zandloper

’t Heeft resten van blauw. Als vage vegen staan ze tegen ’t bruin, lichtbruin & soms donkerbruin, afgeschilderd. Soms als spikkeltjes, zoals rechts bovenaan, waar de geverfde gloed steeds dunner wordt.
Ik kijk tegen de bodem aan. Ik heb ‘m gekanteld; de bodem kijkt mij met spijlen van hout aan, 2 dwarsbalkjes van korte latten houden ‘m in bedwang. Mbv 2 spijkers per spijl. Dan heb je daar al 20 van. Zodat men zelf kan berekenen hoe groot de dichtheid van hout is. De dichtheid die zich tegenover me bevindt.
Vreemd overigens dat de bodem nog blauw bevat, nog resten verf, terwijl de rest van ’t krat inmiddels slechts als hout kleurt. ’t Eerder genoemde licht- & donkerbruin.
F. 2.50 in zwarte letters aan beide zijkanten. Zo duur zal ’t geweest zijn. Of ’t statiegeld op ’t krat.
’t Kantelt dus voorover. M’n beeldscherm houdt mij van erbovenop op zijn beurt in de gaten. Hoog genoeg, zodat ik m’n nek niet hoef uit te steken. Typisch hoog misschien, maar ik heb ’t berekend & bekeken, keer op keer. De klachten in m’n nek zijn spoedig na ’t aanbrengen van deze constructie verdwenen.
1st Heeft er een plant opgestaan. Achter de tuindeuren. Die heeft ’t jaren volgehouden. Tot-ie mijn regime niet meer hield. Een regime van droogte & vergeten. Ik heb de pot omgekeerd bovenop wat kale plekken in de tuin, nog in ’t vroege voorjaar.
Ik dacht: ‘Dan heeft ’t nog enig nut. Dan is dood nog iets van een herhaling. Een herhaling dicht bij me.’
Dat dacht ik & ben ’t hoopje aarde vervolgens uit ’t oog verloren.
Door de spijlen heen kan ik notities zien liggen. Een wirwar van blaadjes. De kist bleek nog iets van z’n kistfunctie behouden te hebben toen ik plots visite kreeg. Snel alles bij elkaar geveegd & opgeruimd door ’t te verstoppen. Nou ja, verstoppen: ik kijk er nog steeds tegenaan. Ik zie door de repen niet-hout getalletjes, streepjes, krabbeltjes, verloren visitekaartjes & er staat zelfs ergens ‘Ton’.
& Door dat beeld heen, dus als ik naar de notities kijk, lopen ragfijne draadjes. Of restanten ervan. Als ik de stofzuiger er langs heb laten gaan.
Ik had er al last van toen ’t nog de plant hield, maar bij de verhuizing blijken de spinnetjes gewoon te zijn meegegaan. Gehecht als ze zijn aan dit bijzonder hout. Dat neem ik tenminste aan. Nergens in huis houden de spinnen zo huis als hier.
Vanochtend heb ik er nog 1 gedood. Of weggesleept. Misschien heeft-ie ’t wel overleefd. Ik heb z’n draden & daaraan vast gegroeide stofnesten gepakt, met m’n vingers plukkend, z’n lichaam daarbij aangetroffen & ’t goedje in de prullenmand gedeponeerd. Niet kijken, niet te lang kijken, vooral niet zien hoe ’t er uit ziet, & dan toch opmerken dat ’t een witachtig spinnetje is, met vooral poten, z’n lichaam net zo dun.
Ze zijn niet echt eng, maar ze verzamelen zoveel stof.
De rest van de dag kriebel aan m’n neus.
Goed, daartussen dus, tussen de plankjes hout, daar woekeren de spinnen & hun raggen. Een onnavolgbare flora van samengeklonterde stukken stof, waar ik toch niet bij kan. Ook de stofzuiger heeft daar de moed opgegeven.
Dat is de levende have. Dat wat ik nog kan registreren.
Maar dan ’t zand.
Tuurlijk weet ik dat ’t geen zand is. ’t Oogt echter zo. & ’t Verzamelt zich als een hoopje, als de zandloper die lekt.
Ik bestudeer dat meermaals per dag. Ik zit hier nu 1maal. Soms blaas ik dan. Weg hoopje. Op een plakkerig restje na. Een veeg met m’n vinger er overheen & dat weer afschudden aan m’n broek.
Dan kijk ik naar de gaatjes in ’t hout. Ronde gaatjes. Heel mooi rond. Passerrond. Alleen dan iets te klein, want je kan de passerpunt niet in ’t midden plaatsen. Maar zoveel zand uit zulke kleine gaatjes, denk ik dan.
Bovendien verzamelt ’t zand, dat eigenlijk zaagsel heet, zich steeds weer op dezelfde plaats. Ik heb wel 50 gaatjes tegenover me staan, verspreid over de gehele bodem van de kist, maar ’t hoopje hoopt linksonder.
Ik wil niet kijken, maar ik kijk toch. & Niets van leven zie ik. Niets wat er gebeurt.
& Ik wacht, terwijl m’n gedachten lopen.

Maar als ik niet kijk, dan verandert er iets in Zijperspace.

alexander

‘Eigenlijk is er niets verschenen,’ zegt Paul. ‘Wij beluisteren de hele tijd cd’s die pas in september of later nog moeten verschijnen. Maar die zijn voor ’t publiek nog niet beschikbaar. Voor de rest gebeurt er gewoon niks in de zomermaanden.’
‘Hm, jammer toch,’ zeg ik, ‘juist in de zomermaanden hebben mensen tijd over. & Bovendien loop ik dan altijd met een uitpuilende portemonnee, waarvan ik ’t idee heb dat-ie geleegd moet worden.’
‘Ja, ’t enige waar ik de laatste tijd wel blij mee was,’ gaat Paul toch nog verder, ‘was een beetje swingend plaatje, van Alexanders Dark Band.’
‘Zegt me niks.’
‘’t Is de 1e cd die Maarten & ik beiden hebben aangeschaft. In jaren!’
‘Oh, dan moet ik ‘m in ieder geval even gaan beluisteren.’
Roswitha komt er bij staan.
‘Dit is m’n vriendin,’ zeg ik tegen Paul.
De 1e keer dat ik een vriendin aan m’n cd-boer voorstel, bedenk ik me.
‘Hoi, ik ben Paul,’ stelt Paul zich als vanzelfsprekend voor.
Hij geeft een hand.
‘Ik verkoop hem plaatjes,’ legt-ie uit.
‘& Ik verkoop ‘m bier,’ voeg ik toe.
‘Nou, dat ook weer niet al te vaak.’
‘Ja, maar zo vaak kom ik ook niet meer plaatjes kopen.’

