jou-heid

Ik zet m’n huis vol met spullen die me aan jou kunnen doen denken. Sommige die reeds aanwezig waren doen dat al als vanzelf.
Een plantje dat me op doet fleuren. Wat bloemetjes in een vaas. Een pan op ‘t gasfornuis. Zakken met bonen die gereed staan voor ‘t bereiden van een volgende maaltijd.
‘t Is als een gebed dat ik uitspreek. Van: laat haar ajb niet uit m’n gedachten gaan. Laat alles gezegend zijn dat met haar te maken heeft. Laat haar zielenheil beschermd worden door de kaarsjes die ik hier voor haar heb branden. Laat ‘t licht schijnen dat ooit haar hoofd heeft omkranst.
Amen.

‘t Lijkt mystiek. Maar ‘t is slechts bijgeloof afgerekend op de 4-kante mm. Ik weet dat ‘t geen resultaat geeft, maar ‘t bezorgt me rust.
Zelfs ‘t boek dat ik steeds meenam naar jou & daar steeds weer ongelezen liet, doet me tevreden neerzijgen op de bank.
Hoewel ik blij ben dat ‘t uiteindelijk in de boekenkast verdwenen is. Bij de gelezen boeken. Uiteindelijk. Ik zei ‘t al.
In ‘t voorbijgaan, als ik in m’n kamer heen & weer loop, de boekenkast passeer, lees ik met m’n hoofd dwars toch opnieuw de titel, de schrijver, om te constateren dat ‘t boek me niets deed. ‘t Kon me veel minder bekoren dan jou.
Die schrijver heeft voor altijd gefaald. Hij kon me niet van de liefde afhouden, luidt ‘t harde oordeel.

Sterker, hij deed me niet beseffen wat eenzaamheid was.
Daar hebben we ‘t zware woord.
Van de week is voor ‘t 1st ‘t woord gevallen in ons beider aanwezigheid. Ik wilde onmiddellijk ernaar streven dat ‘t zich zo lang mogelijk niet meer voordeed.

Ik had er al jaren niet meer van gehoord. Ik had me niet beseft dat ‘t verschijnsel zich nogmaals van zich zou kunnen doen gelden. Maar sinds jou, sinds ik vervuld ben van ‘t moment van jou, sinds jij ‘t moment bent, ‘t nu, & de afwezigheid van jou de verleden tijd & ‘t gebrek aan toekomst aan me tentoonspreidt, sinds ‘t mezelf realiseren dat er een moment (een vreemd land, een gebeurtenis) zou bestaan die me zou ontrukken aan jou, veel jou, alleen maar jou, jou-heid, jou-ness, jou-keit, jou-ité, ‘t idee van jou; sinds dat moment bestaat er een grote hoeveelheid zonder jou.
Zoals ik ‘t me daarvoor niet voor had kunnen stellen.

Soms denk ik dat zonder jou zijn veel veel groter is dan met jou zijn.
Dat is tijdens m’n somberste uren.
Maar misschien heb ik op dat soort momenten evengoed wel gelijk. Er is een ongelooflijke massa van niet jou-zijn. Neem alleen al de mensen die om me heen leven. Ze lijken niet op jou, ze zijn niet jou, ze zullen ook nimmer op jou gaan lijken. Ook al doen ze nog zo hun best mij dat te doen vergeten.

Dus wat ben jij, vraag ik mezelf dan af. Ben jij alles wat dus niet aanwezig is? Of ben je juist dat bosje bloemen, m’n onderbroek, de thee, ‘t bier dat ik hier thuis heb staan?

‘Waar is god dan?’ vroeg ‘t kleine kind, bij monde van de cabaretier. ‘Is-ie ook in m’n achtertuin?’
‘Jazeker,’ zei de pastoor.
‘Kan niet! We hebben geen achtertuin.’

In Zijperspace barst ‘t er echter van.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *