ongeborene

‘Eigenlijk had ik niet geboren moeten worden,’ zei ik.
Een boel oh’s & ah’s. & Zelfs iemand die z’n hand op m’n schouder legde.
Dat kon ik toch niet zeggen? Had ik dan geen eigenwaarde meer?
Ze wilden weten wat er met me gebeurd was, ik was toch ’t weekend vrolijk ingegaan? & We hadden gezellig met elkaar de dagen doorgebracht?
& Ik gebaarde met wegwuivende hand dat ’t daar allemaal niet om ging, dat er andere zaken verteld dienden te worden, dat ik aan m’n verhaal moest proberen te beginnen. Daar gaven ze me de kans niet eens voor, zei die hand terwijl-ie rechts voor m’n borst langs ging.
Ik wreef nog wat aan m’n neus, wriemelde er met een korte maar doeltreffende beweging met ’t puntje van m’n duim naar binnen, gleed er nog even met de zijkant wijsvinger langs & opende vervolgens langzaam m’n mond. Om aan te geven dat ik aan ’t woord zou zijn.
‘Nee, serieus. Ik had eigenlijk niet geboren moeten worden,’ herhaalde ik mezelf.
Maar nu hielden ze hun mond & keek men mij aan.

‘Ik vraag me altijd af hoe mensen vroeger oud hebben kunnen worden. Daar waar zoveel vuil was. Op straat, in huis, overal waar je kwam. Je had ziektes, tegenwoordig onschuldige ziektes, waar men nu gewoon mee aan ’t werk zou gaan. Maar toen raakte men er meteen door geveld.
Dat kan ook niet anders. Men wist nog niet wat hygiëne was. Op ’t bestaan van de mens is dat eigenlijk gister pas uitgevonden. Of misschien nog maar een seconde geleden. Daarvoor heeft men altijd zonder gedaan. Hooguit stofte men ’t zand ’t huis uit, weg uit wat toen de dagelijkse leefomgeving was, maar dat wat men niet zag, dat bestond ook niet. Dus men was niet bezig met ’t bestrijden van ziektebacillen of iets soortgelijks.
Zo heeft men altijd geleefd. Voordat men mens werd al. Een seconde geleden, die seconde op ’t totale bestaan van de mens, heeft men pas ontdekt dat ziektes vaak door infecties worden veroorzaakt. Viezigheid. Vuil. & Een goede dosis stront.

‘Dus wat ik denk, is dat ik niet geboren had mogen worden.’

Ze keken me belangstellend aan. Op sommige gezichten ontstond zelfs al een glimlach. Hoewel ik ’t onderwerp zelf niet al te amusant vond. Ik was een vergissing. & Om te erkennen dat je een vergissing bent, dat stemt toch niet tot vreugde.
In de hoek klonk ergens een ‘Maar…’ & iemand anders hief iets daarvandaan z’n arm op, om te gebaren dat er iets niet aan m’n redenatie klopte, dus vervolgde ik maar de weg die ik al ingeslagen was.

Ik had de korte samenvatting gedaan. Meer was ook niet nodig. M’n handen vertelden de andere helft. Ik plukte aan m’n lichaam, kriebelde de bacillen van m’n huid, trok een lugubere bek ten teken dat een ziekte bij mij had toegeslagen & stierf met m’n gezichtsuitdrukking wel 1000 doden. Bij ’t licht van de open haard kwam ’t geheel tot leven.

‘Nee, alles welbeschouwd zou ik niet bestaan moeten hebben.
’t Is immers altijd de survival of the fittest geweest. Degene die sterk is plant zichzelf voort. Dus de eigenschappen die een mens ertoe heeft gebracht telkens weer te overleven, onder de diverse omstandigheden, die prevaleerden doordat zij door de sterkste, de overlever, aan z’n kinderen werden doorgegeven. Mensen die immuun waren, of zeg maar: nagenoeg, die weerstand hadden zodat zij de ziekte overleefden, die kregen de kans die positieve eigenschappen in ’t lichaam van de volgende generatie te stoppen.
Daar is ergens wat fout gegaan, denk ik. & Die fout ben ik.
Want stel, stel je gewoon eens voor, dat iemand in die tijd gewoon aan z’n neus zat te jeuken, met al dat vuil waar deze persoon net in had zitten wroeten, volkomen verkleefd aan z’n hand, op z’n vingers, onder z’n nagels. Zo’n persoon sluist een overdosis bacteriën van ’t allerdodelijkste soort geheel vrijwillig door een geheel open staande poort z’n lichaam in. Reken maar dat z’n dood niet al te lang laat wachten.’

Ik keek rond. Zie daar, zonneklaar, zo keek ik. Maar voor de zekerheid, om de monden nog even te doen zwijgen, ’t geluid van ’t knetterend haardvuur mocht mijns inziens niet verstoord worden, maakte ik m’n verhaal maar af.

‘Daar kom ík dus om de hoek kijken. Een wangeboorte in de evolutie van de mens. Eeuwig & altijd aan de neus krabbend. De minste geringste gelegenheid te baat nemend er een vinger in te steken. Altijd daarbij in de veronderstelling dat niemand mij daarop betrapt, maar ondertussen ben ik ook wel zo wijs dat ik besef dat menigeen mij eens gezien moet hebben met 1 van m’n klauwen zo diep mogelijk weg gestopt in m’n kokkerd.
Nee, daar had ik niet ver mee gekomen, laat staan de verdere menselijke evolutie.’

Er riep iemand vrolijk of men nog trek had in warme chocolademelk. & Een ander opende de koelkast waar al ’t bier opgeslagen lag. Een 3e sleepte z’n gitaar tevoorschijn & en masse besloot men dat ’t tijd was ’t geknetter van ‘t haardvuur te overschreeuwen met liedjes die onze ouders ooit draaiden op hun pick-up. Links van me kreeg ik heimelijk een zakdoekje aangereikt.

God, wat was ’t ooit stil geweest daar in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *