’t Lijkt een soort balkon waar de man in staat, maar dan op de begane grond. Hij leunt over de leuning & kijkt de straat in. Vaak rookt-ie daarbij een sigaret.
Voor de rest doet-ie niets. Hij staat daar maar, voorovergeleund. Z’n familie zit binnen. Dat weet ik zeker, want met hele mooie dagen zie ik ze er wel ‘ns bij staan. Doen ze met z’n allen niks, behalve een praatje maken. Ik heb ze in ’t voorbijgaan ook wel ‘ns met z’n allen aan de tafel zien zitten. Toen maakten ze etende bewegingen. Zogauw ze niet meer eten, gaat hij weer in ’t portaaltje staan. Voorovergeleund, starend de straat in.
Ik heb zelf jaren geleden uit ’t raam gehangen. Dagelijks, kijkend naar niks. ’t Enige wat ik kon waarnemen waren auto’s die voorbijreden & de wolken die voorbijgleden. De wolken die langzaam de sfeer in de straat deden veranderen. Voor de rest gebeurde er niks, behalve misschien nog wat meeuwen die voorbij ons huis vlogen. Toch bleef ik uit ’t raam van m’n zolderkamer hangen.
Ik kon niet anders. Ik moest wachten tot m’n kalmeringspil ging werken. Ik wachtte tot m’n ademhaling weer normaal was, onder kontrole. Maar daar moest ik vooral niet aan denken, want dan begon ’t vast weer van voren af aan. Als ik aktie ondernam, m’n gedachten de vrije loop zou laten gaan, zou de toestand in m’n lichaam veranderen, de boel zou door de war geschud worden, m’n houvast verloren gaan, ’t geheel uit elkaar vallen, niets meer ’tzelfde zijn, alles zou uit elkaar gerukt worden, m’n gedachten zouden zich losmaken van m’n lichaam, m’n lijf imploderen, de rest uit elkaar spatten. & Ik zou niet meer zijn.
Ik wist zeker dat dat ging gebeuren zogauw ik de kontrole verloor over wat zich afspeelde in m’n hoofd.
Beter leek ’t te staren in ’t niets. De dingen die voorbijgaan te aanschouwen. Me vast te klampen aan de rand van ’t dakraam, met m’n tenen mezelf opduwend vanaf ’t bed om zoveel mogelijk van wat voor ’t huis lag deel te laten uitmaken van ’t panorama. Des te groter ’t beeld, des te meer piepkleine gebeurtenissen. Dat maakte ’t wachten makkelijker, ’t wachten tot ’t niets opnieuw in mij was getrokken. Zodat er niets meer met me zou kunnen gebeuren.
Op dat moment kon ik weer beseffen dat ik was teruggekeerd in saaiheid, in de non-emotie, waar m’n gehele lichaam weer funktioneerde zoals ’t bij anderen ook leek te werken.
De man in m’n straat die op de reling van z’n balkon op de begane grond leunt, staart, maar wel naar de dingen die gebeuren. Hij verveelt zich dood, maar binnen is ’t erger dan buiten. Bovendien is hij onderhand verslaafd aan ’t buiten staan. Verslaafd aan ’t observeren van ’t weinige wat bij ons in de straat gebeurt. Hier komt wel ‘ns een fietser voorbij, of een spelend kind. Soms ook een auto. Een enkele keer maakt iemand een praatje.
Hij heeft zodoende de gehele wereld zelf in handen. De wereld van onze straat. Drukker moet die straat niet worden, want dan verliest-ie ook daar ’t overzicht. Kan-ie net zo goed binnen gaan zitten. Maar ja, hij mag nou 1maal niet binnen roken.
We hebben overzicht in Zijperspace.