Vraag

Dat ik me wel eens afvraag of ik wel moet schrijven. & Daardoor weten hoe ’t met me gaat. Want taligheid vertaalt zich wat makkelijker in weten wat iemand bezig houdt.
Ik raad ’t, soms ondanks alles, iedereen aan. Al bladerend door wat er opgelepeld wordt van mezelf te zien, waar ik tegenaan ben gelopen & wat me blijkbaar bezig houdt.
Ik neem aan een incidentele lezer ook, een verstaander of iemand die ik gesproken heb, al dan niet van ’t 2e soort.

’t Is immers geen vanzelfsprekendheid jezelf te zien. Ik moet mezelf wel uit die gedachtengrotten tevoorschijn zien te toveren. Zeker als je regelmatig geneigd bent in een conversatie in de 2e persoon enkelvoud te praten, te schrijven dus ook, hoewel je niet weet of dat een gesprek mag heten.
Ik corrigeer me daar regelmatig als ik me weer eens (gelukkig mompel ik niet al te veel, tenzij een al dan niet gelukte poging een online puzzel op te lossen) zelf op een dergelijk gesprek met mezelf betrap. Hoewel ik denk dat daar gradaties in zijn.

Ik zit al jaren in de fase van online te vertellen van wat me bezig houdt. Waarbij totale zelfreflectie regelmatig de boventoon voert, hoewel ik misschien wel de enige ben die dat kan beweren: de mogelijke lezer is er misschien helemaal niet mee eens.
Vergissingen, misinterpretatie, projectie, etc.
Waarbij, opnieuw, eenieder zich kan afvragen of dat al dan niet die titel van ‘zelf’ of ‘spiegel’ moet krijgen; of ’t wel geslaagd is in die optie.
Of ik wel ben die ik mezelf voorspiegel te zijn. Waarbij ’t reflecteert naar de, al dan niet, aanwezige ontvanger.

Ik ben een wandelaar, waar ik ga door mijn gedachten als ik hier ‘praat’, tegelijkertijd een lezer als ik bundel wat ik hier verzamel.

Een dromer zodadelijk straks, want Zijperspace, zittend op een bank.

Schoot

Ik probeer nu te schrijven met m’n toetsenbord op schoot. Dat gaat redelijk makkelijk als je niet doorgaans een laptop of een telefoon daarvoor gebruikt (mocht men ’t woord smartphone bij dat laatste prefereren, dan is dat ook ok, maar ik vind dat woord inmiddels net zo passé), maar ’t geeft mij wel een ongemakkelijk gevoel in m’n linkerbil. Die is niet gewend om met een schuinse houding richting beeld (hij zit normaliter rechtstreeks gericht naar ’t beeldscherm; alsof we elkaar aanspreken: ik schrijf, beeld spreekt) te zitten.

Vroeger zat je op moeders schoot. Of schilde je aardappels met ’t vergiet op schoot. Was ik gelukkig als m’n vriendin…
Etc.
’t Doet je aan zwart-wit films denken, van franse makelij, liefst van nog bedeesder komaf waar m’n studie op was gericht: zweeds.
De 3 situaties waren niet gelijk, maar droegen, waar ik dragen zou moeten zeggen, een gelijkwaardige waarde met zich mee. De 1 is geborgenheid, de ander huiselijk-, de 3e vertrouwelijkheid van hoe lang je inmiddels met elkaar om bent gegaan.

Maar ik ben nooit lang ‘omgegaan’. Geen huisvader geworden, nimmer een schoot tot stoel hoeven toestaan. Geen rol van peetoom hoeven spelen.
Ik was er niet voor bedoeld.

Toen m’n 1e grote liefde bekende dat ’t iets te lang duurde, na ons samenzijn, zei ik dat ik de, of beter ‘mijn’, verantwoordelijkheid zou nemen. Ongeacht wat onze ouders er van zouden denken of hoe ze zouden optreden.
Dat heeft niet zo mogen zijn.

Maar anders, weet u: anders…
Was mijn schoot niet beschikbaar bedacht voor een toetsenbord, een beeldscherm geschikt voor intieme mededelingen, zielenroerselen zo men wil, de late uren niet in staat om m’n vingers van toets naar toets te laten wippen.
‘Hé schat, kom je nu eindelijk eens bij me,’ heb ik eens een relatie per ongeluk horen bevestigen waar ik me dat niet kon voorstellen: zij half naakt op ’t dakterras, wat niet voor mijn ogen bedoeld was, hij me daarna snel naar buiten geleidend. Ik was een levensgrote spiegel aan ’t ophalen die zij niet meer nodig hadden. Er zaten roestige vlekken aan de achterkant van de weerspiegeling.

Maar die vlekken hebben zich niet voortgeplant; ze zitten daar nog steeds, maar ze lijken zich in mijn nabijheid niet vermenigvuldigd te hebben.
Ik kijk er zelden in.

Ik heb tenslotte een toetsenbord in Zijperspace.

Bank (continuüm)

’t Lijkt me eigenlijk wel een mooi beeld: onderuitgezakt, boek in de hand, fiets dicht bij de knie schurkend (zoals honden, koeien, enkele soorten vogels, doen bij iets wat in ’t landschap niet beweegt, waarvan ze dat misschien wel hadden verwacht) & behoorlijk bezig dood te zijn. Verderop ’t water dat stroomt, boven de ruis der bomen, kruipend, elke keer weer, de kevers, wantsen, alles wat vliegt daar bovenop, klaar mij onklaar te maken.
Dat ik zeg: ik ben verlost.

Vandaag voelde ik me zelfs tijdens ’t bereiden van m’n maal nerveus. Een homp aan binnenwaartse trillingen, hooguit in m’n tepels daadwerkelijk waar te nemen of mogelijk enig bons darm- of hartwijs, deden me weer eens beseffen waar ik was. Of: hoe ik was. Niet de persoon die ik hoor te zijn.
Zenuwachtig omdat ik uien sta te snijden. 2 Pannen op ’t gasfornuis heb staan. Tegelijkertijd mezelf beseffend dat ik de komende dagen fatsoenlijk eten moet. 3 Redenen genoeg (wellicht meer; ik ken mezelf redelijk, maar net niet goed) om me voor te bereiden op rust, alles klaar, diepvries vol & niemand die zich zorgen hoeft te maken.

Dus aftocht, optocht zo men wil, op m’n transportfiets naar een bank van verlossing. Want ik mag niet zo zijn: ik ben ooit immers anders geweest.
Nu behoefte aan coaches (ze heten niet zo, maar ik maak ’t onoverzichtelijk als ik ze anders noem), die enigszins de regie over kunnen nemen, kunnen aanreiken bovendien.
Van, kijk: zo werkt ’t.
Zo word je weer normaal.
Zo stel je je hyper gerust.
Hier heb je overzicht. Gratis kado.

Maar die bank dus, P. weet ervan, een vriend die elke letter opvreet zo gauw ik me daar aan overlever. Die bank dus, een slecht zittende overigens, bovendien in 2 opties verdeeld: ik kan op de ene in de schaduw zitten bij volle zonneschijn, of bij andere temperaturen, bijv bij wind, zoals vandaag, kon ik voor andersom kiezen. Maar evengoed telkens slecht, oncomfortabel, zittend omdat de ontwerper er geen rekening mee gehouden heeft dat niet alle planken, rugleuning & zitvlak, gelijkgesteld konden worden door de betonnen staanders. Plomp in de aarde gegoten, zo lijkt ’t.
Zover was men nog niet toen men Gaasperpark/plas ontwierp om dat ongemak te ondervangen.

Maar de locatie helpt. De minieme afleiding ook.
Hoewel ik ze allemaal per se gedag wil zeggen, de afwijkingen van niet voorbij komen: de wandelaars, al dan niet met hond. Desnoods de fietsers op dit voetpad, hoewel dat dan weer zelden lukt.

Er stroomt water; de vogels zijn er tevreden mee. Een mens moet z’n best doen om door ’t inmiddels hoge groen daar iets van te zien. Maar ze beschouwen dat gelukkig als hun eigen terrein. Alles wat verder hupst & vliegt evenzo.
Bovendien, als ik me weer eens door dat groen baan naar een plasplek (na 10-tallen pagina’s moe) kan ik zien dat ’t vol met bochten zit. Misschien is de stroom wel nep, maar de krommingen niet, denkt de rest wat leeft naast de bedrieglijke mens.

Ik sleep me door literatuur, van alles wat men beschouwd heeft over natuur: gelezen doen al die boekenplanken me straks naar buiten mijn huis stulpen.
Ik denk er ’t mijne van, maar ben blij dat ’t geschreven staat.
Hier zit ik, de wereld klampt mij aan, ik niet andersom. De dagen bijna voorbij.

Zijperspace is straks niets meer dan alles wat opgeslagen is.

Een wolkje motmuggen

De bezorgers van de Dwars konden ze bij de vorige editie alweer waarnemen, vooral in portieken die door de zon beschenen werden. Want het was nog best koud voor een motmug, ook al was het weer eens vroeg warm. Wellicht krijgen ook motmuggen tegenwoordig wat eerder de lente in hun bol.

Tegen de muur van de portieken liggen ze op de loer voor een gaatje om binnen te komen. Natuurlijk doen ze dat ook op 1-hoog en alles wat nog hoger gelegen is, maar dat valt de voorbijganger niet gemakkelijk op. Bovendien kunnen ze op die etages niet profiteren van tijdelijk geopende deuren. Brievenbussen heb je daar ook niet, waar een motmug maar wat graag gebruik van maakt. De bezorger die de post niet diep genoeg naar binnen steekt is een goede hulp voor het verschaffen van toegang tot de mensenwoning.
Tenminste, dat alleen als hun voelsprieten hen vertellen dat er binnen iets te halen valt. Niet voor henzelf, maar voor de nakomelingen. En dat valt voor sommige soorten motmuggen (vermoedelijk zijn er in Nederland zo’n 100 verschillende te onderscheiden, natuurlijk ieder met zijn eigen specialisme) goed in mensenomgeving te vinden.

De larven van motmuggen voelen zich het lekkerst in een natte omgeving. Enkele soorten vinden die biotoop in de vorm van natte boomholtes, andere ontwikkelen zich het liefst aan een waterkant. In Amsterdam Oost hebben we gelukkig een boel bomen, vast ook wel met een flinke hoeveelheid holtes. Aan waterkanten zijn er ook geen gebrek. Wellicht een ietwat steil in veel gevallen, maar er is genoeg variëteit daarin om een zekere diversiteit aan motmuggen in de stad te kunnen vinden. Als er maar laagjes water voorradig zijn, die het leggen van eitjes niet al te moeilijk maken.
Maar er zijn ook exemplaren die door hebben dat de mens, zoals de motmuggenexpert van Nederland dat uitdrukt, een producent is van ‘een hoop smerig water’.

Daar hebben ze dus die voelsprieten voor, antennes die bepaalde ‘geuren’ uit dat vieze water van bijvoorbeeld doucheputjes en toiletpotten kunnen herkennen. Vanwege die specialiteit (er zijn nog wel een aantal andere motmuggen die kicken op deze omgeving, maar die zijn veel kleiner en daardoor minder gemakkelijk waar te nemen), wordt de meest voorkomende motmug van Nederland de Wc-motmug genoemd. Zo’n naam spreekt natuurlijk tot de verbeelding, vandaar dat bij de verkiezing voor Insect v/h Jaar 2024 dit insect als winnaar uit de bus kwam.

Dat laatste heeft tot voordeel dat er wat extra wetenschappelijk onderzoek naar deze motmug zal gaan plaatsvinden. Er is namelijk nog niet al te veel bekend over dit beestje. Pas in 2009 is er voor het eerst een wetenschappelijk artikel in Nederland verschenen, waarbij de auteur meldt dat hij zich deze mug kan herinneren van een eerste waarneming in een UVA-gebouw in 2006.

De Wc-motmug kan niet zoveel kwaad: hij ruimt een zooitje afval van de mens op. Nadeel is alleen dat één vrouwtje in een korte tijd wel 200 eitjes kan leggen. Dat kan uiteindelijk héél veel rondvliegende motmuggen betekenen in je sanitaire kamertje.

Wolken hebben ze nog niet voorgedaan in Zijperspace, maar wel een poging daartoe.

Puf

Soms loop ik door de gang om ’t toilet te kunnen bereiken. Des middernachts dat is, of anders ’s ochtends vroeg, als ’t grootste deel der mensheid ’t huis alweer verlaten heeft, of ditmaal anders ’t ontbijt half opgegeten in de mond heeft gestald voor een volgende kauw.
Dan loop ik daar. Een onderbroek slechts. 2 Stippeltjes van tepels van ochtendrouw.
Ik steek ’t licht aan voordat ik de slaapkamer verlaat. Toch wel bang voor een slippartij veroorzaakt door een voorbij racende slak die zich in ’t verleden wel vaker heeft voorgedaan: mijn maat van tijdsbeleving niet afmeten aan die van mogelijk hem of haar. Want zij zijn beide geslachten tegelijk & verliezen er geen enkel moment mee.
Terwijl juist ik m’n tijd verdoe. Just me. Te laat naar bed, te vroeg een plas.
Daar loop ik dan, m’n handen uitstekend, de morgendwaasheid ondersteunend door de gang te betasten. Waar is links & waar is rechts & hoe gooi ik de boekenkasten niet om. & Is mijn testament wel klaar om een dergelijke begrafenis tot voldoening van die mij liefhadden. Te hadden, gehad, te/de wezen.
Maar alles is inmiddels op tastbaar geprogrammeerd. De lichtknoppen zitten op automatisch ingesteld in de vingertoppen. Somtijds een slinger met de arm om ’t slaapdronken te bevestigen & tegelijkertijd te negeren. ’t Speelse, van: waar u gaat, dat zij uw lot.
De retourgang naar bed, de trap richting hoogliggend matras, de radio weer aan. Die ik verlaten heb toen ik in slaap gevallen was. Ik hoorde ‘m weer dreunen op diezelfde deun toen ik m’n schouders ging matrassen, m’n wang de kussen deed kussen, of andersom zoals ooit een lief.
Slaapslaap, nog slechts een moment de tijd, hoewel alle tijd, tot & toch niets meer hoeft, maar dat nooit zo voelt.

Puf & pfff in Zijperspace, langzaam tot ’tzelfde groeiend.

Oeps

Weer verder.
Zoals ik dat ooit niet voor kon stellen. Maar evenzo van ooit stoppen.

Dat zijn dingen die alleen m’n ouders deden. Plus hun broers & zussen. Daar nog wat oudere lui bovenop. Een punt er achter zetten. Al dan niet bedoeld of verwacht. Misschien wel ooit gedacht, maar hoe bewust ervan op zo’n moment?
Verder dus. Waar de insecten die ik in de gaten probeer te houden meestal slechts 1 seizoen hebben (hoewel ze misschien een zeer spirituele trip maken in ’t larvestadium, maar god, hoe zullen we ooit in staat zijn dat fatsoenlijk aan te tonen?).

Verder.
Omkijken op straat: wie er om me heen beweegt, wat ik er aan moet doen om niet geraakt te worden. Hoe ik een stem moet geven aan een voortbestaan. Wat m’n geld waard is als ik daar aan bij wil dragen. & Vooral: wat als niet.

Ik ben een ‘Oeps’ sinds ik een dame op een modevoorstelling ’t woord hoorde zeggen toen ze met dennentakken in de knoei raakte tijdens een bizarre modeshow op m’n middelbare school.
Ik lachte met m’n broer & heb dat woord omklemd. Hij minstens zo hard.
‘Oeps’, zeiden wij, bij haar volgende ronde.
Ze keek alsof ze eeuwig getekend was. Neergeschoten door 2 klapperpistooltjes van ondeugend jeugd. Maar dat woord heb ik vervolgens dus gekoesterd, gewoon voor buitengewone situaties die slechts wij konden zien, begrijpen.
M’n broer dus evenzo, maar hij kan ’t niet meer navertellen.

Maar ‘Oeps’ geldt nog niet voor mij. Ik wil 1st ’t millennium gespiegeld zien. Geboren in 1964 dien ik ’t nog een aantal jaren vol te houden.
Tot die tijd zijn felicitaties terecht, nadien niet meer nodig.

Ik bok nog een slorrel & ba naar ged in Zijperspace.

Park

Ok.
Ik ben bang. Dagelijks.
Hoe ik contact kan houden. Of ik kan slapen. & Waar m’n wakker ophoudt.
Wat m’n ontbijt wordt, hoe laat dat begint & wanneer ik ’t eten van gister ga lozen plus hoe vaak.

Dan: maak ik de wc schoon, veeg ik ’t stof af, doe ik de gordijnen open, is ’t al warm genoeg voor de ramen (of alweer de temp buiten te hoog)? Hoe laat staat de deur op ‘buiten vrij’?
‘Ik ben niet bang’, maar heb wel controle nodig. Antwoorden in paraatheid. Of anders teruggeredeneerd naar futiliteit.
Zie daar maar een paar vrienden omheen te organiseren. Mensen die je leuk vindt, geruststellend, op een gelijkstellend vlak.
& Als niet beschikbaar, bij gebrek aan durf meestal, dien ik mezelf toe te staan door te duwen, net ietsjes harder, een steen te vrijwaren van cement, mortel & zelf van beton te worden. De durf voorbij.

Ik heb u dus niet toegelaten; slechts uitgenodigd. Afwachtend wat er van zou komen. Heerlijk gerustgesteld toen ’t beviel & ik genoeg complimenten kreeg, steun, tranen wederzijds gerespecteerd & zelfs een stinkende drol genegeerd.

Ik heb open deuren, vaak net iets te voor de hand; sluit me af wanneer ik dichtbij wordt verwacht. Stink uit m’n mond waarschijnlijk, maar niemand die dat zegt (zoals ik ook wederom m’n mond sluit voor wederzijds gevecht). Men ziet mij, ik probeer mezelf tevergeefs te vergeten & meng me evengoed. Ik ben een lamp, maar mis vaak een overtuigend aanwezig gloed.

Bank.
Rust.
Mensen die me niet kennen passeren, soms wat mensen van gister of die dag ervoor.
Zij die midden in ’t park willen weten van wat ik lees ook, of dat ik een bibliotheek bij me heb in de bak van fiets.

U weet me niet. Ik adem de bast van de omringende bomen, snuif ’t gras dat z’n lucht vrijgeeft als ik met de zolen schuif.
Maar uiteindelijk ben ik al vergeten, misschien dood, voordat…

’t Einde van de dag in Zijperspace.

Spetterslek

Ik heb er meerdere. Probeer er ook wat extra te ontwikkelen. Je moet niet van 1 kind afhankelijk zijn, als je er bijv 6 kan hebben. M’n ouders daarbij in gedachten. M’n oma van moeders zijde in een helemaal onmogelijk denkbare mogelijkheid. 6 Om 11: Ma om Ma d’r ma.
Bij Oma zelfs nog 1 extra die ’t fenomeen waar ik op zit nooit heeft mogen beleven want dood geboren.
Tja, wat mis je dan als je er nog niet aan op kon trekken? Moeders je anders vaak had opgetild om je leven & bewegen mee te beleven op haar schoot?

1 Bank extra, daar zoek ik naar. Of anders meerdere. Voor zo gauw de zee gaat vloeden. Of in een mindere variant de voeten een ietwat nat.
Een volgende bank als scenario van droge sokken.
Die daarop nog even op een tocht naar ’t noorden van herkomst.
In ’t zuiden staat er ook nog wel 1 mooi leesrijk gesitueerd. Menig boek is daar versleten. Schaduwrijk, slechts zelden spetterslek. Je moet alleen je kans kiezen om bij opkomend droog weer opnieuw verder te gaan. Er dreigen wel eens binnenskamers spetters daar, door ’t evengoed dikke bladerdak heen, of anders een volgende bui die de droge weg verspert.
Maar dat wachten, dat noodzakelijk uitstellen maakt ’t geduld weer welkom in m’n lichaam. M’n boeken zijn dan eindeloos & als m’n drank daar dicht bij komt, m’n geduld & honger ook.

De banken hier beginnen allemaal met DB. & Dan een nummer.
Voor noodgeval. & Voor geval dat je niet meer weet waar je bent, een ietwat verdwaasd. Kan ik me ook best voorstellen. Hoewel ik nooit een plattegrond heb proberen te tekenen, weet ik in ieder geval elke locatie van een bank binnen de regio DB. Daarnaast wat een vreemde of onverwachte situatie met me doet.
Verdwaasdheid komt vast ook ooit. Waarbij dan hooguit een vermoeden van nattigheid.

Maar wie weet willen m’n benen dan niet meer fietsen. Of is die lage aarde van dit land dan al te nat.

Zijn de banken slechts enkel een uur uitstel voor droge voeten in Zijperspace.

Futhark

Daar staat-ie. Een pas gevormd rijtje weer wat verder gevuld. Op weg waar ook daar straks geen ruimte meer is. Hoewel ’t natuurlijk een heerlijke uitvinding is om boekenplanken verticaal te vullen met hun grootste afmetingen. Daarbij zorgvuldig aandacht bestedend om op lengte te selecteren welke plank ’t meest geschikt is.

Deze zal even blijven hangen. Me om de hoek van m’n leesplek stiekem toe blijven fluisteren. Een zware deun van klassiek trage tonen. De schrijver zelf droeg al een pianostuk aan van Arvo Pärt.
Aangezien er in de vroeg-winterse setting van dat moment iemand ’t boek verliet, net voor ’t eind, moest ik natuurlijk weten wat hem daarin begeleidde. Titel ingevoerd, ’t internet deed, zoals nog steeds gewoonlijk, de rest.
Ik las in die stilte, de gecreëerde stilte van muziek, ’t laatste hoofdstuk. Van mensen die vergeten, partners die nog even blijven, & begeleiders zich voorbereiden op een volgend afscheid.

& Daar staat ’t boek nu plots. Van eergister uit een winkelschap getrokken, naar een definitief einde in de spaarzaam restende ruimte van de boekenkasten die 2 keer mijn lengte hoog zijn.
Verwonderd elke keer dat er toch ruimte voor een volgende rest. Dat iets nieuw ‘oud’s, gelezen immers, zich kan schuiven tussen de rest van wat al gelezen is, of anders terzijde geschoven. Zonder zich te hoeven bekommeren of ’t wel gaat passen. ’t Voegt altijd, hoewel ’t eind zich al een tijd vooraankondigt.

Ik spaar ze. Ze moeten blijven. Mogen niet verloren gaan zoals mijn geheugen bezig is ze te vergeten. Gestaag, allegro ma non troppo.
Zij dus een constante. Ik de afwijking, ’t eindeloze gat.

& Ik weet dat ze geen uitzondering zijn. Tuurlijk weet ik m’n 1e boek, Bijbel voor de jeugd, m’n 1e klassieker, Kruistocht in een spijkerbroek, m’n 1e melodramatisch zwijmelen, plus Alleen op de wereld, delen van hun momenten, de zachtheid van de kussens op de bank terwijl ik ze las; ik weet ze. & Nog veel meer.
Maar de schappen zijn inmiddels hoog. Ik heb een stoel, soms een trap nodig om herinneringen op te halen. Ze reiken inmiddels tot een zekere babylonische god, die ik in dat 1e boek heb leren kennen, anders dan dat m’n ouders tot dan hadden verteld, maar inmiddels afgezworen.

Ziedaar, mijn toekomstige ruïne. Als keien zullen de woorden mij in Futhark begraven.

& Er zal ooit niemand zijn die weet wat de taal van Zijperspace was.

Spiegelkant

Ooit, redelijk vroeg aan de andere kant, heb ik besloten pas te sterven als m’n leeftijd zich had gespiegeld aan de millenniumwisseling. Wist ik veel dat ik dat mogelijk zou halen. Wist ik veel van anderen niet.
Tegelijkertijd hoor je dergelijke zinnen niet te schrijven: er doemen mooie vrouwen op, toen jonge meisjes nog, waarvan je twijfelt of je ze als ouder, of: ‘vrouw’, mag omschrijven. Een kink in de aderkabel die je de adem ontneemt bij verloren schoon. Want ze waren toen al jonger, hebben mij nooit in kunnen halen.
Ik sla daarbij de mannen over, de, ook, jonge mannen. Want meestal werden die geveld door coke, heroïne, handel, & alles waar ik geen goede kijk, geen werkelijke weet van had, maar wel van horen zeggen. ’t Gebeurde immers om me heen.
Men moet weten: Den Helder. Aanvoerlijn.

Maar ook die meisjes dus. Hoewel ze snel oud leken. Of anders versleten door structureel opgelegde honger.
Krassen ook.

Ik wil dat altijd overslaan. Geen deel van m’n reputatie/levenslijn te laten worden, uiteindelijk dat te laten zijn, deel van mij. Maar vooral niets meer: ’t was deel van hun dat nu deel van mij is.
Evengoed heb ik er veel over gesproken. Met vrouwen, wederom. Om af te tasten, te weten, te voelen. Vooral waarom ik overleef & niemand van hen meer zie. Een doorlopend gesprek dat steeds meer monoloog is geworden te worden.

& Waar is Carel, m’n broer? Waar zijn de begrafenissen die ik heb bezocht? Waar heb ik Pim achtergelaten die ik geen afscheid durfde aanzeggen, die ik later lange jaren jankend tegen ’t keukendeel van haar ouders huis heb horen smeken, horen vloeken mezelf niet te verdoemen? Ouders, weggestuurd voor dit afscheid. Steeds een herhalende dreun, haar hoofd tegen dat deel waar ’t normaliter hoorde te eten, maar zij dat zo veel mogelijk vertikte.
De brief ook die ik kwijt ben geraakt, waarin haar spijt voor die preek, waarna niets meer volgde.

Carel had later een andere manier. 1st Preek, toen dood.
Ik was ’t beiden niet eens.

Er is nog een eind te gaan naar de spiegelkant van Zijperspace.