‘Ik heb een cd gekocht die jij ook hebt,’ zeg ik tegen Maarten.
Hij is nog maar net binnen. Stond amper aan de bar. Heeft nog geen slok bier kunnen nemen.
Maarten kijkt me aan. Vragend.
‘Leuk, hè!’ voeg ik er aan toe.
Dan lijkt ’t tenminste wat, zo’n nietszeggende opmerking. Ik heb ‘tzelfde speelgoed als jij & ik vind ’t ook leuk.
‘Wat dan?’ vraagt Maarten evengoed.
Bier vindt-ie blijkbaar toch niet altijd belangrijk.
‘Paul zei tenminste dat ’t voor ‘t 1st was dat jullie beiden dezelfde plaat hadden aangeschaft.’
Er gaat hem een lichtje branden, zie ik aan z’n ogen.
‘Hoe heet ’t ook alweer,’ ga ik verder, ‘Alexanders…..’
‘Dark Band,’ vult Maarten aan.
Hij geeft me spontaan een hand. Een klop op m’n schouder met de andere.
‘Biertje dan maar?’ vraag ik ‘m.

‘Ha, we gaan lekker retro,’ roept Von over de muziek heen, zwabberend met haar mop.
De 1e tonen zijn voorbij. De brullende tijger zakt langzaam naar de achtergrond. Een ordinaire discobandje lijkt de vloer te willen vullen.
‘Ja, lekker ouderwets,’ zegt Mar met de bezem nog in z’n handen.
Ik gooi ’t lekbier in ’t putje & zeg niks. Spoel de tanks na met heet water.
Wacht maar, denk ik.
‘Dit is wel écht oud, hè,’ zegt Mar even later tegen me.
We zijn bijna klaar met schoonmaken. De stoelen kunnen weer van de tafels af.
‘Nee, hoor,’ zeg ik. ‘Is net nieuw. M’n laatste cd.’

‘Zullen we naar bed?’ vraagt Roswitha.
‘Nog 1 keer dat nr,’ zeg ik.
Ik zet ‘m aan & loop vervolgens naar de badkamer. Tandenborstel, tandpasta. Roswitha zoekt ondertussen haar spullen bij elkaar. Toilettasje heeft ze tegenwoordig bij zich.
Ik loop heen & weer. Tussen wasbak & installatie. Knop op harder, m’n tanden poetsend. Als ik uit m’n mond lek, loop ik snel terug. Ik schud met m’n hoofd op ’t ritme van Alexander. Hoewel soms onvoorspelbaar. Kijk Roswitha aan. Ik lach. M’n benen gaan omhoog, schudden langs m’n lichaam heen. Retro weer. & De tandenborstel doet ijverig mee.
Weet je nog wel, die disco, denk ik. Die zaal in ‘t jongerencentrum waar ik m’n benen ook nooit stil kon houden.
Roswitha ziet me met rode wangen aan. Een vage glimlach. Een blik van: hou nou maar weer op.
Nee, ik ga verder. Tot ’t schuim me op m’n lippen staat.
Ik ren naar de wasbak om m’n mond te spoelen.

’t Geluid sterft gorgelend weg in Zijperspace.

blub

‘Met Ton,’ zeg ik.
’t Kunnen niet veel mensen zijn. Misschien m’n moeder, misschien Roswitha. Maar die laatste heb ik daarnet nog gesproken. Zo veel belangrijks kan er in de tussentijd van 10 minuten niet hebben plaats gevonden.
‘Met André Bredeboer van de Lotto,’ zegt de man aan de andere kant van de lijn.
Ik ben blij dat ik niet voor ’t vanzelfsprekende ben gegaan: ‘Dag, mevrouw, hoe gaat ’t met jou?’, ‘t 1-regelig rijmpje die onze vertrouwdheid met elkaar bevestigt. Weten wanneer iemand belt, weten wat je moet zeggen, weten dat je ’t risico moet nemen zo iets dommigs tegen de verkeerde uit te spreken.
’t Is Roswitha niet & ik sprak de goede zin. Nu nog van ‘m af zien te komen, van deze man van de Lotto.
‘Spreek ik met de heer Zijp?’ vraagt André van de Lotto mij.
‘Ja, inderdaad.’
Vermoeid kijk ik uit ’t raam. De achterbuurman van 1-hoog rookt een sigaret op z’n balkon. ’t Mag niet binnen, weet ik sinds enkele maanden.
‘Ik probeer u al een paar dagen te bereiken,’ vertelt André mij, met z’n volks amicale stem, ‘maar kon u steeds niet te pakken krijgen.’
Lotto & haast hebben mij te bereiken. Die 2 dingen combineren zich in m’n hoofd.
Ik knik. Of zeg misschien wel ‘ja’. Terwijl ik de blik van de rokende achterbuurman probeer te mijden. Ik mag spieden & hij niet. Ik mag ‘m snappen, maar hij mij niet.
Dus gaat André vrolijk verder.
‘U weet toch wat de Lotto is?’ vraagt de man.
‘Ja zeker,’ antwoord ik.
Wanneer heb ik loten gekocht, gaat ’t door m’n hoofd. Heb ik dat lot van de dakloze nonnen nog wel op waarde gecheckt? Had ik m’n oudejaarslot uit ’t kerstpakket nog moeten verzilveren? & Heeft Lotto iets met mijn toekomstig vermogen te maken?
‘Kijkt u wel ‘ns naar ’t programma met Jos Brink op zaterdag?’ stelt André de volgende vraag. ‘Weekendmiljonairs?’
Ik heb er wel van gehoord. Zeker van die 1e. Maar hoe oud hij inmiddels is, of welke partner hem tegenwoordig vergezelt, daarvan ben ik niet op de hoogte. Laat staan wat ‘t weekend met de Lotto te maken heeft.
‘Ik kijk bijna geen televisie,’ maak ik me dus maar naar waarheid ervan af.
De achterbuurman neemt nog een zware teug van z’n filtersigaret. Z’n borst zwelt van ’t inhaleren. Schichtig laat-ie z’n blik langs de diverse verdiepingen van ’t pand waar ik woon gaan.
‘Doet u wel ‘ns mee met de Staatsloterij?’ gaat André onverdroten verder, hoewel z’n stem al minder hoopvol klonk als in ’t begin.
Z’n enthousiasme over ’t feit dat-ie me eindelijk thuis aan heeft getroffen, mijn stem dus werkelijk blijkt te bestaan, is al redelijk getemperd. & Ondertussen is mijn hoop op een draadloze scooter dankzij mijn investering van € 2,- aan loten voor nieuwe behuizing voor de maagdelijke nonnetjes van West-Oeganda tot nul geruduceerd. Lotto heeft daar blijkbaar niets mee van doen.
‘Nee, ik doe nooit mee aan gokspelen,’ antwoord ik weliswaar door die 2 lootjes, gekocht van een bekapte magere dame, die in niets onderdeed voor de nonnen uit mijn jeugd, zelfs niet in anti-modieusheid van de bril op haar neus, niet geheel naar waarheid, maar gevoelsmatig evenwel terecht.
‘Ah,’ zegt André monter, ‘dan weet ik genoeg.’
Hij moet verder met een volgende, bedenk ik me, hij moet scoren. Hij wordt vandaag nog per saldo uitbetaald voor mensen die hij aan de Lotto heeft weten te binden.
‘Mooi,’ zeg ik, nog enigszins verbaasd over ’t gemak waarmee ’t me tot nu toe is afgegaan.
Ik kijk de achterbuurman daarbij recht in de ogen. Wegwezen jij, denk ik daarbij, weg, weg, weg, laat me leven in mijn eigen afgesloten hokje. ’t Lijkt misschien een aquarium, maar ik zeg nog steeds geen ‘blub’.
‘Dan wens ik u nog een fijne dag,’ sluit André ons gesprek af.
‘Ja, dank je,’ zeg ik op mijn beurt amicaal, ‘& ik wens je van ‘tzelfde.’

