tibur

Achter de bomen heb ik lang geslapen
als een insekt tussen het gras.
Toen heeft uw dode stem, Antinoüs,
mij luid geroepen uit het struikgewas.

‘Koning van lust,
uw rijk zal komen,
stralende handen,
een mond vol zonlicht,
een boom van bronst.’

Eer gij gestorven waart,
keizer van dit paleis,
wat hebt gij nog gemompeld in uw baard?
Hij die in alle tempels opgericht
neerzag op al uw schamelheid,
voor wie is hij gezwicht?

Verdronken ogen in het water
klaagden u aan.
Wenend en wetend, later,
is ook uw keizerin gegaan.
Maar hij, van jeugd de zwoele god,
bleef op zijn marmeren voetstuk staan,
roepend zijn zinnelijk gebod:
‘Brand, en uw vlam zal overslaan.’

Aldus F.L. Bastet op enig tijdstip in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *