Ik draag ze tegenwoordig; een teken van ouderdom vermoed ik. Ook al heb ik ze niet bij mijn opa’s/oma’s mogen ontdekken toen ze nog in leven waren. Hoewel die handen behoorlijk koud konden voelen, alsof ze de energie, de warmte, uit ’t levend lichaam van ’t kleinkind wilden trekken.
Een troetelend zinnetje daarbij. Vooral van moeders kant: de Zegers.
De Zijp-en, vaderskant, waren wat meer profijtvol, zonder al te veel commentaar. Oma enigszins vertroetelend, maar de juiste zinnen missend; Opa een knijpend genoegen vanaf zijn sigaarstoel. In ons opzicht ook de verbinding missend. Wolken rook de hoge lucht inblazend. Net niet ons vingers verpletterend (Oom Carel, moederskant, gelijk zijn jongere broers hadden daar wel een handje van; ’t was een soortement handjedruk wie van de 2 verschillende generaties ’t ’t langst vol zou houden; dat was een gezellig oompje-neefje spel die gepaard ging met een vriendelijk sarcasme, waarbij je steeg in de ladder als je de competitie aanging).
Ik ga ze, een ietwat te laat tegelijkertijd, niet vertellen dat ik weinig warmte meer voel in m’n rechterwijsvinger. Ik voel wel, maar de kou is overheersend. Ook in zomer.
Hun hele generatie, moeders/vaderskant, is inmiddels overleden. Ik kan ze niet meer vragen of zij de oorzaak, de erfelijkheid aan mij hebben overgedragen.
Maar m’n moeder had wel vaker last van kou. Net als dat we háár moeders (Oma) handen niet erg prettig vonden bij afscheid. ’t Kneden van ons toen nog jonge handjes, wrijvend van verlangen de jeugd te voelen, maar misschien wel een poging de energie, de warmte er uit te trekken. Want wij hadden daar toch nog genoeg van.
We probeerden evengoed onze handen los te trekken. Hopend op een neefje die bij de zondagse afterkerkthee (een woord dat toen nog niet bestond) wat later binnen zou komen.
Dus ik draag toploze handschoenen nu. De winter is wellicht niet begonnen, maar de herfst wel. ’t Huis is nog steeds enigszins warm (sinds vorige week een enkele keer de thermostaat aangezet, soms af, soms aan, soms twijfel, soms zuinig), maar vingers vaak niet, waardoor m’n lijf ook vaak niet.
Net hoe ’t hem uitkomt.
’t Gekke is echter dat ik daardoor m’n moeder voel. Oma ook, haar ma dus.
Ze beide bezig waren warm te koesteren & ’t onbewust tegelijkertijd bij hun kinderen, hun kindskinderen zochten.
Je weet wel, als vrijgezel, je de kou opzoekt in je lichaam, ’t omhelst, de kussen in je bed (ik heb er in ieder geval 4 tot mijn beschikking) die de grootste behoefte aan mijn inmiddels lichtelijk opgewarmde lichaam heeft, als een wederzijdse dienst ter beschikking stelt. Voor mijn warmsmachtende benen, een teddybeervervangende middernachtsdroom, een niets, voelend, vervloeiend, donkere, lekkere slaap, morgenochtend wakker uiteindelijk.
Ik ril bij die gedachte al. ’t Kougevoel straks. M’n hele lichaam daarmee omhuld.
Kou dat mij straks in warmte in laat slapen.
Als in veilig, niemand krijgt mij hier meer weer weg. Tot in de punt die ooit hier op volgt, maar zoet slapend.
Voorlopig wellicht in Zijperspace.