Waarop ik weer door ga met ’t ademen van de lucht in Zijperspace.

oponthoud

Ik wandel naar buiten & kom vervolgens niet verder.
Ik wil ’t ook wel eens proberen door te gaan vliegen. Dan stijg ik voor m’n huis op. Of in de tuin. Ik ga de straat uit & raak zoek in dat wat volgt.
Of spring over sloten. Door weilanden. Af & toe hekken slechtend. Dan wil er wel ‘ns een boze boer me achterna gaan. Ik ren voor ‘m uit, tot ik bijna lijk te zweven. Dan ben ik al weg. Dan duurt ’t wel weer even voordat ik terug ben.
Nu wandel ik naar buiten & wil niet verder. Wil niet verder komen. Ik wil wel, maar hét wil niet.
Ik heb braaf m’n handen op m’n borst gelegd. Een betrouwbare indruk zou ik bij anderen achterlaten. Volledig te vertrouwen, geen vlieg kwaad. Stoïcijns tegelijk, & vredig. Een grafkist zou zich met veel genoegen zo vullen, welk een rust toont zich hier.
Maar daar moet ik niet aan denken. Ik moet die wandeling doen. Naar buiten, de hoek om, & verder.
Dat verder wil echter niet komen. Ik kom wel buiten. Ik zie ook de tegels die voor me liggen, m’n pad uitstippelen. Ik zie de buitenlucht & wat zich nog meer aandoet. Maar kom niet verder.
Zo lukt ’t nooit.
Waarom moet ik perse gaan wandelen, naar buiten & dan wandelen, bedenk ik me. Anders doe ik ’t toch ook nooit? Die renpartij door weilanden, dat is toch veel heroïscher. Over hekken, bruggen & sloten. Met groen dat voorbij ruist. Een verre schreeuw, ‘t suizen van een achtervolgende hooivork om te vertellen over wat niet mag & toch door mij gedaan wordt.
Nee, ’t is een dwangmatig wandelen vannacht. Zonder stappen zetten wil ’t niet vandaag. Mag ’t blijkbaar niet.
Ik kom weer buiten & begin opnieuw de wandeling. Zet de passen tot daar waar ik opgehouden word.
Voor me ligt een plas. Gele borreltjes doemen op. Stukjes maaltijd.
Daar moet ik makkelijk omheen kunnen, denk ik. 1 Stap opzij, 1 stap vooruit & ik ben er voorbij. Zo moeilijk is ’t niet. & Anders kan ik altijd nog vliegen.
Ik kijk naar boven of ik een vogel zie. Om zijn voorbeeld te kunnen volgen. Zijn lichaam te worden. De straat uit & verloren gaan, verloren raken, weg, weg, weg.
Die tegels. Die tegels trekken opnieuw m’n aandacht. De gele slijk druipt tussen de randen van de tegels. ’t Volgt de zwaartekracht richting goot. ’t Dwingt zelfs m’n rechtervoet zich 1 stap terug te trekken.
Zo ben ik al snel weer binnen. & Slaap ik nooit.
Ik open m’n ogen. Om opnieuw te kunnen beginnen. Terug bij af. Een startpunt. Van waaruit ik alles zelf kan bepalen. ’t Zwart van de donkere kamer dringt tot me door. Een punt nul van geen enkele invloed. Er is niets dan donker om me heen. & Een wandeling te gaan.
Ogen dicht. Nog even m’n handen een cm verschuiven. M’n benen op een frisse koele plek. M’n hoofd nu in de juiste kuil van ’t kussen. Klaar.
& Ik stap naar buiten. Ik voel de sleutels in m’n broekzak rinkelen. Rechts zit m’n portemonnee op z’n vaste plek. Ik zie m’n broekspijpen fladderen op ’t aanzetten van de 1e passen.
Wie heeft dat dan gedaan, denk ik als ik weer niet verder kom. Die gele drek midden op straat. Als heel licht kleurende jus, met brokjes van ‘t laatste maal.
Ogen open, ogen dicht.
Elke keer doe ik weer de deur open, de deur achter me dicht.
Ik wil niet stoppen, maar doe ’t toch.
Ik ben als een trein, bedenk ik me, door een oneindige tunnel. Weet je nog, die trein op weg naar huis? ’t Ene moment zag je de omgeving, ’t volgende was je nergens meer, opgeslokt door de berg, de tunnel in de berg. Flitsen van licht schoven achter me weg. Tot er niets anders dan een onleesbaar boek op m’n schoot lag. ’t Gewicht ervan was de enige kennis. Voor de rest was er niks zeker. Zeker niet wanneer ’t weer zou ophouden.
& Toen stopte alles. Stopte eindelijk alles. Was alles weg & nu verleden tijd.

Stond ik de volgende dag pas weer op in Zijperspace.

inkopen

Ik haspel een beetje.
‘Ja, heb je ook boeken over koken?’ komt er uiteindelijk uit.
‘Mja,’ zegt ze, naar de kasten achter haar duidend, ‘we hebben er wel een paar.’
Dat wist ik dus wel. De etalage staat er vaak vol van. Maar de vraag moest af. Kwam daardoor de verkeerde vraag tevoorschijn.
Ik lach. Om ’t een opzettelijke domme vraag te doen lijken. Niet iets wat per ongeluk m’n mond had verlaten.
‘Nou ja, ik zoek een boekje over risotto,’ verduidelijk ik m’n lach.
M’n moeder had ’t een week ervoor in ’t museum op de kop getikt. Ik was te lui, te ongeïnteresseerd om daarin mee te gaan.
‘Leuk cadeautje voor Marc,’ had ze gezegd.
& Marc had bij ontvangst gezegd dat ’t ook wel iets voor mij was geweest.
‘Veel vegetarisch,’ verduidelijkte hij. ‘Roswitha was toch vegetariër? In risotto zit bijna nooit vlees.’
Dus stel ik de volgende domme vraag aan de boekhandelaarster: ‘Want risotto is toch vaak vegetarisch?’
Tenminste, zo voelt ‘t, dom.
Marc had gezegd dat-ie ’t maar raar vond dat ik ’t niet onmiddellijk zelf had gekocht.
‘Zo duur was ’t toch niet?’
‘Tuurlijk wel,’ zei m’n moeder.
‘Ja, Ma geeft altijd kapitalen uit aan cadeaus voor jou,’ zei ik.
En we lachten naar elkaar, terwijl Marc z’n nieuwe aanwinst aan ’t doorbladeren was. Familiegezelligheid. Tussen ons in stonden 2 bier & een koffie verkeerd, de inkopen & ‘t cadeautje van Marc & een foldertje over de volgende expositie in ’t museum.
‘Ik heb eigenlijk geen boek over risotto,’ zegt ze, ‘maar ik heb wel een mooi boek over rijstmaaltijden in de aanbieding.’
Ze haalt een exemplaar uit een dikke stapel. Er zit een dikke sticker met € 9,95 opgeplakt.
Ze bladert in de index & leest voor: ‘Aspergerisotto, citroen-kruidenrisotto met gebakken champignons.’
‘Dat klinkt wel als zonder vlees,’ concludeer ik. ‘Mag ik ‘m even doorbladeren?’
Ik ga zoeken naar moeilijke woorden. Moeilijke ingrediënten ook. Als ik ergens een hekel aan heb, dan is ’t aan moeilijke ingrediënten. Dan moet je weer naar een winkel & dingen vragen waarvan je niet weet wat je vraagt.
‘Ach, laat ik ’t ook maar doen,’ verzucht ik, alsof ik van mezelf nou ‘ns een keertje moet stoppen met zeuren.
‘& Dan wil ik ook nog m’n verzameling verder vervolledigen,’ voeg ik er meteen aan toe.
Ha, wat vind ik dat goed klinken. ’t Komt zowaar vloeiend uit m’n mond.
M’n blik wendt zich naar de boeken achter de toonbank. De dure-boekenplank.
‘Je moet er nog een paar?’ zegt de verkoopster, m’n blik volgend.
Ze kent me. Ze weet wat ik wil. Dan voel ik me thuis. Dan weet ik dat ik in 1 van m’n winkels ben. Zo heb ik ook nog een bakker, een cd-boer, een delicatessen, een buitensportwinkel.
‘Ja, nog 3,’ zeg ik. ‘Ik neem nu…..’
Stilte van gepeins. Terwijl ik m’n keuze onderweg al bepaald heb. Of de dag ervoor. Misschien al vorige week.
‘Ik neem nu de Decamerone.’
‘Mooi, hè,’ zegt zij.
Ik zwijmel. Ze zegt precies wat ik bedoel.
‘Heb je dat laatste deel ook al?’ vraagt ze me.
‘Het ravijn?’ vraag ik. ‘Ja, ik moet nog 200 blz.’
‘Hoe is ‘t?’
‘Oh, prachtig. Net als met Oblomov. Ik heb echt zo ’t gevoel dat ik er in wegzink. Die sleur, dat dagelijkse, dat meevoeren met ’t gevoel van zo’n hoofdpersoon. Ik zink er in weg.’
‘Ja, dat zijn de mooiste boeken,’ zegt ze. ‘Wil je ’t bonnetje erbij?’

Hoewel ze weet dat we nooit ruilen vanwege spijt in Zijperspace.

gozer

De bel gaat. Er komt iemand binnen.
‘Shit,’ verzucht ik sissend tussen m’n tanden.
Ik kom nergens aan toe. Sta ik met slechts 1 flesje in m’n handen. Daar kan ik de schappen niet mee vullen.
Vlug kijk ik in ’t voorbijgaan van de voorraad of ik in de gauwigheid nog meer kan meepakken. Maar ’t blijft bij 1. Energieverspilling, dit bezoek aan de kelder.
Ik loop de trap op om te kijken wie de winkel is binnengekomen. Ze moeten weten dat ik er ben.

2 Ogen kijken op, verbaasd, verschrikt.
‘De postbode?’ denk ik.
‘Waar kom jij vandaan?’ vraagt de jongen vanachter de kassa.
‘Ik kom uit de kelder,’ antwoord ik, minstens zo verbaasd.
De schrik volgt er al snel op.
‘Werk jij hier?’ vraagt de jongen vervolgens.
‘Ja,’ zeg ik, ‘& jij niet, toch?’
‘Wat was je dan aan ’t doen?’
‘Flessen pakken.’
Ik laat ‘m ’t ene flesje zien. Zet ‘m vervolgens snel neer. Hij moet niet denken dat ’t een wapen is. Een wapen kan zijn.
Ik loop op ‘m toe.
‘Wat is er?’ vraag ik.
‘Ja, ik kwam langs,’ zegt de jongen. ‘Wat is daar in de kelder dan?’
‘Bier,’ zeg ik, routineus.
Toeristen krijgen dezelfde domme antwoorden op dezelfde domme vragen.
Ik kijk wat-ie in z’n handen heeft. Hij houdt ’t een beetje naar voren. Losse foldertjes. ’t Lijkt aan stukken gescheurd. ’t Zijn net flyers. Ik reik m’n hand ernaar. Hij doet ook alsof-ie ’t me aan wil geven. Ik pak er 1tje uit z’n hand. Zie dat ik er niks mee kan.
‘Maar is er iets?’ vraag ik.
Ik sta nu naast ‘m. Ook achter de kassa. Daar heeft-ie meestentijds z’n blik op gericht. Ik kijk nog ‘ns naar ’t stukje papier. Geef ’t terug. Ik kan er immers niets mee.
Hij schudt even z’n hoofd.
‘Nee,’ zegt-ie. ‘Waar kwam jij vandaan?’
‘Uit de kelder,’ antwoord ik nogmaals.
Ik merk opeens dat-ie z’n ene hand in z’n broekzak heeft. Diep weg.
‘Hebben jullie daar de brouwerij?’
Ik ga een stukje van ‘m weg. Dan heeft-ie een langere weg te gaan. Dan roept ’t ook minder agressie op. Dan ben ik veiliger.
Maar eigenlijk ben ik gewoon bang.
‘Nee, we zijn geen brouwerij. We verkopen alleen bier.’
Hij gaat bij de kassa weg. Gaat aan de andere kant van de toonbank staan. Ik durf weer richting kassa te lopen. Terwijl hij beweegt pak ik zo onopvallend mogelijk de telefoon. Stop ‘m in m’n broekzak. Ik prent snel in m’n hoofd hoe ik ’t toetsenbord van slot moet halen. Bedenk meteen dat ik niet weet welk nr ik zou moeten bellen.
‘Ik zou wel een brouwerij van binnen willen zien.’
Hij schuift dieper de winkel in. Dan ga ik maar buiten staan, bedenk ik me. In de deuropening in ieder geval. Ik wil lucht om me heen. Wegen, paden, stoeptegels, ruimte.
‘Wat ga je doen?’ vraagt de jongen.
‘Ik ga buiten staan,’ zeg ik, ‘want ik weet niet wat jij wil doen.’
Hij kijkt me aan. Kijkt vervolgens richting koelkast. Ook richting kelder. Waar ik vandaan ben gekomen. Koelkast weer. Dan naar mij.
Ik ga verder naar buiten. Ik wil hier niet meer zijn. Ik kijk om me heen waar ’t veiliger is. Ik denk aan de hand in z’n broekzak. Kijk naar hem & meteen daarna weer opzij.
Ik zie dat de buren hun deur open hebben staan. Dat hebben ze altijd. Maar nu zie ik ‘t. Ik buk een beetje voorover om te zien wie daar van ’t personeel aanwezig is. Doe 2 stappen opzij & roep.
‘Kan 1 van jullie misschien even komen?’
’t Is luid. Duidelijk. Ik zie alle klanten opkijken. Achterin de zaak staat ’t meisje op vanachter haar bureau. De eigenaar komt vanachter de kassa tevoorschijn. Hij loopt onmiddellijk met me mee. De mensen die achterblijven kijken verschrikt naar me. We laten ze al snel in de steek.
‘Een rare gozer,’ zeg ik.
We gaan samen in de winkel staan. Ik achter de kassa. Hij voor de toonbank. We wachten.
‘8 punt 6,’ zegt de jongen.
Hij wijst daarbij naar de koelkast met blikken bier.
‘Kan ik die meenemen?’ vraagt-ie.
‘Dan moet je betalen,’ zeg ik.
Hij loopt naar de toonbank. De buurman schuift langs ‘m heen richting trap. De trap naar boven. Hij gaat rustig zitten. Zegt niks.
De jongen pakt een visitekaartje weg bij ’t beeldscherm.
‘Kan ik met dit kaartje een biertje krijgen?’ vraagt-ie.
‘Nee, dan zal je met munten moeten betalen.’
Hij stopt ’t kaartje weg. Hij kijkt me nog een keer in de ogen. Ik kijk terug. Kijk daarna naar beneden.
‘Niet in de ogen kijken,’ denk ik. ‘Hoofd naar beneden.’
De jongen verlaat de winkel.
We gaan in de deuropening staan. We zien ‘m naar de overkant gaan. Naar de Albert Heijn. Om de hoek van de Albert Heijn verdwijnt-ie uit zicht.
‘Als-ie terugkomt roep je maar weer,’ zegt de buurman.

Dan weet ik al niet meer of ’t echt gebeurd is in Zijperspace.

dat

Ten 1e die zaadjes. Ik probeer ze binnenboord te houden. Als ik de bevroren sneden brood op m’n snijplank leg, m’n houten snijplank waar ik m’n ontbijt elke ochtend op bereid, om in alle rust te kunnen ontdooien, die ik dit met zorg. Ik trek ze rustig van elkaar, ze mogen immers niet breken, & leg ze vervolgens dwars op de plank. De bovenste 3 met de kromme korst naar rechts gericht, de onderste 2 naar links. Zodat alles past.
Maar hoeveel zorgvuldigheid in deze ook betracht, toch krijgen de zaadjes ’t voor elkaar los te laten. Aan ’t eind van ’t ochtendparcours blijkt toch elke keer weer ’t aanrecht vol te liggen ermee.
Dat dus.

& Dan vraag ik me ook af hoe ’t kan dat de kaasschaaf niet verder kan. Bij ’t afsnijden van de korst. De plastic korst. ’t Beschermlaagje, zeg maar, de omhulling van de kaas. Die je niet moet eten.
Ik wil mooie plakken, dus schaaf ik mijn plakken aan de bovenkant. In ’t begin moeilijk, want ik bestel m’n kaas doorgaans in een punt. Maar voordat je er aan begint moet die plastic rand er af. Ik zet m’n kaasschaaf daar op. Wil een zo groot mogelijk stuk weghalen, maar op een gegeven moment stopt de kaasschaaf. Schijnbaar uit zichzelf.
Misschien dat m’n onbewuste ‘m aanstuurt. Dat kan ook. Tijdens m’n ochtendrituelen ben ik niet geheel & al aanwezig. Daar zijn ’t rituelen voor. Die moet je niet al te serieus nemen, gewoon ondergaan, wegdromend ondertussen naar allerlei onbenulligheden.
M’n onbewuste ik dus. Dat die zegt: tot hier & niet verder. & Dat daarom de kaasschaaf dan stopt. Dan pak ik de andere kant, kaas heeft immers 2 kanten, om ook die te ontdoen van de buitenste laag, & verdomd, precies op de zelfde hoogte stopt de schaaf weer.
Dat dus ook.

& Dan ook nog de snedes die ik maak. Als ik m’n brood doorsnij. Dat ik dan in ’t hout zit.
Hoelang nog, vraag ik me dan af, tot ik aan de andere kant zit? Welk percentage van ’t hout blijft er aan m’n mes zitten? Eet ik dat hout? Is hout lekker? Beïnvloedt ’t de smaak? Wanneer wordt ’t ongemakkelijk om te snijden, hoeveel splinters hout moeten er dan weg gekerfd zijn, dat er dan een te diepe kuil in de plank is ontstaan? Zou ik een hardplastic plank lekkerder vinden? Is dat schadelijk voor m’n maag? Zitten er beestjes in een houten plank?
& Dat dus.

& Terwijl ik bezig ben heb ik ’t niet koud. Ik heb de tuindeur open staan, soms sta ik er in een enkel t-shirt, terwijl ik in de kamer de kachel heb branden & er een sweater overheen draag. & In de keuken heb ik ’t niet koud.
Dat ik dat ook niet snap van poepen. Je gaat zitten & de kou is weg.
Vroeger hadden mensen de pot in de tuin staan. Een houten huisje. Dan moesten ze door de sneeuw banjeren om bij ’t houten huisje te komen. IJskoud. Gingen ze dat hokje in, was de kou weg.
Dat lijkt mij tenminste. Want ik heb ’t nooit koud als ik op de wc zit. Dus zullen zij dat ook wel niet gehad hebben, mensen met de pot in een houten hok.
Net als in de keuken. Broodjes snijdend. Als ik weer in de kamer kom, dan moet zo snel mogelijk de kachel hoger & m’n sweater aan.
Dus.

Of die plastic zakjes. Waar ik m’n brood altijd in stop. Brood dat ik meeneem naar m’n werk. Voor de rest van de dag. Die plastic zakjes die altijd aan elkaar blijven plakken. Statisch, dat zal ’t wel zijn. Dat ’t statisch is & daarom aan elkaar blijft zitten. Dat je denkt 1 zakje in je hand te houden, maar je moet nog even wrijven met je vingers om te weten te komen of er niet een 2e tegen aan zit geplakt. Dat ’t dan ook kan dat er zelfs een 3e per ongeluk is meegenomen. Maar goed dat je nog even gecontroleerd hebt met dat wrijven, denk je dan. Denk ik dan.
Dat ’t ook altijd lijkt dat de hoeveelheid zakjes nooit ophoudt. Je hebt ooit een doosje boterhamzakjes gekocht, ’t is in een ver verleden, & elke dag neem je er een zakje af, soms een 2e, maar die leg je weer terug als je de wrijfproef hebt gedaan, ook de eventuele 3e, die liggen dan bovenop ’t doosje, want zijn al uit de compacte verpakking getrokken & flubberen er bovenuit, maar je ziet nooit de bodem, ’t einde, ’t lijkt niet te stoppen, tot je op een gegeven moment besluit om toch maar ‘ns een nieuwe voorraad boterhamzakjes te kopen, want je weet maar nooit, & dan is opeens een week later de oude doos op. Geen zakje meer te bekennen. Alleen nog die witte sluitinkjes, die je toch nooit gebruikt, die liggen op de bodem. Verder niks.
Dat.

& Eigenlijk nog veel meer in Zijperspace.

ventricina

‘& Wat Ventricina, alsjeblieft,’ zei ik.
De ene week Ventricina, de andere chorizo. Niet de Pamplona, die andere. Die ene waarvan ik altijd de naam vergeet.
‘Een onsje?’ vragen ze dan altijd.
Zij ook. Zij die me hielp.
‘Ja, hoor,’ zeg ik dan altijd nonchalant, toen ook, ‘maar niet te dun.’
Ik zeg ’t er toch altijd maar bij. Je weet niet of ze er wel aan denken, zich ’t kunnen herinneren, mijn specifieke wens. ’t Is een zinnetje geworden dat ik 1maal per week gebruik: ‘Niet te dun.’ Zoals andere dingen die steeds weer terugkomen in je leven. Net als die jogger, die ik elke zaterdagochtend onderweg naar werk op ’t fietspad tegenkom. Steeds weer ‘tzelfde.
Ze liet ’t aan me zien. Hoe dik of ’t was wat ze ging snijden.
‘Ja, hoor. Da’s goed,’ zei ik.
Maar ze bleef haar hand ophouden. Met daarin ’t plakje Ventricina.
‘Lust je niet?’ vroeg ze.
‘O, jawel,’ zei ik snel, ‘tuurlijk wel.’
& Ik stak ‘m vol in m’n mond. Geen ontkomen meer aan.
Met die plak in m’n mond bedacht ik ’t opeens.
‘Zeg,’ zei ik, ‘kan ’t zijn dat de ene Ventricina niet ‘tzelfde smaakt als de andere?’
Ze keek me niet-begrijpend aan.
‘Die van 2 weken geleden smaakte me opeens heel anders dan die ik eerder had gehad,’ legde ik uit.
‘O, dat weet ik niet,’ zei zij. ‘Erik, kan de Ventricina van worst op worst anders zijn van smaak?’
De baas kwam er bij.
‘Ja, ik heb sinds 2 weken een andere leverancier,’ zei Erik.
‘Ah, vandaar,’ reageerde ik. ‘Ik vond ‘m opeens veel lekkerder.’
‘Leuk dat je dat zegt,’ zei Erik. ‘Ik vroeg me al af of mensen ’t zouden proeven. Maar jij bent de 1e die er over begint.’
Thuis heb ik toen een meeltje naar een vriendin gestuurd. Over dat ik heel goed ’t onderscheid tussen de ene Ventricina & de andere kon proeven.

Dat was 3 maanden geleden.
Nu stond ik er weer. Net als elke week. Weer die jogger die voorbij kwam rennen terwijl ik onderweg was naar m’n werk.
‘Niet te dun, alsjeblieft.’
Of nee, zover was ik nog niet. Ik zei 1st iets anders.
‘Is dat een andere Ventricina?’ vroeg ik wijzend naar de uitgestalde worst.
‘Dat weet ik niet,’ zei zij.
’t Zal wel een andere ‘zij’ zijn geweest dan de vorige. Ze zijn allemaal aardig, maar toch ook wel inwisselbaar. Volgende week weet ik alweer niet meer wie me vandaag heeft geholpen. Daarom zijn die vaste zinnetjes zo belangrijk. Dat alles ‘tzelfde blijft.
Behalve de Ventricina.
‘Hij ziet zo rood,’ zei ik.
Erik was net binnen komen lopen. Hij werd erbij geroepen.
‘Erik,’ riep ze naar achteren, ‘weet jij of dit een andere Ventricina is?’
‘Ja, ik heb deze van een andere leverancier.’
Ik heb alles door. Nu nog proeven, dacht ik.
‘Deze meneer moet je ’t even laten proeven,’ zei Erik al. ‘Dat is heel belangrijk. Hij zegt wel wat-ie ervan vindt.’
Dus ik stopte ’t weer in m’n mond. Nu even anders dan de vorige keer. De vorige keren. Nu keken ze met z’n allen naar me. Naar de kauwende bewegingen van m’n mond. & M’n ogen. Ze letten vast ook op m’n ogen.
’t Meisje keek al vragend. Ze had zelf ook een plak in haar mond. Maar ik moest ’t zeggen. Waarschijnlijk was dat ook wel zo beleefd.
‘Jong,’ zei ik dus maar snel. ‘Jong, ja.’
Erik kwam toegelopen.
‘Ik ben zelf niet zo’n liefhebber,’ zei hij. ‘Ik kan niet tegen dat hete. Daarom wil ik graag weten wat jij ervan vindt.’
Ik keek nog wat proevender. Nog meer smakender. Al m’n papillen had ik ingezet. Ik tuurde naar boven, voorbij ’t puntje van m’n neus. Wreef m’n vingers nogmaals, alsof zich er nog restanten vlees tussen bevonden. Ik snoof meermaals met m’n neus. & Opende m’n mond.
‘Jong, ja,’ zei ik. ‘Ja, hoe moet je dat zeggen. Die andere, die was….. Die had wat meer…. Die was ouder, compacter. Hoe zeg ik dat? Die had wat meer….’
‘Ja, deze is zowiezo jonger,’ zei Erik.
Die had ik in ieder geval goed.
‘Ik vind ‘m wat minder,’ zei ik nu wat zelfverzekerder, ‘maar ik neem evengoed een onsje mee.’
Dus zij ging snijden.
‘Niet te dun,’ zei ik.
‘Asjeblieft,’ voegde ik er nog snel beleefdheidshalve aan toe.

Anders proeven we niets in Zijperspace.

bloot

Liever had ik een zusje erbij gehad; we hadden al zoveel van ’t mannensoort. Of een klein hondje, dat leek me ook wel leuk. Als gezelschap, als opvulling, als nog een extra mond van gezelligheid.
M’n tantes hadden m’n wens wel grappig gevonden, zeiden: ‘Dan vraag je ’t toch voor je verjaardag, of Sinterklaas.’
Waarop ze met elkaar begonnen te lachen & me een vriendelijk tikje gaven op m’n zeemleren bil, omdat dit zo lekker kletste.
& M’n moeder zei: ‘Doe niet zo mal.’
Maar even later, ’t gezin weer alleen: ‘Wil je dan écht zo graag nog 1tje erbij?’
‘Ja, een zusje,’ zei ik. ‘Want die hebben we nog niet. & Meisjes lijken me lief.’

Met Sinterklaas zat er een meisje in m’n schoen. Bij anderen stelde ’t chocola een Zwarte Piet voor, of een haas.
‘Maar deze is niet echt,’ zei ik, bang dat met deze chocoladen versie mijn wens verloren was gegaan, vervuld, niet voor herhaling vatbaar.

’t Zusje bleek uiteindelijk een broertje. Hoewel de procentuele kans daarop miniem had geleken, na reeds 5 mannelijke voorgangers. Een 6e zoon had m’n ouders onwaarschijnlijk geleken.
‘Maar ach, deze blijft ook veel langer goed dan die chocoladen,’ zeiden ze, mij troostend, ‘deze kan je ook wiegen, zoenen, knuffelen & aaien. & Je krijgt er ook minder vieze vingers van.’
Waarop m’n nieuwste broertje begon te piesen met een straal van wel een meter hoog. Theo sprong naar achteren, maar werd toch geraakt.
Geen vieze vingers, maar wel een schone trui voor Theo. & ’t Kleine broertje werd door m’n buurvrouw in een bad gelegd.
‘Zo, jullie hebben wel genoeg gezien,’ deelde deze gepensioneerde kraamverzorgster ons mee.
Waarop we de kraamkamer werden uitgewerkt.
Beneden gekomen deden we de verzamelde familie verslag van ’t niet-chocoladen broertje met z’n niet-chocoladen fonteintje, die de trui van Theo had ondergesproeid.

Kleine jongetjes worden groter & klein broertje Marc mocht mee op vakantie.
‘Zou hij wel beseffen dat we nu in Denemarken zijn?’ vroeg ik m’n moeder.
‘Oh, kinderen, hele kleine kinderen spreken alle talen,’ zei zij, ‘een taal spreken ze die iedereen verstaat.’
Waarop ze een pets gaf op zijn billen, roze billen, net verschoond & een ‘bllbbllblllbll’ deed op z’n buik.
& Marc begon te lachen als ’t meisje van de deense tent naast die van ons.

Hij kon ook krijsen als datzelfde meisje.
‘Zie je,’ zei m’n moeder, ‘daarom zijn jongens & meisjes eigenlijk gelijk.’
Hij piste ook dezelfde soort luiers onder & de derrie uit diezelfde pakketten zag dezelfde kleur groen of bruin. & De buurvrouw van de deense tent tilde ’t meisje bij de benen omhoog, net als m’n moeder vlak ervoor met Marc, om met een zelfde soort washand, maar dan van ’t deense soort, de billen te wassen. Die verschoonde ze dan in deens water, maar dat deed m’n moeder tijdens deze vakantie net zo. & Even later liepen beide baby’s in ‘tzelfde merk deense luiers, op blote voeten over deens gras.

Tot de luiers op waren.
‘Niek, ik had je toch gezegd dat we wat in moesten slaan’?’
& M’n vader zei dat hij had gedacht dat m’n moeder ze vervolgens mee had genomen.
De billen gewassen, maar niks om er omheen te doen. Pa werd ’t dorp in gestuurd & Marc werd de vrijheid gegeven.
‘Maar, Mamma,’ zei ik, ‘hij heeft nou toch niks aan?’
’t Broertje huppelde tussen de tenten in z’n blote niksie, zoals wij gewend waren dat te noemen.
‘Ja, dat vindt-ie blijkbaar lekker,’ antwoordde m’n moeder daarop.
Waarop Marc een demonstratie gaf om m’n moeders woorden kracht bij te zetten. Draaiend om z’n eigen as, tollend, kirrend & uiteindelijk steeds weer vallend op z’n blote gat.
Voorbijgangers lachten met hem mee, wezen elkaar op ’t lachende jochie, terwijl ik me schaamde om ’t broertje dat blijkbaar te arm was om kleding te kunnen dragen. Bovendien met een plasser bovenaan tussen z’n benen. Alsof ’t gewoon was dat deze familie dat allemaal maar bij zich droeg.
’t Enthousiasme van Marc sloeg over naar onze buren & ’t buurmeisje werd ook van haar luier bevrijd, eropuit gestuurd te gaan dansen in ’t gras met die kleine naakte vent. & Ze begonnen rondedansjes & kopduikeltjes & te boemsen met hun gat plat in ’t gras.
‘Zie je,’ zei m’n moeder, haar glimlach naar onze buren gericht, ‘kinderen spreken alle talen.’
Maar ik had me verstopt. Ergens diep in de tent kon ik haar niet verstaan. Ik schaamde me dood voor ’t naakte mannetje dat m’n broertje was. Liever las ik een stripboek. Ik wilde niet zien hoe meisjes er uit zagen. Zeker niet die deense.

Dat heeft nog jaren geduurd voordat die weer mochten verschijnen in Zijperspace.

watte

Zelfs Roswitha weet ’t even niet. Wat ik schrijven moet.
‘Hé, verdikkeme, meneer,’ reageert ze als ik haar meteen maar parafraseer. ‘Wie zit je nou te melen?’
& Nog een zooitje verdikkemes er achteraan. Met een kus erbovenop, maar dat is alleen maar om te laten lijken alsof ’t haar niet al te veel interesseert. Dat doet ’t wel degelijk, weet ik, want er klinken nog enkele gillende ‘meneers’ in mijn oren. Smekend ook wel, dat ter afwisseling. We willen tenslotte enige diepgang in onze relatie brengen, liefst alleen al door wat variatie in onze uitingen naar elkaar.
Toch vindt ze ’t wel fijn. Ze zegt zo lekker voldaan ‘Jaaaah’ op z’n tijd, als ze ’t plots wel eens met me is. Smekend & zuchtend klinkt dat tegelijkertijd. Als een voorbijfluisterende wind tussen enkele duinen bij zonsondergang, zo klinkt ’t in m’n oren.
Dit is een relatie, denk ik dan op m’n beurt. Ook al zit ze 10-tallen kms van me vandaan, we weten wat we aan elkaar hebben, druip ik van melodrama van m’n stoel. Gelukkig doet zij ’tzelfde. Wat een eenheid, verzucht ik nogmaals voor mezelf.
‘Wat moet ik dan schrijven?’ schreeuw ik door de microfoon van m’n koptelefoon.
Want een telefoon gebruiken we inmiddels niet meer. Die hoge kosten van tegenwoordig verbieden dat. Liefde gaat door de portemonnee, heb ik afgelopen maanden al meermaals moeten constateren.
‘Wat moet ik dan schrijven?’ roep ik nogmaals, als zij wat zit te bazelen over kinken in de kabels & dankwoorden probeert te uiten aangaande mijn mededeelzaamheid, omdat ik haar de tekst tot nu toe heb voorgelezen.
Ik vind nl dat we een open relatie moeten hebben. Alles moet duidelijk zijn, & alles moet gezegd kunnen worden.
‘Hè, lekkere puber van me,’ zeg ik om nog even ’t leeftijdsverschil extra te bevestigen.
‘Verdikkeme,’ is ’t enige, maar dan toch wel diep in mij tastende commentaar van haar.
‘Wat bedoelt u daar nou eigenlijk mee, mevrouw?’
Want we spreken elkaar ietwat te vaak in vousvoyerende vorm aan.
Gaap, dat is ’t enige wat me van Roswitha’s repliek tot me door dringt. Ik moet immers tegelijkertijd ook nog tikken. ’t Aan de lezer meedelen, ziet u. Want ook u zijt een entiteit ver van mij af. Niet aanwezig, niet aanspreekbaar op directe wijze.
Ze is niet helemaal bij de les. ’t Enige wat haar interesseert is wat ik over haar schrijf. & Of ik niet al te duidelijk naar voren wil brengen dat ze om de 2 zinnen ‘burps’ zegt. Tuurlijk is dat niet waar, maar dat klinkt nou 1maal goed. Om dat te illustreren zeg ik daarom maar dat er weer een welluidende orgel van maagborrelingen door de geluids- & computerapparatuur tot mij komt.
Ze weet allang niet meer waar ik ’t over heb. Ze weet dat ik haar heb afgeschilderd als een puber, maar niet meer in welke context. Er klinken vragen & verontwaardigingen, maar geen antwoorden aangaande mijn vraagtekens.
‘Geen watte?’ vraagt ze voor ik vlak voor 12-en m’n stukje afsluit.

Men weet ’t eigenlijk niet in Zijperspace.