voor altijd

Ik heb geprobeerd een foto te maken. Dat kan ik tegenwoordig.
Ik richtte m’n mobiel.
Dacht van tevoren: ‘Dat heeft-ie dan net niet meegemaakt. Of eigenlijk wel, maar waarschijnlijk is-ie zich er niet bewust van.’
Ik zag ‘m kijken. We hadden oogcontact. Ik keek terug in z’n ogen. Misschien wel de laatste keer. Ik slurpte z’n ogen op. Haalde ’t vliesje van onbereikbaarheid er vanaf. De waas van wit, die de laatste tijd eroverheen hangt.
‘Je moet er wel aan denken,’ had m’n broer gezegd, Theo, m’n broer die in de zorg, in de dagbehandeling heeft gezeten; ‘Je moet er wel aan denken dat je elke keer dat je weggaat afscheid neemt.’
‘’t Kan de laatste keer zijn.’
‘Je kan er spijt van krijgen als je ’t niet hebt gedaan.’
Ik weet dat z’n blik me bij zal blijven. Hoe dat vliesje door zal breken, zijn ogen me zullen naderen. Vanuit de diepte, de verdronken diepte, zullen ze pogen me te bereiken, zullen ze me vragen waar ik mee bezig ben.
Waar zijn we mee bezig, nu we met de dokter besloten hebben dat ’t zo niet langer kan? Dat-ie geen pijn meer mag hebben. Dat-ie daarom maar geen voedsel meer hoeft te krijgen toegediend.
‘Symptoombestrijding,’ wist ik, toen ze ’t me probeerden uit te leggen.

Ik nam m’n 1e foto. Míjn 1e foto van Pa.
Ik heb nooit een fototoestel in m’n handen gehad. Tenzij een toerist me op straat aanhield. Plaatje van toerist leunend tegen de brug.
‘’t Is geen mooie foto,’ zei Theo.
‘Dat was ook niet de bedoeling.’
O, u zou ‘m moeten kunnen zien. ’t Was een mooie vader. Alles straalt er nog vanaf. Ondanks de huid die doorzichtig is. Ondanks de ogen die niet meer schijnen. Ondanks de mond die blijft snakken naar adem. Ondanks de handen die hulpeloos blijven navigeren naar houvast. De ingevallen wangen van de hongerdood die hem wacht. Maar hij zal niets van die honger voelen.
Z’n haren achterover, nog steeds. Z’n mond open. Een mummie van voortdurende ademhaling.
’t Enige dat nog aan hem zal kunnen veranderen is z’n hoornvlies. Maar dat zou niet te zien zijn, zei de dokter. ’t Is ’t enige dat nog bruikbaar is voor donatie. Parkinson heeft z’n lichaam te veel aangetast.
‘Z’n baard zou nog gedoneerd kunnen worden,’ zei ik. ‘Maar die wil toch niemand hebben.’

Terwijl we in z’n kamer stonden, kwam de cd-speler binnen. Om z’n laatste dagen te vullen met z’n favoriete muziek.
Misschien dat-ie ’t niet zou horen, maar dan had je in ieder geval een poging gedaan ’t hem zo aangenaam mogelijk te maken.
Of we nog muziek thuis hadden.
‘Willem Vermandere,’ zei ik.
‘Cornelis Vreeswijk,’ zei m’n moeder.
‘Louis Armstrong,’ zei Quint.
‘Blijft-ie voor altijd naar zijn muziek luisteren,’ zei Theo.
Ik moest nadenken over hoelang ‘altijd’ zou duren.

M’n moeder bukte over m’n vader heen. Feliciteerde hem met hun 47e trouwdag.

& Mood Indigo weerklonk in Zijperspace.

tijdens de aftiteling

Ik fiets wel vaker snel. Ik fiets alleen maar snel.
Ook toen ik naar de bioscoop ging. Nog 10 minuten, dacht ik, op ’t moment van vertrekken.
De weg afsnijden waar mogelijk. Op de trappers gaan staan als een brug genomen moet worden. Geen stoplichten zien, behalve om te bepalen of er verkeer uit andere richtingen verwacht kan worden. Over stoepen. Naast ’t fietspad. Toch maar terug op ’t fietspad als een bus de weg blokkeert. Achter een wagen langs om over te steken naar een fietsenstalling.
& Ondanks 2 treuzelende klanten voor me wist de caissière te vertellen dat ik nog op tijd was. Anders had ze ook nog een voorstelling van Spiderman 2 om ½ 12.
‘Nee, dan moet ik een uur wachten,’ zei ik. ‘Ik heb nú zin.’

Ik zette m’n mobiel weer aan bij ’t verlaten van de bios. Voordat ik ‘t toetsenschermpje kon blokkeren gaf-ie aan dat ik een bericht had. Onmiddellijk de berichtenservice gebeld.

Hoi, Ton, met Mam. ’t Gaat niet zo goed met Pa. Morgen komt de dokter langs om te bespreken wat er aan de hand is. Bel me even. Ik ben nu boodschappen aan ’t doen. Tot ½ 2. Dan ben ik weer thuis. Maar ik neem m’n mobiel mee. Dan ben ik gewoon bereikbaar.

Ik fiets wel vaker snel. Ik fiets alleen maar snel. Na Spiderman 2 fiets ik ’t snelst.
Ik haalde m’n fiets van slot. Manoeuvreerde mezelf tussen de geparkeerde auto’s door de weg van de Amstel op. Een fietser van links. Ik drukte m’n voet in de trapper & maakte snelheid. Na enkele meters begonnen m’n haren al te wapperen. Ik kon in m’n ooghoek nog net zien dat de andere fietser beduusd achter bleef. Een auto schoof geschrokken een ½e meter opzij. Haalde me zodoende toch nog in. Bij de bocht naar de Blauwbrug nam ik de linkerkant van de weg, tegen ’t verkeer in, sneed de bocht, over de tramrails schokkend haalde ik de auto met enkele meters weer in. Met maaiende benen bewoog ik mezelf de brug op. Enkele toeristen voorbijschietend. Langs de terrasjes, rechtsaf richting Daniël Meyerplein. Scherp. M’n banden schoven door de oneffenheden in de bocht enkele centimeters onder me vandaan, maar ik bleef overeind. Gooide mezelf alweer naar links. ’t Klapperen van m’n los zittende achterspatbord stoorde de mensen op ’t terras in hun gesprek. Ik was me van alles bewust. Alles wat ik achterliet.

‘Hoi, Ton.’
‘Hoe erg is ’t met Pa?’
‘Niet zo goed. Hij eet niet meer. Hij krijgt niets binnen. Morgen heb ik een gesprek met de dokter, zoals ik al had ingesproken. ’t Is nog niet levensbedreigend, maar serieus is ’t wel. Ga je nog……’
‘……Naar Duitsland? Ja, ik weet niet of ik dat dan nog wel moet doen.’
‘We kunnen je altijd bereiken als er iets gebeurt, toch?’
‘Ja, da’s waar. Maar ik moet er toch nog over nadenken.’

Zogauw de auto’s voorbij waren reed ik ’t fietspad af om de Wibautstraat zelf te betreden. Ik reed achter de auto’s aan. Schuin richting overkant bewegend. Richting tegemoetkomend verkeer. De zon bescheen me van voren recht ’t gezicht in. Glinsterde tegen de hoge gebouwen langs de weg. Weliswaar met schijnbaar meer ruimte, maar toch net als in New York. Zoals ik ’t daarnet nog had gezien.
Ik reed over de voorsorteerstrook voor verkeer naar rechts, voor hen de voorsorteerstrook naar links, zag een auto met z’n licht die kant op knipperen, glipte terug, langs een verkeerszuil, achter de bewuste auto langs & ging verder in tegengestelde richting. Om schuins afstekend ’t fietspad aan de overkant te bereiken. Over ’t verkeersviaduct haalde ik een fietser in vlak voordat-ie af kon slaan, sloeg bij de verkeerslichten links over ’t zebrapad weer de weg op, tussen 2 groepjes voetgangers, de stoep & een verkeersbord door. Over ’t randje van de weg ging ik verder richting Boerhaaveplein.
Ik keek alsof ik ’t nog kon redden. Ik keek alsof er nog iets te redden viel. Een zitbank aan ’t rand van ’t pleintje schoot voorbij, tezamen met ’t verkeersbord dat fietsers er niet toegestaan waren. & Ik voelde dat er nog iets te redden was. Ik voelde nog dat er iets te redden viel. Ik voelde dat er niets te redden viel.
Ik wipte de stoep af, zakte licht door m’n knieën om de klap op te vangen, strekte meteen m’n benen weer om ‘tzelfde te doen met de daarop volgende verkeersdrempel, sloeg onmiddellijk daarna de bocht om. Er waren geen medeweggebruikers, er was geen reden om snel te fietsen, maar ik wist dat ik door zou gaan.
Tussen de gebouwen door.
Op weg naar huis.

‘Ik was naar de film. Ik had vanochtend zin om naar de film te gaan. Dan is dit bericht wel een plotse overgang. Ik kom net de bios uit.’
‘Dat zal wel. ’t Zal wel raar zijn.’
‘Ik kom morgen wel langs.’
‘Dat zou ik fijn vinden.’

Ik droeg een bril. Geen superheldenpak. Toch ging ik minstens net zo snel.
De woede, ’t einde, de twijfel, ’t wapperde allemaal met de wind door m’n t-shirt voorbij mij & m’n fiets. ’t Bleef achter me hangen. Ergens.
& Tegelijkertijd wapperde ‘t me van voren meteen weer tegemoet.

Er valt ooit vast nog wel wat te redden in Zijperspace.

