Puf

Soms loop ik door de gang om ’t toilet te kunnen bereiken. Des middernachts dat is, of anders ’s ochtends vroeg, als ’t grootste deel der mensheid ’t huis alweer verlaten heeft, of ditmaal anders ’t ontbijt half opgegeten in de mond heeft gestald voor een volgende kauw.
Dan loop ik daar. Een onderbroek slechts. 2 Stippeltjes van tepels van ochtendrouw.
Ik steek ’t licht aan voordat ik de slaapkamer verlaat. Toch wel bang voor een slippartij veroorzaakt door een voorbij racende slak die zich in ’t verleden wel vaker heeft voorgedaan: mijn maat van tijdsbeleving niet afmeten aan die van mogelijk hem of haar. Want zij zijn beide geslachten tegelijk & verliezen er geen enkel moment mee.
Terwijl juist ik m’n tijd verdoe. Just me. Te laat naar bed, te vroeg een plas.
Daar loop ik dan, m’n handen uitstekend, de morgendwaasheid ondersteunend door de gang te betasten. Waar is links & waar is rechts & hoe gooi ik de boekenkasten niet om. & Is mijn testament wel klaar om een dergelijke begrafenis tot voldoening van die mij liefhadden. Te hadden, gehad, te/de wezen.
Maar alles is inmiddels op tastbaar geprogrammeerd. De lichtknoppen zitten op automatisch ingesteld in de vingertoppen. Somtijds een slinger met de arm om ’t slaapdronken te bevestigen & tegelijkertijd te negeren. ’t Speelse, van: waar u gaat, dat zij uw lot.
De retourgang naar bed, de trap richting hoogliggend matras, de radio weer aan. Die ik verlaten heb toen ik in slaap gevallen was. Ik hoorde ‘m weer dreunen op diezelfde deun toen ik m’n schouders ging matrassen, m’n wang de kussen deed kussen, of andersom zoals ooit een lief.
Slaapslaap, nog slechts een moment de tijd, hoewel alle tijd, tot & toch niets meer hoeft, maar dat nooit zo voelt.

Puf & pfff in Zijperspace, langzaam tot ’tzelfde groeiend.

Oeps

Weer verder.
Zoals ik dat ooit niet voor kon stellen. Maar evenzo van ooit stoppen.

Dat zijn dingen die alleen m’n ouders deden. Plus hun broers & zussen. Daar nog wat oudere lui bovenop. Een punt er achter zetten. Al dan niet bedoeld of verwacht. Misschien wel ooit gedacht, maar hoe bewust ervan op zo’n moment?
Verder dus. Waar de insecten die ik in de gaten probeer te houden meestal slechts 1 seizoen hebben (hoewel ze misschien een zeer spirituele trip maken in ’t larvestadium, maar god, hoe zullen we ooit in staat zijn dat fatsoenlijk aan te tonen?).

Verder.
Omkijken op straat: wie er om me heen beweegt, wat ik er aan moet doen om niet geraakt te worden. Hoe ik een stem moet geven aan een voortbestaan. Wat m’n geld waard is als ik daar aan bij wil dragen. & Vooral: wat als niet.

Ik ben een ‘Oeps’ sinds ik een dame op een modevoorstelling ’t woord hoorde zeggen toen ze met dennentakken in de knoei raakte tijdens een bizarre modeshow op m’n middelbare school.
Ik lachte met m’n broer & heb dat woord omklemd. Hij minstens zo hard.
‘Oeps’, zeiden wij, bij haar volgende ronde.
Ze keek alsof ze eeuwig getekend was. Neergeschoten door 2 klapperpistooltjes van ondeugend jeugd. Maar dat woord heb ik vervolgens dus gekoesterd, gewoon voor buitengewone situaties die slechts wij konden zien, begrijpen.
M’n broer dus evenzo, maar hij kan ’t niet meer navertellen.

Maar ‘Oeps’ geldt nog niet voor mij. Ik wil 1st ’t millennium gespiegeld zien. Geboren in 1964 dien ik ’t nog een aantal jaren vol te houden.
Tot die tijd zijn felicitaties terecht, nadien niet meer nodig.

Ik bok nog een slorrel & ba naar ged in Zijperspace.

Park

Ok.
Ik ben bang. Dagelijks.
Hoe ik contact kan houden. Of ik kan slapen. & Waar m’n wakker ophoudt.
Wat m’n ontbijt wordt, hoe laat dat begint & wanneer ik ’t eten van gister ga lozen plus hoe vaak.

Dan: maak ik de wc schoon, veeg ik ’t stof af, doe ik de gordijnen open, is ’t al warm genoeg voor de ramen (of alweer de temp buiten te hoog)? Hoe laat staat de deur op ‘buiten vrij’?
‘Ik ben niet bang’, maar heb wel controle nodig. Antwoorden in paraatheid. Of anders teruggeredeneerd naar futiliteit.
Zie daar maar een paar vrienden omheen te organiseren. Mensen die je leuk vindt, geruststellend, op een gelijkstellend vlak.
& Als niet beschikbaar, bij gebrek aan durf meestal, dien ik mezelf toe te staan door te duwen, net ietsjes harder, een steen te vrijwaren van cement, mortel & zelf van beton te worden. De durf voorbij.

Ik heb u dus niet toegelaten; slechts uitgenodigd. Afwachtend wat er van zou komen. Heerlijk gerustgesteld toen ’t beviel & ik genoeg complimenten kreeg, steun, tranen wederzijds gerespecteerd & zelfs een stinkende drol genegeerd.

Ik heb open deuren, vaak net iets te voor de hand; sluit me af wanneer ik dichtbij wordt verwacht. Stink uit m’n mond waarschijnlijk, maar niemand die dat zegt (zoals ik ook wederom m’n mond sluit voor wederzijds gevecht). Men ziet mij, ik probeer mezelf tevergeefs te vergeten & meng me evengoed. Ik ben een lamp, maar mis vaak een overtuigend aanwezig gloed.

Bank.
Rust.
Mensen die me niet kennen passeren, soms wat mensen van gister of die dag ervoor.
Zij die midden in ’t park willen weten van wat ik lees ook, of dat ik een bibliotheek bij me heb in de bak van fiets.

U weet me niet. Ik adem de bast van de omringende bomen, snuif ’t gras dat z’n lucht vrijgeeft als ik met de zolen schuif.
Maar uiteindelijk ben ik al vergeten, misschien dood, voordat…

’t Einde van de dag in Zijperspace.

Spetterslek

Ik heb er meerdere. Probeer er ook wat extra te ontwikkelen. Je moet niet van 1 kind afhankelijk zijn, als je er bijv 6 kan hebben. M’n ouders daarbij in gedachten. M’n oma van moeders zijde in een helemaal onmogelijk denkbare mogelijkheid. 6 Om 11: Ma om Ma d’r ma.
Bij Oma zelfs nog 1 extra die ’t fenomeen waar ik op zit nooit heeft mogen beleven want dood geboren.
Tja, wat mis je dan als je er nog niet aan op kon trekken? Moeders je anders vaak had opgetild om je leven & bewegen mee te beleven op haar schoot?

1 Bank extra, daar zoek ik naar. Of anders meerdere. Voor zo gauw de zee gaat vloeden. Of in een mindere variant de voeten een ietwat nat.
Een volgende bank als scenario van droge sokken.
Die daarop nog even op een tocht naar ’t noorden van herkomst.
In ’t zuiden staat er ook nog wel 1 mooi leesrijk gesitueerd. Menig boek is daar versleten. Schaduwrijk, slechts zelden spetterslek. Je moet alleen je kans kiezen om bij opkomend droog weer opnieuw verder te gaan. Er dreigen wel eens binnenskamers spetters daar, door ’t evengoed dikke bladerdak heen, of anders een volgende bui die de droge weg verspert.
Maar dat wachten, dat noodzakelijk uitstellen maakt ’t geduld weer welkom in m’n lichaam. M’n boeken zijn dan eindeloos & als m’n drank daar dicht bij komt, m’n geduld & honger ook.

De banken hier beginnen allemaal met DB. & Dan een nummer.
Voor noodgeval. & Voor geval dat je niet meer weet waar je bent, een ietwat verdwaasd. Kan ik me ook best voorstellen. Hoewel ik nooit een plattegrond heb proberen te tekenen, weet ik in ieder geval elke locatie van een bank binnen de regio DB. Daarnaast wat een vreemde of onverwachte situatie met me doet.
Verdwaasdheid komt vast ook ooit. Waarbij dan hooguit een vermoeden van nattigheid.

Maar wie weet willen m’n benen dan niet meer fietsen. Of is die lage aarde van dit land dan al te nat.

Zijn de banken slechts enkel een uur uitstel voor droge voeten in Zijperspace.

Futhark

Daar staat-ie. Een pas gevormd rijtje weer wat verder gevuld. Op weg waar ook daar straks geen ruimte meer is. Hoewel ’t natuurlijk een heerlijke uitvinding is om boekenplanken verticaal te vullen met hun grootste afmetingen. Daarbij zorgvuldig aandacht bestedend om op lengte te selecteren welke plank ’t meest geschikt is.

Deze zal even blijven hangen. Me om de hoek van m’n leesplek stiekem toe blijven fluisteren. Een zware deun van klassiek trage tonen. De schrijver zelf droeg al een pianostuk aan van Arvo Pärt.
Aangezien er in de vroeg-winterse setting van dat moment iemand ’t boek verliet, net voor ’t eind, moest ik natuurlijk weten wat hem daarin begeleidde. Titel ingevoerd, ’t internet deed, zoals nog steeds gewoonlijk, de rest.
Ik las in die stilte, de gecreëerde stilte van muziek, ’t laatste hoofdstuk. Van mensen die vergeten, partners die nog even blijven, & begeleiders zich voorbereiden op een volgend afscheid.

& Daar staat ’t boek nu plots. Van eergister uit een winkelschap getrokken, naar een definitief einde in de spaarzaam restende ruimte van de boekenkasten die 2 keer mijn lengte hoog zijn.
Verwonderd elke keer dat er toch ruimte voor een volgende rest. Dat iets nieuw ‘oud’s, gelezen immers, zich kan schuiven tussen de rest van wat al gelezen is, of anders terzijde geschoven. Zonder zich te hoeven bekommeren of ’t wel gaat passen. ’t Voegt altijd, hoewel ’t eind zich al een tijd vooraankondigt.

Ik spaar ze. Ze moeten blijven. Mogen niet verloren gaan zoals mijn geheugen bezig is ze te vergeten. Gestaag, allegro ma non troppo.
Zij dus een constante. Ik de afwijking, ’t eindeloze gat.

& Ik weet dat ze geen uitzondering zijn. Tuurlijk weet ik m’n 1e boek, Bijbel voor de jeugd, m’n 1e klassieker, Kruistocht in een spijkerbroek, m’n 1e melodramatisch zwijmelen, plus Alleen op de wereld, delen van hun momenten, de zachtheid van de kussens op de bank terwijl ik ze las; ik weet ze. & Nog veel meer.
Maar de schappen zijn inmiddels hoog. Ik heb een stoel, soms een trap nodig om herinneringen op te halen. Ze reiken inmiddels tot een zekere babylonische god, die ik in dat 1e boek heb leren kennen, anders dan dat m’n ouders tot dan hadden verteld, maar inmiddels afgezworen.

Ziedaar, mijn toekomstige ruïne. Als keien zullen de woorden mij in Futhark begraven.

& Er zal ooit niemand zijn die weet wat de taal van Zijperspace was.

Spiegelkant

Ooit, redelijk vroeg aan de andere kant, heb ik besloten pas te sterven als m’n leeftijd zich had gespiegeld aan de millenniumwisseling. Wist ik veel dat ik dat mogelijk zou halen. Wist ik veel van anderen niet.
Tegelijkertijd hoor je dergelijke zinnen niet te schrijven: er doemen mooie vrouwen op, toen jonge meisjes nog, waarvan je twijfelt of je ze als ouder, of: ‘vrouw’, mag omschrijven. Een kink in de aderkabel die je de adem ontneemt bij verloren schoon. Want ze waren toen al jonger, hebben mij nooit in kunnen halen.
Ik sla daarbij de mannen over, de, ook, jonge mannen. Want meestal werden die geveld door coke, heroïne, handel, & alles waar ik geen goede kijk, geen werkelijke weet van had, maar wel van horen zeggen. ’t Gebeurde immers om me heen.
Men moet weten: Den Helder. Aanvoerlijn.

Maar ook die meisjes dus. Hoewel ze snel oud leken. Of anders versleten door structureel opgelegde honger.
Krassen ook.

Ik wil dat altijd overslaan. Geen deel van m’n reputatie/levenslijn te laten worden, uiteindelijk dat te laten zijn, deel van mij. Maar vooral niets meer: ’t was deel van hun dat nu deel van mij is.
Evengoed heb ik er veel over gesproken. Met vrouwen, wederom. Om af te tasten, te weten, te voelen. Vooral waarom ik overleef & niemand van hen meer zie. Een doorlopend gesprek dat steeds meer monoloog is geworden te worden.

& Waar is Carel, m’n broer? Waar zijn de begrafenissen die ik heb bezocht? Waar heb ik Pim achtergelaten die ik geen afscheid durfde aanzeggen, die ik later lange jaren jankend tegen ’t keukendeel van haar ouders huis heb horen smeken, horen vloeken mezelf niet te verdoemen? Ouders, weggestuurd voor dit afscheid. Steeds een herhalende dreun, haar hoofd tegen dat deel waar ’t normaliter hoorde te eten, maar zij dat zo veel mogelijk vertikte.
De brief ook die ik kwijt ben geraakt, waarin haar spijt voor die preek, waarna niets meer volgde.

Carel had later een andere manier. 1st Preek, toen dood.
Ik was ’t beiden niet eens.

Er is nog een eind te gaan naar de spiegelkant van Zijperspace.

Krantenwijk

Ik heb een plattegrond proberen te maken van de buurt om ons heen. Vooral daar waar mijn krantenwijk me naar voerde. Je hebt een soort ruimtelijk gevoel & de wereld is je gewoon genoeg om ervan te denken dat hij beeldig is, te beelden is. Een ‘groots’ gevoel van waar alle wegen toe leiden, in al dan niet kronkelige, schuin tegenover elkaar uitkomende straten, hoewel dat in Den Helder Zuid/randje Nieuw DH best meeviel (maar dus hoegenaamd niet in die nieuwe DHZ-buurt), bouwde ik een overzichtskaart.
Schetste eigenlijk.
Liniaal erbij. Potlood toepassend toen bleek dat inkt te definitief was.
Wanhopig op een gegeven moment, beseffend dat de leefwereld niet te behappen bleek.

Potlood & pen hebben ’t overleefd. Maar van tekenen is ’t er nooit meer van gekomen. Te weinig overzicht ook al zou ik ooit nog wel eens denken van wel.

Ik geloof dat de flats (destijds kwamen ze niet voorbij etage 3, begane grond meegerekend) er nog altijd staan. Deel van de Fregatstraat, aan ’t eind van de hofjes aan rechterzij. ’t Was een lange tocht die m’n broer & ik (later kregen we Quint erbij kado toen hij wandelbekwaam werd beoordeeld) moesten gaan om les te kunnen krijgen. We passeerden daarbij de oude-van-dagen-woningen. Elke keer 2, tussen de hofjes & flats in, hun ramen behangen met langpootmuggen die we op ’t schoolplein in de nekken van onschuldige meisjes loslieten.
’t Gillen van meisjes had toen nog iets aantrekkelijks. Hun ontmoeten maakte de wandeling waard & en een somtijds plots aangeboden lift met de auto van Pa niet nodig. Tenzij regen in klettervorm.

Daarnaast waren er de kranten die bezorgd moesten worden. Ik geloof dat ik elke week 5 cent kreeg voor ’t bezorgen van 2 kranten aan de overkant. Carel deed er 3, net iets voorbij de overkant om de hoek, was een jaar ouder, dus hield hij er een dubbeltje aan over.
Theo verdiende evengoed genoeg aan de rest van de wijk, was onze indruk. We wisten immers nog niet wat we met 2 of 4 dubbeltjes per maand moesten.
Pa & Ma vonden ’t in ieder geval een educatieve manier voor ons jonge kinderen om met geld om te leren gaan. Maar we konden ’t niet laten, wij broers, om te denken dat ze zuinig waren. Ons zakgeld was namelijk ook niet veel hoger dan ’t krantenloon.
’t Heeft enige jaren geduurd om dat tot ons in te laten zinken. Maar zelfs die uitdrukking bestond in die tijd nog niet.

Ik heb die plattegrond nog in m’n hoofd, ’t plankje, houten richel zou ik ’t moeten noemen, waar ’t zakgeld in de gang op een rijtje lag (6 broers lang), des zondags na de mis gereed voor elk van ons. De dag dat er niet gewerkt werd & we tevreden moesten zijn met wat we hadden & waar we woonden.
We hadden ’t niet slecht.

& Ik heb leren overleven in Zijperspace.

Dertig

Ga maar vast zitten, had ze gezegd. Waarbij ik dan altijd op moet passen niet aan de verkeerde kant plaats te gaan nemen. Een kamertje dat ik slechts eerder zag toen ik voor ’t 1st een griepprik kreeg. Niets buiten ’t raam richting straat herinnerde aan toen.
Nou ja, Martine die er aan zat te komen.

Ik kreeg uitleg, terwijl ze zich nog ff aan ’t voegen was in haar stoel. Ik zat al op de manier alsof er niets aan de hand was. Ergens in m’n jeugd aangeleerd.
Maar dan moet je niet bij de assistente van de huisarts zijn.
‘Niks aan hand,’ stak zij van wal. ‘Ik heb hier een envelop, die ik nu ga openen, en daar zit een speciale vragenlijst in.’
Elke keer anders, blijkbaar.

Of ik de naam van de huisarts kon noemen. Ik noemde ze beiden. Vervolgde snel nog even met hun voornamen erbij.
‘Ik noem je nu 3 voorwerpen en kom daar straks op terug.’
We pauzeerden 10 seconden & gingen verder met de lijst. ’t Zouden er totaal 30 moeten zijn. En die te onthouden voorwerpen had ik ondertussen op de tafel voor me gevisualiseerd; iedere hoek aan de rechterkant 1, in ’t midden de 3e.
Met nog 10 vragen te gaan mocht ik ze aan Martine kwijt.

Uiteindelijk was de uitslag 30 uit 30, liet Martine weten.
‘Niets aan de hand dus,’ stelde ze me gerust.
Maar daar werd ik niet minder emotioneel van. Opluchtingsemotionaliteit, zou je ’t kunnen noemen; de vraag is dan of dat de lading zou dekken. Van die pieppinktraantjes die de oogleden open proberen te persen.
Er zat ook geschiedenis in, ongeloof van afgelopen tijd dat ’t niet zou passen bij m’n leeftijd. ’t Grote zwijgen erover, me afsluiten om ’t vooral niet kenbaar te maken.
Of sóms: ’t niet spreken over de dagen ervoor, vooral niet die van gister, wetend dat bij de minste paniek daar slechts een zwart gat zou zitten: wie ik gesproken had, wat was afgesproken, hoe laat ik in bed lag, de namen van de mensen die ik had ontmoet. Of waar hun gezicht gebleven was. Of hun naam als ze recht voor me stonden.

Nee, Martine & ik hadden er wel een verklaring voor. Een opgeluchte oplossing in samenspraak van hoe ’t bij mij zo zou komen.
”t Is zoals jij bent,’ vatte ze samen, ‘zo ben je nou 1maal & ’t hoort bij jou.’

Buiten haalde ik m’n fiets van slot, pakte m’n telefoon & belde m’n coach.
’30 uit 30,’ vertelde ik.

Net zo trots als met m’n 1e geslaagde tekening die ik de kleuterjuf liet zien in early Zijperspace.

Afzondering

Ik weet evengoed niet hoelang ik hier mee door kan gaan. Weg van alles, slechts bereikbaar voor wat voorbij komt. & Dan slechts een simpele communicatie, een begeleidend oogcontact hooguit.
& Des te langer ik dit volhoud veroorzaakt dit een vaker terugkomende herkenning.

Ik reed langs de Gaasp. Kwam de paardenvrouw van gister tegen terwijl ik, langs de weg, goedkope boerderij-eieren aan ’t kopen was. Geld in de brievenbus naast de kast. Eieren inladen, geld uittellen, dat soort handelingen.
Je zou bijna fooi geven, maar ongeschreven omgangsvormen zeggen dat dat bijna een belediging is.
Vervolgens moeilijk opstarten, maar daar kwam de paardenvrouw me tevoorschijn. Zonder haar pupil van eergister, maar wel met paard.

‘Hoi, dezelfde route weer?’
‘Nee, dit keer in tegenovergestelde richting,’ terwijl ik de eieren op een veilige, onbreekbare plek legde in m’n bak, ’t zal wel bovenop m’n winterwarme regenjack zijn geweest.
‘Wij ook,’ zei ze voor hen beiden.
Dus een 2e ontmoeting leek aannemelijk. De padenroutes zijn niet zo groot. Voor paarden evenmin. ’t Zou waarschijnlijk een half uur duren.

&  Zo bleek.

Maar tot dat moment vooral lezen & piekeren. ’t Boek dat daarbij niet naar binnen kwam. De woorden waaiden weg voordat ze ’t eind van de zin hadden gehaald. Met nagenoeg windstil. Hoewel de kraanvogels last hadden van de wind die hen naar ’t westen dwong, maar toch niet op kwamen dagen.
Ondertussen mezelf afvragend of m’n geheugen defect was, opnieuw, erger dan eerder voorgesteld. Alsof juist die veronderstelling me genoeg rust zou geven om uit ’t boek van kronkelende zinnen een verhaal te kunnen vormen. Je leest tenslotte. & ’t Boek wil uiteindelijk uit, zo smeekt-ie, fluisterend in m’n oor.

Ik ben verder gekomen. Af & toen noodzakelijk gestoord, ik kan ’t immers niet laten m’n hoofd op te heffen bij de vooraankondiging van een volgende passant, ook al was ’t zonder paard. Maar ik ben beter gewend aan voetstappen & fietsgedruis, dus daar zit een deurbel.
Maar ze zijn naasten, ze behoeven uitleg waarom ik hier ben. ’t Paard is. Je kan niet om z’n hoeven heen.
Dus moet ik eerlijk zijn.
Dat doet hij ook als-ie ziet dat ik de klep van m’n bakfiets ter zijner glorie & rust dicht doe als in aantocht. Me dankbaar, een snuif door de neus als hij & z’n begeleider een moment halt houden.

M’n boek opzij. Ik adem & spreek terug. ’t Gaat vloeiend, zoals ik eigenlijk wel van mezelf gewend ben.

Een ademtocht uit Zijperspace, een zucht van ontspanning tegelijkertijd.

Drukte

’t Zijn de ijzige paden. Ook daar, of juist daar waar je ze niet verwacht. Een vermomming van zand, glinsterend alsof de spetters van de plas, waar ik gister nog op m’n dode gemak doorheen reed, me uitnodigden met m’n voorwiel ’t doormidden te snijden. De zon onder de tunnel dodend, want hier scheen de dag niet; hoorde deze niet te schijnen. Slechts geploeter om aan de andere kant te komen. & Dan ’t hoofd opheffen.

Een moment later dus. Een schrikmoment later, herinner je je alleen dat de val daar was. Een schouder op de grond, de bakfiets die ’t grootste deel van de zwaartekracht opving. Wat sleepsporen op de broek van waar ’t water eerder had gereikt, maar nu slechts zandafzet.

& Toch leek ’t volkomen stil daarna. Er was niemand die achterop kwam, niemand die de horizon vulde, zelfs tot ’t moment dat ik me neergezet had. Verderop.
Bank.

& Daar volgde de parade. De 1e vrouw die al fietsend een conversatie afleverde over hoe lekker ’t was & dat ik er vooral van moest genieten.
Ze had een hoedje op. Een praatgraag hoedje dat ze speciaal voor de koude zon had opgezet. Ergens moest de lol vandaan gehaald worden.

Van de andere kant 2 veel te jonge meisjes, puberteit nog maar net ontvlucht & nu al bezig aan een reünie, op de hoogte komen hoe ’t met elkander inmiddels ging. & Om de hoek, zag ik weer eens over mijn schouder, stampten ze ’t ijs, ’t schaduwrijke ijs van een plas op ’t pad, kapot. ’t Knesperen & knisperen van brekend ijsglas deed hun gezamenlijke jeugd doen terugkomen.
Ik was te laat om te kunnen zien, m’n leesbril ipv m’n fietsbril, of ze plenslaarzen aan hadden.

& Daar was de dame, in de verte dit keer, ik hoefde m’n bril niet te vervangen om te weten wie, want alle kraaien hadden haar ook herkend, die haar fietstas opnieuw kwam legen.
Zij had mij herkend, want ze legde uit dat als je ze 1maal had gevoerd, ze je al van verre aan zagen komen.
‘Ja, zo heb ik ook jou vanuit de verte, net als van de week,’ wilde ik zeggen.
Maar de boel holde sneller, te snel, te druk uit m’n mond, zodat de uitleg ’t aflegde tegen haar verontschuldigende lach van weer een keer elkander zien. Als mogelijk betrapt.

Een pappa met 2 kinderen. De laatsten kijken ontzagwekkend naar de fiets, naar de oude man, naar ’t boek. De vader voor niets & niemand bang zei me gewoon gedag. Kinderen stil totdat de stem van Pa weer aanleiding zou geven voor verder over weer bijna de dag voorbij.
& Om de hoek van over m’n schouder stampten ook zij nog een keer de ijzeren plas, geheel geheeld, opnieuw kapot. Zodat iedereen een kans kreeg de ijzige stilte richting lente te doorboren.
De zon deed mee, behalve om de schaduwrijke hoek van over m’n schouder. Hij voelde niets meer van de val. Morgen vandaag met de was wegwissen.
Kijken evengoed of ik al die mensen had onthouden, of alles er nog zou zijn wanneer m’n broek schoon.

Want dit was nog niet de helft van al wat passeerde in Zijperspace.