Mn vader was er. Hij bleek te zijn opgeknapt. Er was een middel gevonden om m te genezen. Hij was net zo fit als 10 jaar eerder. Vol goede moed begon-ie mn broer weer te helpen in t bos. & Hij lachte als-ie uit moest leggen hoe t allemaal gekomen was.
Op een gegeven moment besefte ik dat er iets niet klopte. t Moet tijdens een wandeling zijn geweest dat ik me dat realiseerde. Zoals mn vader & ik altijd alleen maar communiceerden als we een eindje om gingen. We zeiden wel meer, maar ik snapte tijdens die korte tochten pas hoe hij in elkaar zat. Hij was ik. Ik was hem. Waar we geleken & uit elkaar gingen. Zn zware stem, zn somtijds overdonderende aanwezigheid, zn rust, zn zoeken.
Hij was nl al dood, besefte ik. Je kan niet genezen als je al dood bent. Ook mn vader niet. Ik had ergens wat overgeslagen, had iets gemist.
& Toen ik twijfelde aan de aanwezigheid van mn vader, begon ik te twijfelen over de waarheid die mij voorgeschoteld werd. De waarheid die ik mezelf wilde voorschotelen.
Hij was er niet, hij kon er helemaal niet zijn. Hij was dood.
Ik visualiseerde me zijn graf. & Schudde mezelf wakker.
Ach, ik probeerde heus nog wel een keertje. Wegsuffen, diep in de kussens, omwikkeld door t warme dekbed, afgesloten van de kou, de bijna vrieskou van de slaapkamer. Ik probeerde t heus wel. Terug. In de tijd. In de droom. Mn vader weer tot leven wekken.
Maar ik struikelde al als ik zn beeld tevoorschijn probeerde te halen. Dan bestond-ie al niet meer.
Ik zei: Ik was bij mn moeder.
Correctie, ik zei: Ik was bij mn ouders, hm, nee, bij mn moeder.
& Ging verder: Ik moet er nog aan wennen. Ik blijf steeds met mn ouders beginnen.
Das niet zo gek, werd er gezegd. Dat blijft nog wel een tijdje. t Geeft ook niet; mensen begrijpen heus wel wat je bedoelt.
Ik zei: & Toch heb je dan t gevoel dat je t correct wil zeggen. Dat je t juist moet formuleren.
& Ik zei: Ik was dus bij mn moeder. Ik zat in de kamer. Aan de tafel in de achterkamer met een bakkie thee. We praatten een beetje. Zoals we altijd wel doen. Ik liep af & toe een beetje rond, want ik kan niet de hele tijd stil blijven zitten. & Daardoor merkte ik dat in de dingen, niet alleen in de fotos die ik zag, mn vader nog steeds zat. Hij zat nog in de kast, hij zat nog in de stoel, hij zat nog in de keuken, ik zie m nog stuntelen als-ie de afwas deed, zon beetje nog t enige wat-ie aan t eind nog deed, wat-ie nog kon, ik zag m op de vloer van de keuken, schuifelen, langzaam voortlopen, ik zag m op t hoekje van de bank, waar ik met m praatte, probeerde nog net wat laatste herinneringen bij m los te weken.
Ik ging verder: Ik bedoel: bij mij thuis staan er ook heus nog wel dingen die aan hem herinneren. Als ik naar de opgezette patrijs kijk, dan denk ik aan mn vader. Als ik wandelboekjes tegenkom, muziek van Cornelis Vreeswijk of Roger Whittaker, of de kieren van 2 lappen behang die niet op elkaar aan sluiten. Dan denk ik aan mn vader.
Ik zei: Maar bij mn moeder zat t hele huis vol van mn vader. Hij leefde daar nog. Bij mij thuis is-ie dood. Bij mn moeder niet.
Als ik niet praat, dan weet ik t niet. Dan besef ik t misschien wel, maar beseffen & weten zijn 2 dingen. Beseffen is natuur, weten is wetenschap.
t Duurt bij mij altijd even voordat besef tot mijn mond is doorgedrongen. Vooral omdat ik niet altijd praat. t Kan soms uren stil zijn.
Daarom zijn de dingen niet vanzelfsprekend. t Zou altijd anders kunnen zijn. Daarom wil ik me graag omdraaien op mn andere zij. Kijken of die beter ligt. Of mn andere zij de dingen op kan roepen die niet vanzelfsprekend zijn.
Dan weet ik ook wel dat ze niet spreken, niet vanzelf, maar ik voel me even lekker. Ik voel me veilig. Ik weet dan iets, t wil zich alleen nog niet vormen in mn mond.
Mn vader waart nog altijd rond in Zijperspace, ik kom m alleen niet altijd tegen.