vriendin

‘’t Zou tijd worden dat ik een vriendin had,’ zei ik.
‘Dat heb ik je al eerder horen zeggen,’ reageerde Rachel. ‘Toen wilde je een vriendin voor als je een hond nam. & Een vriendin voor de boodschappen.’
Ik keek even vragend. Was die opmerkingen alweer kwijt.
‘Dat van die boodschappen kan ik me niet voorstellen,’ zei ik. ‘Maar als ik een hond neem, dan levert dat problemen op. Dat gaat niet in je 1tje. Je moet een hond toch elke dag een paar keer uitlaten. ’t Gaat zeker niet met mijn werk. Dus in die omstandigheid heb ik ook een vriendin nodig.’
‘Een vriendin als je een hond wil nemen & een vriendin als je op vakantie gaat.’
‘Ja, & een vriendin om auto te rijden.’
‘Want anders kan je niet op vakantie.’
‘Dat ook. Maar ’t is bovendien altijd handig om kratten bier mee te halen. Dat lukt niet altijd met de fiets.’
‘Die vriendin op vakantie is eigenlijk nieuw?’
‘Ja, heb ik net bedacht. Afgelopen vakantie.’
‘Terwijl je vrijgezel wilde blijven toen je vertrok.’
‘Een vriendin zal m’n gevoel van heimwee kunnen onderdrukken. Dan blijf ik misschien eens net zo lang weg als ik besloten had te doen. Want dan kan ik met haar beslissingen nemen over wat we gaan doen.’
‘Je zou niet een vriendin om al dat soort redenen moeten nemen.’
‘& Al die mensen dan, die de hele tijd een relatie aan blijven houden? Mensen die zichzelf geen kans gunnen vrijgezel te zijn. Hebben die dan geen reden om dat soort dingen te doen? Ik blijf de hele tijd vrijgezel, toon mij daar tevreden mee, & als ik besluit dat ik een vriendin nodig heb voor bepaalde situaties, om bepaalde situaties beter te kunnen ‘handelen’, dan is dat geen legitieme reden?’
‘Maar die mensen hebben al een relatie.’
‘Is dat een reden om hun relatie te bestendigen? Ik uit alleen maar waarom ik een vriendin goed zou kunnen gebruiken. Als die mensen eerlijk tegenover zichzelf zouden zijn, dan kwam er misschien dezelfde motivatie uit. Hoeveel mensen zijn er wel niet die van de ene relatie naar de andere relatie hoppen? Ik ben al jarenlang een overtuigde vrijgezel. & Nu blijkt dat ik een vriendin best wel zou kunnen gebruiken. Al is ’t alleen maar omdat ’t de seks zoveel makkelijker maakt.’
‘Da’s inderdaad ook wel handig.’
‘Maar 1st zou ik ’t doen om iemand met een auto te hebben. & Om een hond te kunnen nemen. & Om eens een keer fatsoenlijk op vakantie te kunnen. Zonder heimwee. Ik zou niet weten waar je anders een vriendin voor nodig zou hebben.’
‘Voor die seks, toch?’
‘O ja, was ik alweer bijna vergeten. Maar boodschappen wil ik tegenwoordig heus wel zelf doen. Als zij me maar heen & weer brengt.’

& Vooral ook om de dingen bij te houden die niet vergeten mogen worden in Zijperspace.

afgezaagd

Hij was afgezaagd, nadat-ie omgevallen was. Ik wist niet anders of de boom had er altijd gestaan. Hoewel ik pas 4 jaar geleden kennis met ‘m had gemaakt.

Ik zeg steeds: ‘It’s my 5th year I’m working here.’
Onderweg ook. Een oude man die me de weg wees. Hij kende ‘t bierfestival. Hij had om de hoek van de boerderij gewoond. Maar dat was ver voor de tijd dat ‘t festival daar gehouden werd.
Hij kende de omgeving. & Hier kwamen vaak wandelaars langs. Van the North Downs Way.
Misschien had ik vorig jaar ook wel de weg gevraagd. Ik herinnerde me een man, bezig in z’n tuin. ‘t Was een plek om ‘t verkeerde pad te kiezen.
Dus ik zei: ‘It’s my 5the year I’m working at the festival.’
Om aan te geven dat ik bekend was met de omgeving. Nu even niet. Maar meestal wel.

Toen kwam ik de boom tegen. Een uur later. 1st Een pint genomen in dezelfde pub als ‘t jaar ervoor. Op ‘tzelfde rustige plekje gezeten. Bij een fonteintje, bij water als een vijver.
& Toen ik ‘t pad nam, North Downs Way, dat ik al vele malen gelopen had, 1st heen, dan weer terug, steeds op zoek naar een ander pad, maar altijd per ongeluk toch weer ‘tzelfde pad verplicht nemend, toen zag ik die boom.
De boom die geen boom meer was.
Terwijl je ‘t van hem juist wel moest toegeven. Dit is een boom. Groter dan anderen.
Hij had er al gestaan zolang je je kan heugen. Ook al was ‘t voor mij slechts ‘t 5e jaar. ‘t 4e Jaar dat ik ‘m tegen kwam.

Ik zag ‘t van veraf. Er was licht. Er was een plein ontstaan. Maar in bossentaal heet dat anders. Aan de randen van ‘t plein bouwen de beesten feesten & genieten na van een dag hard werken van voedsel vergaren.
Waarom zouden zij geen terrassen hebben?

Ik ben hier alweer 5 jaar. Elke keer 3 dagen. Plus nog een ½. Voor ‘t afbouwen. & Per ongeluk ben ik getuige. De oudste, terwijl ik hier pas ben. Terwijl ik even weg was. 362 Dagen.

Ik zag ook nog vlinders. Wel 5 verschillende soorten. Ik ben maar even stil blijven staan. Kijken of ze ogen hadden.
Als je door blijft lopen vliegen ze mee. Ze vluchten weg voor je benen. Dus wil je ogen zien, dan moet je stil gaan staan.
Ik ben nooit stil blijven staan voor vlinders. Alleen toen alles nog geheim was, toen nog wel. Toen waren er geheime gaten onder de wortels van oude bomen. Vooral van bomen die omgevallen waren. Daar zaten de raadsels, de beesten, ‘t gezin dat uitgeroeid was, of verjaagd; verhalen lieten zich schrijven door hoe een kuil, een gat gegraven was.
Maar tegenwoordig loop ik normaliter altijd door.
Als je ‘normaliter’ ‘altijd’ kan noemen.

Ik was stil van ‘t felle licht. De hitte hing nu op ‘t plein in ‘t bos. De zon scheen.
Ik stond stil & liep weer verder.

Verder voor nog meer bier in Zijperspace.

vertrokken

Ik ben vergeten ’t kerkhof & de kinderzaal leeg te ruimen. Op de vensterbank. Lijken & zaden.
Gister was ik wel aan ’t stofzuigen. Maar terwijl de vensterbank me er elke keer aan herinnerde dat ik dat vlak voor vertrek nog even zou moeten doen, heb ik juist die plek overgeslagen.
’t Matje bij de tuindeur heb ik nog wel naar buiten gegooid, eronder alles verwijderd.
De lijken liggen er nog. Zaadjes ook. Nog steeds geen postzegelzakjes.
Van die lijken wist ik eigenlijk niets. Een enkel lijk was me niet ontgaan, maar de opeenstapeling van vliegen, lichamen, stuk voor stuk uitgezogen door een spin, onder ’t hengsel van ’t raam, was aan m’n aandacht voorbij gegaan.
Hengsel.
Hoe heet die staaf waarmee je ’t raam openduwt & vervolgens vastzet aan de vensterbank? Daar maak ik me al weken druk over. Sinds ik de spin z’n werk zag doen. & Ik me bedacht dat ik voor vertrek zou moeten stofzuigen.
‘Hoe heet zo’n ding? Dan schrijf ik er een stukje over.’
Dan beschrijf ik hoe een vlieg onschuldig z’n kop elke keer stootte in z’n vermetele pogingen door ’t raam te vliegen. Daarbij elk mogelijk gat uitproberend tot-ie zich door weer zo’n klap versuft af liet zakken tot in de wazige draadjes rechtsonder.
Ik stond op dat moment een boterham te smeren.
Vlieg keek verbaasd om zich heen toen-ie merkte dat z’n pootjes verstrikt zaten in wat vlassig dun draad. Ik zie ‘m kijken. ’t Was alsof-ie over z’n schouder nog een beschuldigende blik naar mij wierp.
Ik glimlachte bij die gedachte. Dat de vlieg menselijke karaktertrekjes vertoonde.
& Opeens zie ik vanonder dat hengsel (hengsel?) juffrouw spin met driftige stapjes nemen richting vlieg.
’t Was een juffrouw; dat kon ik zien.
Een heel onschuldige aanblik was ’t geweest, tot op dat moment. Vlieg vliegt, stoot z’n kop, raakt verward in de viezigheid die ik veel te lang had laten hangen, kijkt om zich heen, spartelt & raakt daardoor nog meer verward.
Toen kwam spin. Bovenop vlieg. Spin deed iets met vlieg. & ’t Volgende moment hing de vlieg stil middenin de lucht. Natuurlijk omringd door spinnendraadjes, maar die waren doorzichtig onzichtbaar voor mijn ogen. Die dacht ik er even niet bij. Ik vond ’t mooier de vlieg te zien hangen. Zonder vleugels, zonder beweging, een centimeter boven m’n vensterbank.
Spin kroop ondertussen terug naar z’n kerkhof. Een stapel vliegjes. Blijkbaar eerder ’t leven uitgezogen. Die stapel had ik nog niet eerder gezien. Daar onder dat hengsel.
Ik dacht: ‘Ik moet toch maar ‘ns gaan stofzuigen, vlak voordat ik op vakantie ga.’
Helemaal vergeten.
& Ik dacht: ‘Hoe heet zo’n ding waarmee je ’t raam openduwt?’
Ik dacht: ‘Als ik ga zuigen, dan zuig ik ‘t spinnenrag, de lijken, de spin, alles in 1 keer allemaal weg. Vlaak voordat ik op vakantie ga. Dan is ’t huis schoon voor 2 weken.’
Tegen de tijd dat ik straks terugkom is de spin allang al verhuisd.

Ik doe de deuren op slot & verlaat voor even Zijperspace.

bukken

We hadden Mirjam bezocht. Aan de muur hing nog een gedichtje. Van m’n vorig bezoek. Ik wist toen niet wat ik schreef, ik wist alleen dat ik aandacht wilde. Die behoefte had ik zo ver mogelijk proberen weg te stoppen, zodat ik de manier om dat te uiten zelf ook niet al te veel zou voelen.
’t Gedichtje had er echter uit gemoeten. Weg, uit m’n hoofd. Ik wilde aandacht door afzondering, aandacht door woorden die niet te vatten waren. Ik dacht dat ze vanzelf wel iets zouden gaan symboliseren.
Dat gedicht hing bij Mirjam ergens aan de muur. ’t Witte papiertje met blauwe letters stond voor elkanders onbereikbaarheid. ’t Fladderde op als iemand de deur of ’t raam opende. De letters werden zodoende even door elkaar geschud. Misschien dat ze zo ooit per ongeluk op de juiste volgorde kwamen te staan.

Mirjam lag op de grond bij ons bezoek. Tegen de muur aan. Een stortvloed van tranen van minstens een etmaal.
Ze jankte, ze krijste, ze weerde ons af.
Een enkele keer durfden we door de knieën te gaan, haar schouders te pakken, met de vraag: ‘Wat is er aan de hand?’
Wild sloeg ze om zich heen. Om vervolgens haar hoofd zo ver mogelijk weg te stoppen. Ze was een wereld betreden waar wij geen toegang toe hadden, ook al bukten we ons tot op haar niveau, keken we haar nog zo diep mogelijk in de ogen. Een waas van vocht schermde de toegangspoort tot Mirjam af.

We gaven ’t op. We waren afgeslagen, genegeerd. We konden alleen nog maar voor onszelf kiezen.
Daar waren we immers ook voor gekomen. ’t Hulpeloze lichaam, de in paniek spartelende geest van Mirjam, was plots op ons pad verschenen. Wisten wij veel.
Ik kwam om een fietswiel te halen, dat nog altijd bij Mirjam stond gestald. Pim om Mirjam te tonen dat ze zich had ontfermd over mij.
Ik haalde ’t wiel uit ’t opberghok, terwijl Pim nog een laatste maal Mirjam probeerde te bereiken. Benadrukte daarmee haar eigen onbereikbaarheid. ’t Enige verhaal dat nog in haar zat was de hoeveelheid calorieën die zij dagelijks tot zich nam. Haar ritueel om zich telkens weer een schild toe te meten.

We waren 20. In de grote stad. & In die stad waar onoverzichtelijk veel culturen babylonisch waren samengestroomd probeerden wij onze eigen manier van spreken te ontwikkelen. Te kunnen communiceren, alles dat van binnen zat te vertalen voor de anderen, ons toehoorders.
We dachten dat wij 3-en dezelfde taal spraken.
Maar aan de muur hing een ongrijpbaar gedicht.
Daaronder een lichaam dat slechts voor tranen haar mond kon openen.
& Degene die daartussen probeerde te bemiddelen was ervan overtuigd dat zij pas optimaal functioneerde als haar lijf ’t minimum aantal kilo’s representeerde.
We spraken verkeerd. Ieder voor zich. Dat was de reden dat we elkaar gevonden hadden. Maar dat maakte de communicatie er niet beter op.

We verlieten ’t huis van Mirjam. Ik stapte achterop bij Pim. Ik had immers niet meer dan 1 wiel om me voort te bewegen. Ik hield ‘m in m’n vuist geklemd, m’n tranen om Mirjam in ’t ijzer tussen de spaken knijpend.
We probeerden te praten onderweg. Redenen te vinden voor de apathie die we hadden aangetroffen. We verhaalden ieder onze eigen verhalen.
Daarbij lette Pim niet op. Ze zag ’t wiel over ’t hoofd. & ’t Paaltje langs de rand van ’t fietspad. Of 1 van beiden.
’t Wiel stootte tegen de paal. De as van ’t wiel tegen mijn linkerknie. Ik stootte de bagagedrager onder me vandaan. ’t Wiel uit mijn handen.
Ik schreeuwde & jankte over de deuk in m’n knie. Ik probeerde tussen de tranen door Pim te vertellen waar ’t fout was gegaan.
Ik besefte me dat ik voorlopig niet zou kunnen bukken.
Pim zei dat ik háár toch nog had. Zíj was er: Pim!
Ik wilde liever kunnen bukken. Maar ook daar wist ik toen de woorden niet voor te vinden.

Pas laat is men talig geworden in Zijperspace.

voorbereidingen

Alles is strak. Past in de structuur. Weliswaar in een groter geheel dat aanpassingen kan velen, maar de grote lijnen zijn uitgezet.
Ik neem ’t nog even door. Dat doe ik elk moment van de dag, elk moment dat ik door m’n huis loop. Ik mag geen onvolkomenheden tegenkomen straks.
Als ik m’n boterhammen smeer, bedenk ik me wanneer ik nog even brood ga halen bij de bakker. Hoeveel. Ga ik ook nog beleg halen? ’t Beste chorizo of salami. Iets dat langer houdbaar blijft.
M’n sokken die ik ’s ochtends aantrek, bestudeer ik op wandelbaarheid. Ik schat in of ’t nog de moeite waard is dit stel te wassen voordat ’t zover is. Anders leg ik ze terug. Ander paar.
Ik deel in gedachten de vakjes alvast in. Kijken wat er nog bij kan. Of juist er af.
Ik overzie de rommel die nog weggezogen dient te worden. Laatste moment.
O ja, er zijn veel laatste momenten. Laatste moment scheren. Laatste moment t-shirt. Laatste moment schoonmaken. Laatste moment sokken. Laatste moment Tour de France. Laatste moment de deuren open. Laatste moment goede nachtrust. Laatste moment inpakken.
Ik moet zuinig zijn met ’t uitdelen daarvan.
Dus pas ik ’t schema aan. Stofzuigen op dinsdagmorgen. Eventueel zondagochtend. Voor ’t werk.
Plantjes vandaag water gegeven. Maandag weer. & Woensdagochtend. Een écht laatst moment.
De grond is chaos. Verspreid liggen er spullen die 1st in de rugzak zaten. In een wanorde die mijn overzicht uitbeeldt. Shirtje dat zeker mee moet gedrapeerd over de tent die ik nog steeds moet testen.
Dinsdagmiddag. Tijdens de noodzakelijke wandeling om m’n benen te trainen gelijk de tent een generale repetitie geven.
Ondertussen tel ik in m’n hoofd de theezakjes die nog in een plastic zakje gestopt dienen te worden. Aan de stapel toegevoegd.
Had ik nog ergens een extra handdoek? Moet ik Marlies niet bellen of melen met de vraag of zij spulletjes tussentijds terug kan vervoeren naar Amsterdam?
Ik tel de liters die ik tot m’n beschikking heb. Schat in of ’t haalbaar met die kilo’s richting station te lopen. Metro of NS.
Boek is eigenlijk te zwaar. Maar als ik een reserve meeneem, dan kan ik tussentijds ’t zwaarste inderdaad teruggeven voor Marlies-vervoer naar Amsterdam.
Ik tel, deel op in vakjes, voeg toe & schrap. Ik maak mijn chaos overzichtelijk. Want anders durf ik niet.

Ik tel de dagen die me nog resten in Zijperspace.

gelijken

Dan lijk ik niet op hem. Besef ik me.
Ik haal ’t boek van m’n neus, schuif ’t iets lager, tot op m’n borst, wrijf even aan m’n neus, om de jeuk te verwijderen, & leg m’n handen gevouwen onder ’t boek, op m’n borst.
‘Gatsie, wat stonk dat,’ denk ik.
’t Zal wel aan de goedkope uitgave hebben gelegen. Dure boeken & stencils roken vast niet zo.

‘t Hoofd achterover. Mond ½ open. Nek in de stoelleuning. Handen op de schoot. Of op de plank. Z’n werkplank. ’t Boekje, of ’t dunne stapeltje stencils, dat waar hij ’t laatst ingekeken had, bedekte z’n ogen. Z’n wangen bloosden slaapwarmte af. Z’n schoenen stonden voor hem, onder de tafel.

Wij mochten de schoenen niet onder tafel zetten. Alleen al daarom lijk ik niet op hem. Ik moest dat soort dingen stiekem doen. & Als m’n moeder me er op betrapte (‘Schoenen in de hal!’ ….. ‘Nee, nu! Schoenen onder de kapstok. Ik wil dat je ’t nu doet.’), lagen ze er een ½ uur later onopvallend toch weer, na ’t uitlaten van de hond, diep weg onder ’t midden van de lage tafel.
M’n vader mocht alles in ’t openbaar, wij slechts als niemand ’t zag.

& Ik hoor mezelf niet. Geen snurk dringt er van mezelf tot mezelf door.
Terwijl we Pa menigmaal in ’t gezicht hebben geblazen. Kijken of-ie dan stopte.
Dan schrok-ie. Z’n neus schudde. ’t Blaadje viel. Of ’t boek. De hoek van z’n neus kon de balans niet meer volhouden. Dan kwamen z’n ogen tevoorschijn schuiven. Z’n oogleden die wakker schoven.
Als wanneer hij moest niezen. De wereld een vreemde blik voor enkele tellen.

Daar leek-ie laatst niet op. Toen hij zo ziek was, zo uitgeput, dat-ie achterover hing.
Ze hadden ‘m de nekleuning afgenomen waar z’n makkelijke stoel voor ’t grootste, ’t belangrijkste deel, uit bestond. Wisten zij veel.
Toch leek-ie ook weer wel op toen. ’t Was nog steeds dezelfde neus. Als een skischans de lucht in wijzend.

We speelden spelletjes met Pa’s slapend lichaam. Een vinger was de skiër, Pa’s huid de sneeuw. & Dan ‘fffffffffft’, om zachtjes aan te duiden dat we naar beneden suisden. Kronkels over z’n arm (‘ffffffffft’), z’n trui (‘ffft’), z’n handen die gevouwen lagen (‘fffffft’). Via de kabelbaan, de rand van z’n stoel, weer omhoog (‘rrkrrrkrrrkrrrkrrrrt’). Bij z’n kuif begon de roetsjpartij van voren af aan. Tot Ma de kamer binnenkwam.
‘Maar we raakten ‘m niet aan,’ zeiden we verontwaardigd.
Líchtjes verontwaardigd, want anders werd Pa wakker.

Ik heb geen kinderen om te laten spelen. Ik slaap ook niet rechtop in een stoel.
Als we op reis waren & ons tijdens de pauze buiten moesten vermaken, want hij moest slapen, dan zat-ie rechtop. In nog steeds dezelfde stoel, zover mogelijk achteruit geschoven, de leuning schuin, zonneklep op, dutje van een ½ uur.
Ik viel onderweg hooguit met m’n hoofd in de veiligheidsriem in slaap. Hangend, ik ben iemand die hangend slaapt. M’n vader in vol ornaat.
Met niet meer dan een boekje, of een zonneklep. Want met licht kon hij niet slapen.

Ik val vaak genoeg bij ’t leeslampje in slaap. Om ’t klokke 4, soms 5, toch maar weer uit te doen.
Dan hoor ik m’n vader zeggen: ‘Zal ik anders ’t licht voor je aanlaten op de overloop?’
Want bang. Bang van alles dat afgesloten raakt, dat z’n overzicht verliest.

Ik leg wel m’n handen gevouwen op m’n borst, dat wel.

Om er nog een beetje vertrouwen in te hebben, in Zijperspace.

solo

‘Ik heb 3 kleintjes hier in huis, die ik niet zomaar alleen kan laten,’ zei m’n moeder.
O ja, dat was waar ook. M’n neefje & nichtjes. Ook nog de kat & de hond van de broer die op vakantie was.
‘& Van de week komt dan ’t andere kleinkind nog. Want wat de 1 mag, dat wil de andere ook.’
Dan zou ik wel in m’n 1tje gaan. & Ik kon ook best lopen vanaf ’t station. Ze hoefde me niet op te halen.
‘Mag ik dan wel je fiets lenen?’ vroeg ik. ‘Dan fiets ik even heen & weer naar Pa.’

‘Hallo.’
Op zo’n afdeling ben je vooral bezig met iedereen gedag te zeggen. ’t Moet vanzelfsprekend lijken dat je er bent. Uit je groet valt dan op te maken dat je er al eerder bent geweest. Dat móet er uit op te maken zijn. Je moet ’t dus wel goed doen. Ontspannen. ’t Gezicht trekkend: ‘Ik ben familie & dat kan je zien’.
Zenuwachtig liet ik de deur ondertussen achter me dicht vallen. Me angstvallig bedenkend welke 3 vingers ook alweer tegelijk in ’t toetsenbordje gedrukt moesten worden, op welke cijfers, om ’m weer open te krijgen.
Ik zag mezelf al eeuwig opgesloten zijn op de afdeling van m’n vader.
& Tijdens die gedachte zei ik zo ontspannen mogelijk de verpleegsters gedag.
‘Hallo.’
Ze lachten vriendelijk naar me.
Dit gedeelte was gelukt.

‘Hoi, Pa.’
M’n vader hing voorover in z’n stoel. In de deuropening. Z’n voeten poogden ‘m verder te trekken, maar de kracht trok aan de verkeerde kant van ’t karretje.
‘Hoi, Pa,’ herhaalde ik nog maar ‘ns.
De communicatie gaat hier vaak niet verder dan de groet.
Hij keek op.
Misschien een herkenning. Z’n blik werd in ieder geval een beetje levendiger. Van wezenloze ogen naar ogen die zich richtten. Ogen die mijn ogen ontmoetten.
‘Geef me ‘ns een zoen.’
Ik, die m’n vader commandeerde. Gaf m’n vader 3 zoenen op z’n wang.
Waarna ik niet meer wist wat ik moest doen.
‘Hoe gaat ’t ermee?’ vroeg ik aan een medebewoonster in een stoel bij ‘t raam.
Ze keek me aan. Schuins. Vragende blik.
‘Dat weet ik niet,’ zei ze.
Langzaam trok ze haar gezicht opzij. Ze wist ’t niet. Een vage glimlach als excuus.

‘Zullen we aan tafel gaan aanschuiven, Pa?’ vroeg ik.
Alsof ik een antwoord van hem verwachtte.
Ik trok een beetje aan z’n stoel. Hij reikte met z’n handen naar de deur. Z’n voeten sleepten over de grond.
‘Heb je geen zin?’
‘Zullen we anders een rondje lopen?’ vroeg ik even later.
Waarop plots een ‘Ja’ volgde.
Dat moesten we dan maar doen. & Ik begon met ‘m voort te duwen.
‘Wacht even,’ zei een toevallig op dat moment passerende verpleegster. ‘Er horen ook nog voetsteunen op. Anders loopt ’t wel heel zwaar.’
Toch nog m’n gebrek aan ervaring laten blijken. Ze stond echter niet te kijken van ’t feit dat ik m’n vader wegnam van de afdeling.
Ik drukte 3 vingers in blijkbaar de juiste combinatie; de deur schoot open. Ik duwde m’n vader er doorheen.
Ontsnapt, dacht ik.

‘Ik heb ‘m om 12 uur teruggebracht,’ zei ik tegen m’n moeder. ‘We hadden wat thee gedronken. Maar Pa dronk bijna niet. Ik wist op een gegeven moment niet meer wat ik moest doen.’
Voor ‘t 1st in m’n 1tje naar m’n vader. & Vol van schaamte moest ik meteen toegeven dat ik niet wist hoe hem te vermaken. Dat ik ook niet wist hoe ik mezelf moest vermaken. Was ik blij geweest hem te zien?
‘Dat heb ik zelf ook elke keer,’ zei m’n moeder. ‘Dan zit ik daar maar.’

Dus zat ik daar maar, met m’n vader in Zijperspace.

ik ga naar huis & ik neem mee (2)

Ik ga naar huis & ik neem mee.
Een 3-tal broeken. M’n moeder smeken ze te repareren.
Hoewel smeken niet echt meer hoeft. Ze houdt er al rekening mee. Een visite is vanzelfsprekend gevuld met ’t tevoorschijn halen van de naaimachine. Ik loop vervolgens in & uit de naaimachinekamer, repareer de telefoon, ofwel de computer, zij praat met me vanachter ’t wondermasjien, geeft aan wat er in haar huis mankeert.
Ik heb laatst ontdekt dat er zich een kledingreparatiewinkel in mijn straat bevindt; heb me er alleen nog niet naar toe durven begeven. M’n moeder is meer vertrouwd. M’n moeder doet ’t op mijn manier. M’n moeder stopt er nog altijd dat beetje extra in.
Wat zou ik anders mee moeten nemen? De tijd is nogal duur in Den Helder. ’t Laat zich op zo’n manier weelderig uitbetalen als ik derwaarts ga.
Ik luister naar verhalen van hoe zij in ’t naaiatelier zat, ’t bedrijf van de familie Nijpels, hoeden en dergelijke, als ik de resultaten bekijk. Ik luister ze af aan een lapje, een steek, een gat dat geen gat meer is, een scheur verborgen. Ik zie haar vingers door een naald gestoken worden, haar ervaring van levenslange naaimachines, haar zonen, hun 1e communiepakjes, haar trots, ‘t gebrek aan geld.
& Hoe ik dat nog niet los wil laten.

M’n tent. M’n nog maar net aangeschafte nieuwe tent.
Zie m’n vader.
Hij vertrok naar Santiago de Compostella in een 1-persoonstent. Men had nog nooit van 1-persoonstentjes gehoord, maar m’n vader kocht er 1. & Ik was de enige die ‘m daarna mocht gebruiken. Ik heb de tent geërfd. Hem mezelf toebedeeld. Nog maar sinds kort ligt-ie naast m’n andere 1-persoonstent.
Zie m’n vader & ik.
Toentertijd, m’n 1e eigen 1-persoonstent.
‘Je moet ‘m altijd 1st uitproberen. Kijken of de tent wel kompleet geleverd is.’
Wijze lessen die ik mijn kinderen door zou geven.
Zovele ouders met nog veel wijzere boodschappen. Maar ik heb deze herinnering.
Hoe wij met mijn tent richting veldje liepen. Verpakking onder de arm. M’n vader woog. Waagde te zeggen dat-ie niet veel lichter was dan die van hem (verstopt op zolder, niet bij de hand).
& Ik ging voor ‘t 1st zonder hulp de tent opzetten. M’n vader gaf hooguit aanwijzingen vanuit ’t begeleidend schrijven & eigen ervaring.
‘Stok 1st. Doek spannen. Geen vouwen. Haringen ver weg bij veel wind. Grondzeil gebruiken.’
Etcetera.
& Hoe ik uiteindelijk met m’n moeder datzelfde veldje zal gaan zoeken. M’n vader 1st zal bezoeken in ’t verzorgingstehuis.
‘Pap, voel eens: m’n nieuwe tent. De lichtste tent die er bestaat. Pap, kijk eens, ik ga ‘m straks opzetten, Pa.’
Waarbij uiteindelijk, uiteindelijk, zoveel keren herhaalde uiteindelijken in m’n hoofd, m’n moeder mee zal gaan, naar datzelfde veldje, misschien wel ergens anders, & ik zal trachten uit te vinden hoe ’t tentje op te zetten. Snel & efficiënt. Zonder vader. M’n moeder kijkt toe.
Ik zal afscheid moeten nemen van slechts nog een paar herinneringen. Ik ben al m’n 2e 1-persoonstentje groot.

De Flora, met alle bloemen van Nederland, bestaande uit 4 delen, maar dan slechts de 2 delen die ik al tijden thuis had staan, met daarnaast een boekje over alle in Nederland voorkomende vogels.
M’n vader kan ze niet meer lezen. Maar heeft ze vast ergens in z’n hoofd nog ergens opgeslagen staan.
Zoals Ramon m’n computer heeft onderzocht. Hij zei dat alle meel nog ergens op m’n harde schijf terug te vinden zou moeten zijn. Ondanks de crash. Hij heeft alleen ’t juiste programmaatje nodig om ’t weer leesbaar te maken.
Zo’n programma. Om de boeken weer leesbaar te maken die in mijn vaders hoofd zitten. Alle bloemen, alle planten, alle vogels.
Mijn vaders geheugen heeft mythische proporties aangemeten gekregen, dankzij ’t geheugen van mij. Ik kan ’t alleen niet lezen. Net zomin als hijzelf.
Ik heb geprobeerd een kijkje te nemen. Nam de boeken mee waar ’t ooit mee gevuld was. Dacht dat ik er wijs uit zou kunnen. Dacht dat ik mezelf de verhalen zou kunnen vertellen.
Zo’n programma. Ik weet dat er ooit Ramons zullen zijn, die mijn vader leesbaar zullen maken. Opnieuw.
Nu ik ze niet nodig heb, nu ik gemerkt heb dat ’t m’n hoofd niet plaatsvervangend kan vullen, moet ik de boeken terugbrengen naar waar ze horen. Naar onder ’t dak waar m’n vaders hoofd zich thuis zou voelen. Waar m’n moeder is, waar m’n vader was.
Ach, dat huis dat gevuld is met zó veel dingen, dat ‘t dat éne rugzakje er nog wel bij kan hebben.

Ik ga naar huis & ik neem mee, zodat ’t blijft in Zijperspace.