Rouwrede voor m´n Moeder

‘t Was een strandopgang met 2 mogelijkheden om terug bij de weg te komen. Ter hoogte van Julianadorp ongeveer. Als je van bovenop de duinen in de richting van de weg liep kon je naar rechts en naar links. Steil en breed, beiden. Alle strandafslagen waren gebouwd om ook toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer.
Hoewel de slagbomen onderaan altijd omlaag stonden.

Nee, ‘t moet in de buurt van Callantsoog zijn geweest. M’n vader had daar een voorkeur voor. Vlak voor Callantsoog. Daar was ‘t rustiger in die tijd. Er was daar een weg recht ‘t land in. De bollenvelden reikten tot de einder. Kale velden meestal in dat jaargetijde. En daartussenin liep de weg waar we altijd de auto neerzetten, in de berm. Iedereen deed dat.
Je kon links lopen, maar ook rechts, als je uit de richting van ‘t strand kwam. Links naar beneden, ‘t laatste stukje, of rechts. Het lag beiden even ver van de auto verwijderd. Maar steil dus. Beide zijdes. De duinen waren achter de rug, er was zicht op de auto. We hadden slechts de steile helling nog, omlaag richting de wagen. Links of rechts.

Rechts leek altijd te lang. De hoek richting pad ‘t land in, de weg tussendoor de bollenvelden, leek te ver verwijderd. Dus besloten we links.

Tenzij je een broer was en ouder en stoerder dan de rest. Oudere broers wonnen altijd. Die vonden altijd een nog sneller afsnijstukje rechts, nog steiler, tussen ‘t helm door. Hun benen zagen achteraf rood van de spikkeltjes veroorzaakt door de punten van ‘t helm.

Carel was vooruit. Via rechts. ‘t Kan ook links zijn geweest. De weg dan die wij ook zouden nemen.

Ik was verliefd op m’n moeder. Hield haar hand vast. Ook die van Pa. We waren samen. Carel besefte dat niet. Er waren misschien nog wel meer broers die keer die daar geen idee van hadden. Die waren zelfs Carel ver vooruit. Want ouder.
Ouder wint altijd.

‘Zullen wij ook rennen?’ vroeg ik, met de gigantische helling onder me nog te gaan.
‘Wie er ‘t eerst is?’ vroeg Pa. ‘Bij de slagboom?’
‘Ja,’ zei ik, waarschijnlijk naief.
Maar ik liet de hand van Ma niet los. Ik wilde samen met haar winnen. Samen waren we onoverwinnelijk. Dus renden we hand in hand.

Tot ze op een gegeven moment zei dat ze niet meer kon. Zo snel als ik.
Ik dacht dat ik een klein knapie was. Een opsodemieter. Dat soort dingen zeiden m’n broers vaak genoeg tegen me. En nu opeens kon m’n moeder niet meer met me mee.

Hoewel Pa er nog altijd 2 meter achteraan rende, zag ik achterom. We zouden winnen, als we maar volhielden.
Ik keek om. Zag m’n moeder heupwiegend volgen. Moeizaam, maar ze deed echt haar best. Aan haar gezichtsuitdrukking en haar zuchten was te merken dat ik een stukje te sterk was voor haar. Ik moest maar in m’n eentje winnen van Pa, zo keken haar ogen.

Ik llet haar hand los. Zag haar afzakken. Pa was al snel ter hoogte van haar. Kneep. In haar dij. Ik die niks zag, ook al keek ik achterom. Want ik moest vooral winnen. Zij lachten. M’n moeder en m’n vader. Ze lachten. En terwijl ze vertraagd renden en ik won, ik kwam steeds dichter bij de slagboom, m’n broers lang & breed bij de auto, terwijl ik achterom keek, zo vaak ik kon, om te zien of de overwinning zeker gesteld kon worden, misschien was ik wel een wielrenner, we waren immers altijd wielrenners, Joop Zoetemelk of Hennie Kuiper, terwijl ik m’n doel bereikte, uitgeput, gelukkig, m’n moeder binnen handbereik, m’n vader die altijd stoer was & sterker dan de rest, maar toch niet zo snel als ik, sloeg die vader van mij, terwijl m’n broers niets doorhadden, want ze stonden allang al bij de auto te wachten op de trage rest van de familie, een arm om m’n moeders heupen, glimlachte, m’n moeder glimlachte, ze daalden nog steeds, schijnbaar uitgeput, en m’n vader gaf een kus.
Op de wang van m’n moeder.

Terwijl we wel met 100 km per uur ‘t duin afdaalden.

Ik won.