgeld terug te kunnen geven. Ik lachte met ‘m mee. Zo’n vriendelijkheidslachje, leuk dat je je buurman ziet, leuk dat je je buurman weer even spreekt, zo’n lachje.
Nee, niet zo’n last van, zei ik. Bovendien had-ie me zelf verteld dat de bijen toch op zo’n 40 km afstand hun voedsel haalden. Toch?
Ja, ja, dat was waar. Maar daar had-ie ook kasten staan. Buiten de stad. Dus kwamen er ook bijen deze kant op.
Ach, dacht ik, dan zou ’t wel heel toevallig zijn als die bijen van buiten de stad toevallig ons zouden vinden. ’t Leek me sterk dat ze speciaal deze kant op zouden komen om hun imker te kunnen vinden. Zo werken bijen niet, zo denken ze vast niet. Hun imker op een zolderetage. De bijen wisten vast niet dat er een imker was die volken op een zolder hield. Dat ’t dan ook nog dezelfde imker was als degene die hen een onderkomen had gegeven. Ergens in den lande.

Zo kreeg ik weer even contact met m’n tuin. Waar ik al bijna geen stap meer durf te zetten.
Een paar jaar geleden had ik nog verwonderd omhoog gekeken: een wolk van bijen cirkelde om de top van een boom. Ik had nog nooit iets dergelijks gezien. Een levend meetkundig figuur, uitdijend, inkrimpend, zoveel geluid producerend dat ik ’t door de gesloten tuindeuren had kunnen horen.
Ik was de tuin ingestapt om te horen wat er aan de hand was, om ’t verschijnsel te bestuderen. De bijen waren overdonderend in hun massaliteit, maar ik had ’t gevoel dat ze mij niets zouden doen. Ik stond veilig in m’n eigen tuin. Op 3 meter afstand. Misschien iets meer.
Er liep een lint van onrustig rondvliegende bijen tussen de boomtop & ’t huis van m’n buurman. Ik zag m’n buurman op een gegeven moment ook kijken wat er aan de hand was, hoofd uit ’t zolderraam.

Dat was ’t agressieve volk, weet ik nu. Dat volk is inmiddels vervangen.

Ik stap de tuin niet in momenteel, wil ‘m klaarblijkelijk niet snappen. ’t Pad dat ooit 2 tegels breed was, door mij gereduceerd tot 1, is overwoekerd geraakt door de wildernis die ik zelf wilde. Ik weet hoe alles heet, maar wil ‘t dit jaar niet benoemen.
Ja, in gedachten komen ze wel voorbij, als een soortement oefening repeteren ze zichzelf als ik naar ze kijk, maar meer dan een keertje vluchtig 10 namen voor Roswitha liet ik dit jaar niet over m’n lippen komen.

Ik sta in de deuropening van de keuken. ’t Is eindelijk even warm genoeg om die deur voor langere tijd open te houden. & Nadat m’n boterhammen zijn gesmeerd heb ik nog wel even tijd om gedachteloos ’t groen in te staren. Da’s een gewoonte, ik weet niet wat ik er verder mee wil. ’t Gebeurt. & Sommige dingen moet je laten gebeuren. Zeker waar ’t een tuin betreft.
Ik hoor achter me een bij. Hij zoekt de opening naar buiten. Ramt daarbij meermaals ’t raam, zonder resultaat. & Naarmate dat beest achter me meer geluid maakt, zie ik meer in de tuin rond zoemen. Allemaal naarstig op zoek naar bloemen & honing. Klein grut & af & toe wat groter grut. Die achter me spant echter de kroon.
Ik doe een stap opzij, zodat de spiegeling van ’t raam in de keukendeur naar binnen valt. De bij reageert onmiddellijk & vindt de weg naar buiten. Hij is meteen verdwenen in de onoverzichtelijkheid van ’t grootse verdwenen. Spoorloos. Alsof-ie niet meer herkenbaar is, kameleontisch is verzwolgen door z’n omgeving.
Ik kijk nog even naar z’n kleinere broertjes, verre neven & nichten, & doe dan een stap achteruit. Ik trek me terug in de kamer, tuindeuren gesloten. Slechts een merel weet zich daar aan me op te dringen. & Een enkele koolmees met een hoge snerp. De plotse helikopter reken ik niet mee.

In ’t begin van ’t groeiseizoen heb ik nog enkele correcties aan de tuin aangebracht. Stekende tentakels kwamen over de schutting met de buren groeien. Met handschoenen van vorig jaar, bijna niet meer bruikbaar, & een knipschaar heb ik die takken weggehaald. Op een enkele plek de schop in de grond geplaatst. Een beginnende berenklauw ingedamd.
Ik heb er een week lang last van gehad. Doornen die in m’n huid waren gedrongen. Splinters ook. Tot onder m’n nagels.
Ondertussen, nu ik er al een tijd niet geweest ben, zie ik evengoed wel dat er dingen gebeuren, daar achter in de tuin. Een berenklauw van inmiddels 1½ meter hoogte. De rotsplantjes die ’t onderspit moeten delven voor de planten die net even meer de hoogte zoeken. De winde, de niet-aflatende winde.
Maar hooguit als ik ‘ns voorover buk, vanaf de tegels vlak achter de tuindeuren, net een vuilniszak uit de bak gehaald, vervangen voor een nieuwe, pleeg ik wat uit de grond te trekken wat er mijns inziens niet had hoeven zijn. Overbodig, te veel, niet wenselijk. Voor de rest gaat ’t z’n eigen gang.

Ik ben er niet, weet de tuin. Dit jaar niet. Ik staar hooguit apathisch door ’t raam. De deuren gesloten.

Zijperspace grotendeels op slot.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *