Weetwel

Je weet wel. Eind van de dag. Wat gedronken om ’t slapen gemakkelijker te maken.
Plassen & tandenpoetsen nog te gaan. De spiegel tijdens dat proces, een moetje, voor je: de daadwerkelijke nacht-gang-vriend. Hij gaat je vertellen wie je ondertussen bent.

’t Enige wat je dan kan doen is hem in de luren leggen. De waarheid verhullen.
Je haalt al de krullen tevoorschijn. Wat je vandaag & de jaren ervoor hebt beleefd. Je haargrens benadrukt. Ogen wijd opengesperd, zoals je van de spaarzame zombie movies hebt geleerd.

Ok, je hebt ooit de top-10 van afschuwelijk gratis mogen lenen; je had immers de juiste studie om dat te vragen bij de videotheek. Grijselijke beelden mogen aanschouwen. Van onecht naar echt komen te beseffen.
Fake is niet echt.
Toch wel, want is bij je gebleven. Alle nep om de fantasie van de waarheid te laten zien.

Dat is dan de houding ten opzichte van ’t normaal glanzend, tevreden stellend beeld. Geleidelijk aan veranderd. Aangepast aan leeftijd, een gemoedsstemming doet een bijdrage, de slijtage, ja ach…

Ik zoek m’n woorden; ik zoek m’n stemmingen. Kan niet meer dan tussen bomen te verblijven. Stronken, lijken, maar ook vol groen. Ook dat laatste zal vallen straks, met daarop weerom een nieuwe hoop.

M’n haren al een poos grijzend in de tussentijd & terwijl ik dat negeer kalend des te meer.

Begeleidende stille muziek in Zijperspace; men hoort niks.

Verschil

Ik slaap, word wakker & dat is ’t grote verschil.
Tussen wat ik overdag voelde & mij nu hier. Middernachts. M’n boek op de grond, soms keurig op ’t krukje naast de bank, anders boven op m’n borst. Zodat-ie me hoort ademen. De woorden hoort verzuchten van wat ik gelezen heb. Of anders straks ga schrijven.

Typen eigenlijk.
Bijna een ouderwets toetsenbord. De kinderen die moeten herleren woorden achter elkaar te spellen als alternatief: ’t 2-duimsysteem. Terwijl ik Scheidegger, een waarschijnlijk ouderwetse methode om net zo snel te zijn, maar anders denkend, vermoed ik. Want dan haast.
Waar ik al haast haast had.
Je werd afgerekend op woorden per minuut, fouten/misspellingen daarvan afgetrokken.

Hier is die snelheid, dat opgepompte tempo van wat al rap is, niet. Slechts een wakker worden & denkend de waarheid te ontdekken.
Al de hele dag piekeren, in dit moment van nu. Nu: waarom ik in een park zit waar een concert, een party; een festival gaande is dat ’t park vervuild met mega-aanwezigheid. Ik tegen de man, de passant, zeg (‘Kan je lezen met dit geluid?’) dat ik daar vroeger al aan gewend was geraakt.
& Ook dat is zo.
Ik was hun, zij zijn nu mij.

Maar ik voel de bomen niet. De bladeren die ruizen, wellicht aangespoord door ’t tot in de bodem trillend park, waar een bries evengoed aanwezig is om ’t een alibi te geven.
Ik gooi een extra slok alcohol achterover. De fles moet leeg. Plus een andere reden.
Zie inmiddels geen beestjes meer. Of ze zijn in ieder geval gevlucht of compenserend ongrijpbaar voor m’n blik.
M’n kijken van dit moment. Van alles dan net zo goed te moeten, te voelen te verliezen. Voor morgen hopen of anders ooit weer in Frankrijk te kunnen zijn.

Want wellicht een ander Zijperspace.

Ploeter

Ik ploeter met woorden in een poging de juiste zin te vormen die mijn huidig bankgebruik kan beschrijven.

‘Hij zat hier of anders op de beschaduwde buur, naargelang er mogelijkheid was z’n boek niet te bevuilen, noch de bank, met lichaamspogingen een natte voetafdruk achter te laten op de rugleuning.’

’t Zou een mooi goed zijn als die opschriften, als regelmatige gebruikers, de strompelenden op weg naar hun goedweersplek, de ruigaards naar de stormbeschouwing, de overlevers naar voor de orkaan noch een donderende pijpenstelenaanval bevreesd, de mijmeraars naar hun verleden in de bank verstild, de ooit verliefden hun krassen van harten in hout memorerend, de vlinderaars hun net voor een kort wijl terzijde zettend leunend tegen de rugsteun, de kevers hun aandacht gevend, de bezielden hun hoofd ophieven voor dankend god, de moeders zoogden, de vaders hun kinders hun wijzend vinger lieten volgen, de ongeduldigen wiens rug tegen oneffenheden niet bestand waren langer dan een korte tijdspanne, uw schrijver die niet alleen herdacht wilde worden om wat hij schreef, maar ook om wat hij gaf…: als die bedachte schriften opschriften zouden worden.

Niet een denken in slechts een ooit bedachtzaam mens, maar een denken in ’t verplaatsen in een reeds verdwenen volgend persoon, een ooit per ongeluk passant, een genieter van de zon, wiens rug jeukt, een plaatje ipv z’n eigen huid met de vingers krabt, de tekst tevoorschijn haalt, hoewel al reeds in klare woorden achter z’n rug in zogenaamd miniem gedenkplaatje geplamuurd.

Een mooie tekst. Van: ik heb u lief gehad, mijn vergezicht. Of: hier rust ik, nog steeds.
Bescheiden. Als een handtekening van wie dat was, hoe dat voelde. Een kleinood, een niks, een stilstaan tegelijk. Een rustend achterwerk die memoreert van wie hij eigenlijk geen weet heeft.
Dat men weet wat geschiedenis is in ’t klein, in een nietige essentie.

Dat de golven ondertussen voorbij vloeien, de lucht doorgaat met zijwaarts gaan, de aarde kroelt, kroelt, kroelt…

& Dat je denkt dat Zijperspace tijdelijk oneindig is.

Voordat

Snel, nu meteen, voordat alles weer verdwijnt & ik liever slapen ga, m’n lichaam dat dwingt & wat slaperig is gaat overheersen.

Er liep een man voorbij, z’n honden, er waren er 2, sloften achter hem aan.
‘Hé, ze zijn best oud,’ zeg ik.
‘Ja, ze hebben gezwommen. & ’t Is heet. Ze zijn moe.’
Ik zeg dat ik dat snap.
De honden liggen alweer, net als 20 meter verderop terug toen ik ze in ’t vizier kreeg over de boekrand heen.
‘Ik ga ze straks wassen, al dat modder er af, op ’t balkon. & Dan moeten ze weer droog worden, dus maken we een wandeling aan de andere kant.’

Hij liep verder. De honden hoopten nog even te kunnen blijven liggen. Maar raapten omstebeurt hun bal weer op, liepen hun weg weer achter hun baas aan.
Wisten misschien wel wat hun nog te wachten stond.
‘Lekker nog een half uur,’ had-ie gezegd.
Maar hij moest ze nog wel ff dwingen hem te volgen door 20 meter later ze om beurten te roepen.

& Ik bleef. Pakte m’n boek weer op, m’n billen weer in de juiste vorm manoeuvrerend op de ongemakkelijke houten bank, waar ik desondanks aan gehecht was.
Bedacht me dat ik blij was dat ik inmiddels ouder was, maar fit genoeg om niet te strompelen. Niet volgzaam ook. Hoe vertroetelend ’t ook is om dat van een hond te zien.

Morgen weer, dacht ik. Hopelijk weer een paar van dezelfde gezichten.
Een ‘Goedendag’ of soms een ‘Hai’. Misschien 2 uur spenderend, 50 blz of meer, daarbij tevreden opkijkend & verbazing over ’t al dan niet gedag zeggen van wie mij passeert.
& Weer de concentratie hervattend, soms moeizaam, me verwonderend hoe divers de honden zijn die met hun baas passeren & hoe licht de tred van ’t meisje in galop, met de schommelende billen van een oude hond.
Niet die van mij gelijkend & in ander tempo.

Proberen niet na te staren als ze Zijperspace voorbij is.

Groenblauw

Ik zou graag een zonnebril hebben, ook al zet ik alles op zo donker mogelijk op m’n beeldscherm terwijl ik dit typ. Maar met zo’n bril zie ik m’n schaars verlichte woonkamer niet meer. Alles afgesteld om afleiding te vermijden.
Ik wist niet dat dat de oorzaak was, maar ’t schijnt zo. Waarbij ik dat werkwoord eigenlijk niet had moeten gebruiken. De zon straalt er vanaf.

Naast m’n schaars verlichte woonkamer mis ik dan nog veel meer. De mensen die me aankijken & m’n blauwe ogen niet zien. Groenblauw moet ik eigenlijk zeggen. Waarbij ik niet weet of dat een verschil maakt.
Want dat daardoor alles wáár lijkt wat gesproken wordt & niets gelogen: ik weet meestal moeilijk te duiden waar een leugen zich laat zien.
& Daarom houd ik vaak mijn mond. In ’t geval ’t zich onvermoed voordoet. ’t Zou zomaar kunnen dat anderen denken dat ik spraakzaam ben evengoed: ze zouden ’t geluidsvolume van m’n toetsenbord moeten meten om beter te weten.

De storm is zwaarder dan de kleine puf uit de mond, zo luidt ’t gezegde immers. Als vlinders die een storm kunnen veroorzaken. Een scheet…
Ach, laat maar.

Men moet verdonkeremanen. Niet tonen wat er is, zich kan voordoen, wat te zien valt als men opzij kijkt.
& Men is mij.
Ik ben die scheet soms & ik ben mij.

Maar ’t ontbreekt aan stank in Zijperspace, hoewel gewenning verhult.

Wijs

Ik heb zo’n vinger, de wijsvinger in mijn geval, die eigenlijk z’n plicht zou moeten doen (hoewel de ringvinger er ook niet aan voldoet, wellicht hebben ze een eensgelijke deal met elkaar & gelijkgestemden gesloten; ze zijn tegelijkertijd amper uit elkaar te houden, tenzij qua lenigheid & omgaan met precaire situaties).
Maar blijkbaar wordt m’n lichaam continu afgeleid door ’t koude noorden. Hij (rechterwijs) heeft blijkbaar nooit begrepen dat we die kant nooit op zouden gaan, tenzij zomer.
Een enkele keer toch. Toen nog jong & onverdroten.
Bovendien was ’t dus inderdaad juli.

Dus afgezien van z’n taak & mij in de kou laten staan. Letterlijk.

Dat betekent dat ik uren kan zitten, m’n linkerhand omarmt de rechter wijsvinger, om vooral te kunnen bedenken dat ’t niet zo koud is als die pietlut probeert aan te geven.
Gebrek aan aandacht mag ik niet denken, want dan leest-ie mijn gedachten & verandert-ie in een vrieskast.
Wellicht als wraak vanwege ’t feit dat ik m’n handen niet kan wassen als ik door bos, duin of grasland struin.
Maar als ik wel aan zijn stramien, ondertussen op voor beiden veilige plek, gehoorzaam, dan weet ik dat-ie op ’t punt staat me te verlaten. Een optie neemt voor een ander lichaam. Hij heeft de geschriften van Hectore Malot blad voor blad mogen omslaan. Weet er alles van geadopteerd te zijn, steeds weer te worden gedwongen op zichzelf te moeten staan.

Daarbij vergetend dat ik zijn warmte ook nodig heb.
’t Is weliswaar maar een vinger, maar ik voel ‘m wel als-ie uit m’n knuistje knapt.

Maar wellicht heb ik te veel met ‘m gecommuniceerd. Is-ie de activiteit moe. Wijzen naar anderen, m’n punt onderwijl proberen te krijgen, m’n rug krabben, m’n neus peuteren; altijd in ’t geweer voor de baas kortom, alleen maar ten dienste van.
Hij wil een groter salaris, meer aandacht, meer comfort, dat vermoeden ligt er nu.
Terwijl ik ‘m probeer te vertroetelen tussen de zachte wanden van slechts licht vereelte binnenkant handen, vingers evenzo, ’t niet in geld weet uit te drukken dat wat hij blijkbaar verlangt. Of waar hij anders ontvankelijk voor is.

Ik evenmin overigens. ’t Is een klein ukkie in vergelijk met mij.

Gelukkig geen middelvinger die kwaad denkt over Zijperspace.

Somtijds

Ik probeer ’t als een enkele keer te beschrijven, maar weet dat ’t veel vaker voorkomt. Een vleugje wind doet me al voorover buigen. De rug die gestrekt moet staan voelt reumatisch aan. De voorheen volvloedig wapperende haren zijn schaars geworden. Lang weliswaar, maar ’t is slechts een beperkte spiegel van dat wat was.

Dus soms durf ik dromen dat er nog een lange weg is. Ik in een bos bijvoorbeeld, lustig op zoek naar alles wat leeft. Nog lang niet alles gezien van wat er zoal rondloopt aan klein of kruipend, pietepeuterig & nagenoeg onwaarneembaar. Hun pootjes evengoed voelen kriebelen, hun fladder daarbij proberen te ontwaren, waar ik tegelijkertijd weet dat ’t allemaal te snel gaat. Zij weten namelijk hun minieme tijd te benutten, mij achter te laten, hun racebaan op efficiënte wijze te gebruiken zodat ik hun richting verlies.

Ik m’n richting verlies.
Want onnavolgbaar. Alles wat om me heen gebeurt.
Hun fladderfladder (ik vermenigvuldig ’t maar tot eigen genot) is wat me kalm stemt. Die opgestapelde eigen stemmingen nemen daarentegen zienderogen af als ik ze niet zie, niet hoef te zoeken wie ze zijn of heten. & Ik niet vergeet waar ik ben.

Somtijds is een lief woord. ’t Is vergoelijkend voor je verlangen naar wat is geweest & wellicht nog komen gaat. Met een gaatje, een mogelijkheid dat ’t niet haalbaar schijnt. Ogen knijpend naar wat evengoed eventueel enigszins wel kan.
Misschien.

Ik ben uw dochters zoon, heb geloofd in wat mij voor was gedragen, heb me daar ook in verdiept, maar ben vreemd gegaan. Heb de griekse mythologie later omarmd, daarop ben ik verder gezworven, daarna weer enigszins neergedaald.
& Met al die reizen heb ik slechts geleerd vooral te denken, proberen althans. Tussendoor activiteiten die daar geen mogelijkheid toe gaven. Getwijfeld of ik ook wel ergens toe in staat was.

& Daar blijft ’t bij in Zijperspace.

Vraag

Dat ik me wel eens afvraag of ik wel moet schrijven. & Daardoor weten hoe ’t met me gaat. Want taligheid vertaalt zich wat makkelijker in weten wat iemand bezig houdt.
Ik raad ’t, soms ondanks alles, iedereen aan. Al bladerend door wat er opgelepeld wordt van mezelf te zien, waar ik tegenaan ben gelopen & wat me blijkbaar bezig houdt.
Ik neem aan een incidentele lezer ook, een verstaander of iemand die ik gesproken heb, al dan niet van ’t 2e soort.

’t Is immers geen vanzelfsprekendheid jezelf te zien. Ik moet mezelf wel uit die gedachtengrotten tevoorschijn zien te toveren. Zeker als je regelmatig geneigd bent in een conversatie in de 2e persoon enkelvoud te praten, te schrijven dus ook, hoewel je niet weet of dat een gesprek mag heten.
Ik corrigeer me daar regelmatig als ik me weer eens (gelukkig mompel ik niet al te veel, tenzij een al dan niet gelukte poging een online puzzel op te lossen) zelf op een dergelijk gesprek met mezelf betrap. Hoewel ik denk dat daar gradaties in zijn.

Ik zit al jaren in de fase van online te vertellen van wat me bezig houdt. Waarbij totale zelfreflectie regelmatig de boventoon voert, hoewel ik misschien wel de enige ben die dat kan beweren: de mogelijke lezer is er misschien helemaal niet mee eens.
Vergissingen, misinterpretatie, projectie, etc.
Waarbij, opnieuw, eenieder zich kan afvragen of dat al dan niet die titel van ‘zelf’ of ‘spiegel’ moet krijgen; of ’t wel geslaagd is in die optie.
Of ik wel ben die ik mezelf voorspiegel te zijn. Waarbij ’t reflecteert naar de, al dan niet, aanwezige ontvanger.

Ik ben een wandelaar, waar ik ga door mijn gedachten als ik hier ‘praat’, tegelijkertijd een lezer als ik bundel wat ik hier verzamel.

Een dromer zodadelijk straks, want Zijperspace, zittend op een bank.

Schoot

Ik probeer nu te schrijven met m’n toetsenbord op schoot. Dat gaat redelijk makkelijk als je niet doorgaans een laptop of een telefoon daarvoor gebruikt (mocht men ’t woord smartphone bij dat laatste prefereren, dan is dat ook ok, maar ik vind dat woord inmiddels net zo passé), maar ’t geeft mij wel een ongemakkelijk gevoel in m’n linkerbil. Die is niet gewend om met een schuinse houding richting beeld (hij zit normaliter rechtstreeks gericht naar ’t beeldscherm; alsof we elkaar aanspreken: ik schrijf, beeld spreekt) te zitten.

Vroeger zat je op moeders schoot. Of schilde je aardappels met ’t vergiet op schoot. Was ik gelukkig als m’n vriendin…
Etc.
’t Doet je aan zwart-wit films denken, van franse makelij, liefst van nog bedeesder komaf waar m’n studie op was gericht: zweeds.
De 3 situaties waren niet gelijk, maar droegen, waar ik dragen zou moeten zeggen, een gelijkwaardige waarde met zich mee. De 1 is geborgenheid, de ander huiselijk-, de 3e vertrouwelijkheid van hoe lang je inmiddels met elkaar om bent gegaan.

Maar ik ben nooit lang ‘omgegaan’. Geen huisvader geworden, nimmer een schoot tot stoel hoeven toestaan. Geen rol van peetoom hoeven spelen.
Ik was er niet voor bedoeld.

Toen m’n 1e grote liefde bekende dat ’t iets te lang duurde, na ons samenzijn, zei ik dat ik de, of beter ‘mijn’, verantwoordelijkheid zou nemen. Ongeacht wat onze ouders er van zouden denken of hoe ze zouden optreden.
Dat heeft niet zo mogen zijn.

Maar anders, weet u: anders…
Was mijn schoot niet beschikbaar bedacht voor een toetsenbord, een beeldscherm geschikt voor intieme mededelingen, zielenroerselen zo men wil, de late uren niet in staat om m’n vingers van toets naar toets te laten wippen.
‘Hé schat, kom je nu eindelijk eens bij me,’ heb ik eens een relatie per ongeluk horen bevestigen waar ik me dat niet kon voorstellen: zij half naakt op ’t dakterras, wat niet voor mijn ogen bedoeld was, hij me daarna snel naar buiten geleidend. Ik was een levensgrote spiegel aan ’t ophalen die zij niet meer nodig hadden. Er zaten roestige vlekken aan de achterkant van de weerspiegeling.

Maar die vlekken hebben zich niet voortgeplant; ze zitten daar nog steeds, maar ze lijken zich in mijn nabijheid niet vermenigvuldigd te hebben.
Ik kijk er zelden in.

Ik heb tenslotte een toetsenbord in Zijperspace.

Bank (continuüm)

’t Lijkt me eigenlijk wel een mooi beeld: onderuitgezakt, boek in de hand, fiets dicht bij de knie schurkend (zoals honden, koeien, enkele soorten vogels, doen bij iets wat in ’t landschap niet beweegt, waarvan ze dat misschien wel hadden verwacht) & behoorlijk bezig dood te zijn. Verderop ’t water dat stroomt, boven de ruis der bomen, kruipend, elke keer weer, de kevers, wantsen, alles wat vliegt daar bovenop, klaar mij onklaar te maken.
Dat ik zeg: ik ben verlost.

Vandaag voelde ik me zelfs tijdens ’t bereiden van m’n maal nerveus. Een homp aan binnenwaartse trillingen, hooguit in m’n tepels daadwerkelijk waar te nemen of mogelijk enig bons darm- of hartwijs, deden me weer eens beseffen waar ik was. Of: hoe ik was. Niet de persoon die ik hoor te zijn.
Zenuwachtig omdat ik uien sta te snijden. 2 Pannen op ’t gasfornuis heb staan. Tegelijkertijd mezelf beseffend dat ik de komende dagen fatsoenlijk eten moet. 3 Redenen genoeg (wellicht meer; ik ken mezelf redelijk, maar net niet goed) om me voor te bereiden op rust, alles klaar, diepvries vol & niemand die zich zorgen hoeft te maken.

Dus aftocht, optocht zo men wil, op m’n transportfiets naar een bank van verlossing. Want ik mag niet zo zijn: ik ben ooit immers anders geweest.
Nu behoefte aan coaches (ze heten niet zo, maar ik maak ’t onoverzichtelijk als ik ze anders noem), die enigszins de regie over kunnen nemen, kunnen aanreiken bovendien.
Van, kijk: zo werkt ’t.
Zo word je weer normaal.
Zo stel je je hyper gerust.
Hier heb je overzicht. Gratis kado.

Maar die bank dus, P. weet ervan, een vriend die elke letter opvreet zo gauw ik me daar aan overlever. Die bank dus, een slecht zittende overigens, bovendien in 2 opties verdeeld: ik kan op de ene in de schaduw zitten bij volle zonneschijn, of bij andere temperaturen, bijv bij wind, zoals vandaag, kon ik voor andersom kiezen. Maar evengoed telkens slecht, oncomfortabel, zittend omdat de ontwerper er geen rekening mee gehouden heeft dat niet alle planken, rugleuning & zitvlak, gelijkgesteld konden worden door de betonnen staanders. Plomp in de aarde gegoten, zo lijkt ’t.
Zover was men nog niet toen men Gaasperpark/plas ontwierp om dat ongemak te ondervangen.

Maar de locatie helpt. De minieme afleiding ook.
Hoewel ik ze allemaal per se gedag wil zeggen, de afwijkingen van niet voorbij komen: de wandelaars, al dan niet met hond. Desnoods de fietsers op dit voetpad, hoewel dat dan weer zelden lukt.

Er stroomt water; de vogels zijn er tevreden mee. Een mens moet z’n best doen om door ’t inmiddels hoge groen daar iets van te zien. Maar ze beschouwen dat gelukkig als hun eigen terrein. Alles wat verder hupst & vliegt evenzo.
Bovendien, als ik me weer eens door dat groen baan naar een plasplek (na 10-tallen pagina’s moe) kan ik zien dat ’t vol met bochten zit. Misschien is de stroom wel nep, maar de krommingen niet, denkt de rest wat leeft naast de bedrieglijke mens.

Ik sleep me door literatuur, van alles wat men beschouwd heeft over natuur: gelezen doen al die boekenplanken me straks naar buiten mijn huis stulpen.
Ik denk er ’t mijne van, maar ben blij dat ’t geschreven staat.
Hier zit ik, de wereld klampt mij aan, ik niet andersom. De dagen bijna voorbij.

Zijperspace is straks niets meer dan alles wat opgeslagen is.