gelijken

Dan lijk ik niet op hem. Besef ik me.
Ik haal ’t boek van m’n neus, schuif ’t iets lager, tot op m’n borst, wrijf even aan m’n neus, om de jeuk te verwijderen, & leg m’n handen gevouwen onder ’t boek, op m’n borst.
‘Gatsie, wat stonk dat,’ denk ik.
’t Zal wel aan de goedkope uitgave hebben gelegen. Dure boeken & stencils roken vast niet zo.

‘t Hoofd achterover. Mond ½ open. Nek in de stoelleuning. Handen op de schoot. Of op de plank. Z’n werkplank. ’t Boekje, of ’t dunne stapeltje stencils, dat waar hij ’t laatst ingekeken had, bedekte z’n ogen. Z’n wangen bloosden slaapwarmte af. Z’n schoenen stonden voor hem, onder de tafel.

Wij mochten de schoenen niet onder tafel zetten. Alleen al daarom lijk ik niet op hem. Ik moest dat soort dingen stiekem doen. & Als m’n moeder me er op betrapte (‘Schoenen in de hal!’ ….. ‘Nee, nu! Schoenen onder de kapstok. Ik wil dat je ’t nu doet.’), lagen ze er een ½ uur later onopvallend toch weer, na ’t uitlaten van de hond, diep weg onder ’t midden van de lage tafel.
M’n vader mocht alles in ’t openbaar, wij slechts als niemand ’t zag.

& Ik hoor mezelf niet. Geen snurk dringt er van mezelf tot mezelf door.
Terwijl we Pa menigmaal in ’t gezicht hebben geblazen. Kijken of-ie dan stopte.
Dan schrok-ie. Z’n neus schudde. ’t Blaadje viel. Of ’t boek. De hoek van z’n neus kon de balans niet meer volhouden. Dan kwamen z’n ogen tevoorschijn schuiven. Z’n oogleden die wakker schoven.
Als wanneer hij moest niezen. De wereld een vreemde blik voor enkele tellen.

Daar leek-ie laatst niet op. Toen hij zo ziek was, zo uitgeput, dat-ie achterover hing.
Ze hadden ‘m de nekleuning afgenomen waar z’n makkelijke stoel voor ’t grootste, ’t belangrijkste deel, uit bestond. Wisten zij veel.
Toch leek-ie ook weer wel op toen. ’t Was nog steeds dezelfde neus. Als een skischans de lucht in wijzend.

We speelden spelletjes met Pa’s slapend lichaam. Een vinger was de skiër, Pa’s huid de sneeuw. & Dan ‘fffffffffft’, om zachtjes aan te duiden dat we naar beneden suisden. Kronkels over z’n arm (‘ffffffffft’), z’n trui (‘ffft’), z’n handen die gevouwen lagen (‘fffffft’). Via de kabelbaan, de rand van z’n stoel, weer omhoog (‘rrkrrrkrrrkrrrkrrrrt’). Bij z’n kuif begon de roetsjpartij van voren af aan. Tot Ma de kamer binnenkwam.
‘Maar we raakten ‘m niet aan,’ zeiden we verontwaardigd.
Líchtjes verontwaardigd, want anders werd Pa wakker.

Ik heb geen kinderen om te laten spelen. Ik slaap ook niet rechtop in een stoel.
Als we op reis waren & ons tijdens de pauze buiten moesten vermaken, want hij moest slapen, dan zat-ie rechtop. In nog steeds dezelfde stoel, zover mogelijk achteruit geschoven, de leuning schuin, zonneklep op, dutje van een ½ uur.
Ik viel onderweg hooguit met m’n hoofd in de veiligheidsriem in slaap. Hangend, ik ben iemand die hangend slaapt. M’n vader in vol ornaat.
Met niet meer dan een boekje, of een zonneklep. Want met licht kon hij niet slapen.

Ik val vaak genoeg bij ’t leeslampje in slaap. Om ’t klokke 4, soms 5, toch maar weer uit te doen.
Dan hoor ik m’n vader zeggen: ‘Zal ik anders ’t licht voor je aanlaten op de overloop?’
Want bang. Bang van alles dat afgesloten raakt, dat z’n overzicht verliest.

Ik leg wel m’n handen gevouwen op m’n borst, dat wel.

Om er nog een beetje vertrouwen in te hebben, in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *