boven

We mochten niet boven. Dat was alleen voor m’n vader bestemd. Dan konden we ons nog slechts moeizaam op de vliering begeven, zo weinig zuurstof was er nog over om daar adem te halen.
M’n vader had daar geen last van. Hij keek alleen maar vrolijker als-ie na een uur van de wc af kwam. Krant onder z’n oksels. Die kon je beter niet meer aanraken, want die rook ook.
De krant was in dat tijdsbestek helemaal uitgelezen.

‘Nee, jullie kunnen ook beneden,’ zei m’n moeder.
Ik kan me niet herinneren dat m’n vader argumenten gebruikte.
‘Je doet maar wat je moeder zegt,’ zal-ie ons wel tegengeworpen hebben.
‘Maar daar heeft Carel net gezeten,’ zeiden we dan.
‘Dan wacht je 5 minuten.’
‘Maar ik moet hartstikke nodig.’
Je mocht je zinnen niet met ‘maar’ beginnen, had de leraar gezegd. Maar wij wisten beter. Een zin met ‘maar’ aan ‘t begin was een argument op zich.

Bij hoge uitzondering dan, kregen we dan te horen na lang zeuren met een houding van billen bij elkaar. Voor deze ene keer. Wel 1st een wc-papiertje neerleggen.
Want ’t gleed niet weg, boven.
De wc boven was verkeerd gebouwd. Had een extra bobbel, waardoor de kracht van ’t neerstortende water niet toereikend was.
Hoe Pa dat dan deed?
Die legde altijd 1st een papiertje neer, werd uitgelegd.
Ja, maar hij ging nog steeds niet weg, schreeuwden we naar beneden.
Dan moesten we beter ons best doen.
‘Leg er een wc-papiertje voor,’ gaf m’n vader uiteindelijk toe.
’t Was tenslotte zijn truc. Niet iedereen die zomaar boven ging zitten hoefde zijn truc te kennen.
‘& Druk dan nog een keer,’ ging-ie verder.
Met trillende vingers durfde ik de 1e keer er wat voor te leggen. Ik was er nog nooit zo dicht bij geweest. Ik hoopte maar dat ik niet van de zenuwen uit zou schieten.
1 Velletje.
‘’t Werkt niet,’ na 2 keer doortrekken.
‘Je moet er ook niet 1 velletje voor leggen.’
De buren konden meegenieten van onze conversatie in ’t trappenhuis.
‘& Als je doortrekt een beetje meeduwen.’
M’n vingers voelden al bij voorbaat vies aan.

’t Was allemaal in ’t kader ons af te leren boven te gaan zitten. Er werd ook streng gecontroleerd. Door iedereen in huis. Want als de 1 niet mocht, waarom zou de ander dan wel mogen?
‘Hè, gadverdamme,’ klonk ’t dan van boven. ‘Wie heeft er boven gezeten?’
Iedereen in de huiskamer keek schuldig, behalve m’n ouders. M’n vader ging zelfs gewoon door met z’n werk. De anderen wezen elkaar aan met hun blikken.
Degene die ’t meest schuldig leek, riep: ‘Pa is net geweest.’
‘Da’s al een uur geleden.’
‘Ik was daarvoor. Want er was nog niemand thuis.’
Iedereen moest naar boven, omstebeurt.
‘Nee, dat kan ik niet geweest zijn. Zoveel kan ik niet.’
Dat was als ’t meer was dan alleen remsporen.
& Als iedereen ontkende, eenieder had genoeg argumenten om te beweren dat-ie ’t niet gedaan kon hebben, behalve m’n vader, maar die deed zoiets niet, moest degene die moest douchen, degene die ’t ontdekt had, ’t toch maar zelf opruimen.

De hoop van m’n vader was ’t ergst. We wisten waarom-ie een uur er over deed om van de wc af te komen. We snapten alleen niet hoe hij ’t voor elkaar kreeg bijna elke keer de boel doorgespoeld te krijgen.
‘Bijna elke keer’, want die ene keer moesten wij ’t voor hem opruimen. Want m’n vader wist zogenaamd echt zeker dat-ie ’t allemaal netjes achterliet.

We ruiken ’t nog steeds in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *