uitkijk

Daar liep ’t pad waarover ik de hond altijd uitliet.
& Daar achter die huizen woonde m’n tante.
Daar de vuurtoren, die onze slaapkamer in ’t eeuwigdurend ritme bescheen.
Daar ging de weg, die ons leidde naar de padvinders.
Daar de wijk waar de man woonde die me de weg af had gedrukt.
Daar vingen we ruitenwissers die we bij meisjes in hun truitjes probeerden te stoppen.
Daar waren de duinen, daar de zee, daar ’t bos.
Daar waren paden die wij probeerden te vermijden.
Daar diep weggestopt tussen de bomen ben ik op een stokje gaan zitten om m’n poep op te houden.
Daar gooide Erik een steen op m’n hoofd.
Daar waren we te vinden als Pa & Ma dachten dat we in de kerk zaten.
Daar vree ik met Do.
Daar moest school zijn.
Daar aan ’t water vertelde ik dat ik geen adem meer kon halen.
Daar moest ik me niet aanstellen.
Daar werd ik naar ’t vuur gedragen, omdat ik anders in m’n eigen kots zou liggen.
Daar liep ik over straat, wachtend op de begrafenisstoet.
Daar fietste ik door de steeg, om de volgende krant af te kunnen leveren.
Daar stopte Pam haar hand in m’n broek.
Daar stond de bungalow die de man zelf gebouwd had.

Ik hield m’n telefoon zó, dat ’t licht niet recht in de lens zou vallen. Dat wist ik nog wel van foto’s maken; dat je rekening moest houden dat de lens niet verblind zou raken.
Maar nou scheen ’t licht van achteren, bovenop de display, waardoor ik niet kon zien wat ik in de kijker had. Ik kon ‘m recht voor me houden, de weg laten volgen die mijn lichaam aangaf. Recht voor me uit. Maar hoe ver weg, hoe dicht bij de dingen voor de camera waren, kon ik niet zien.
Pas als ’t verleden tijd was, dat moment van afdrukken, kon ik weten of ’t goed was geweest wat ik had gedaan.

& Terwijl de vuurtoren allesbepalend ’t beeld vulde als je je naar ’t noordoosten richtte, was er als uiteindelijk resultaat bijna niets van te zien. Hij leek naar achteren geschoven, in de heiigheid van deze voor de rest heldere middag verdwenen te zijn.
De bungalow van de man was nog te ontwaren, ’t was nog altijd ‘t huis dat ’t dichtst tegen ’t bos aanlag, maar ons rijtje, met ons rijtjeshuis, was opgenomen in de grote hoeveelheid aan takken van bomen.
Dat zag ik toen niet, dat zag ik pas toen ik nog een keer terug wilde kijken. Te laat.

Ik leunde voorover, hing tegen de reling, liet m’n blik dwalen. Ik probeerde woorden te vinden voor dat wat er niet meer was. Een jeugd, een angst, een tante, een krantenwijk, school, de padvinderij, de hond, spoorzoeken, een buurjongen. Alles waarvan ik wist dat ’t voorbij was kon ik nu weer even zien.
Ik moest alleen niet proberen ’t in plaatjes te vangen.

Beneden me liepen 2 vrouwen langs. 1 Van hen zwaaide naar me.
Ik stak kort mijn hand op. Ik bedacht me dat ik niet zomaar naar wildvreemden moest wuiven & trok ‘m weer in.
Op de parkeerplaats bleef de vrouw die gezwaaid had staan. Ze keerde zich naar me om, keek omhoog.
Ze had toch wel verdomd veel van m’n moeder weg.
Ik verliet de uitkijktoren, liep op de vrouw af die steeds meer gelijkenis met m’n moeder begon te vertonen.
‘Ik dacht dat je met de auto zou komen?’ zei ik.
‘Ik kon ’t juiste pad niet vinden,’ antwoordde zij. ‘Die vrouw die zojuist nog naast me liep heeft me toen maar hiernaartoe begeleid.’

Samen stapten we verder richting ‘t heden van Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *