jonkvrouw

‘Hoe hebben ze jou zo mooi kunnen maken?’ vraag ik haar.
Ik stuntel over m’n woorden. ‘t Minste geringste lidwoord doet me struikelen. Ik krijg last van m’n buik als ik me bedenk dat ik rechtstreeks tegen haar praat. Ze ligt hier naast me, stil te zijn om bewonderd te kunnen worden. & Ondertussen rommelt ‘t bij mij van binnen.
Dat noemen ze dus vlinders.
Diezelfde vlinders zorgen ervoor dat ik deze zinnen zeg.
‘Wie heeft dat voor elkaar gekregen?’ ga ik voort op fluistertoon, evengoed nog licht stotterend.

M’n fysio zei dat ik m’n schouders recht moest houden. Vóóruit met de borst. Met energie de wereld toetreden.
Dat zei ze op ‘t moment dat we allang niet meer bezig waren met de kwaal waarvoor ik gekomen was.
‘Dat ziet een vrouw,’ legde ze uit met kennis van zaken, ondertussen aan m’n schouders rukkend, ‘dat je niet met rechte schouders in je schoenen staat.’

Misschien heeft m’n fysio ook wel verstand van fluisteren. Dan kan ik haar vragen of de buren ‘t moeten kunnen horen als ik haar, die naast me ligt, aanbid. Als ik gebeden improviseer ter meerdere glorie van haar bestaan. Kunnen de stotterbanen & haspelbochten die ik onderweg neem beter overtuigd uitgesproken worden, net zo luid & duidelijk als de houding die ik me sinds m’n laatste bezoek heb aangemeten?
Ik zou kunnen proberen er ritme in te brengen, wat alliteratie, een vleugje metrum, een toefje binnenrijm. Zodat ik ‘t kan declameren, m’n tong geen onoverzichtelijke hobbels meer hoeft te nemen & de woorden de uitstraling krijgen van een rechte rug.
Gelijk een edelman die zijn favoriete jonkvrouw bejubelt.

Ach, gij zijt zo schoon als een groene weide waar een dartel jong veulen in rond galoppeert.
Uw ogen zo sprankelend gelijk een dauwdruppel die ‘t licht van de morgenzon verspreidt.
De weg die mijn vingers over uw lijf mogen gaan is een reis door onoverzienbaar heuvellandschap.

& Nog wat van die onzin die eeuwen geleden al onbegrijpbaar leek.
Ik lig hier echter. Ik weet beter. Ze hebben taal uitgevonden om mij dit te doen zeggen. Ze zijn alleen vergeten mij durf, lef, heldhaftigheid of ook maar iets anders te geven om dit zonder stuntelen te berde te brengen. Ze gaven mij een tong, tijdens ‘t bouwen, maar daar lieten ze ‘t bij.

U zijt schoon, jonkvrouwe, zo schoon dat ik niet begrijp wat u hier naast mij doet. Mijn tong fladdert, uw blik doet m’n lippen plakken, m’n tanden klemmen opeen, m’n keel voelt droog.
& Toch verwaardigt u zich dit alles van mij aan te horen. Ook al slaapt u allang die diepe slaap.

We zijn eeuwen te laat ontwaakt in Zijperspace.

hmbrrmmhbrrrmrr

Ik moest dat neuriën stoppen. ‘t Werkte op haar zenuwen.
Tuurlijk had ik haar kunnen vragen waar dat door kwam, maar ik wist eigenlijk niet waarom ik ‘t haar niet zou gunnen. Die vrijheid van mijn gebrom. Dat constante benadrukken van ‘t feit dat ik me lekker voelde kon ik net zo gemakkelijk achterwege laten. Lekker was ‘t al, ‘t zou niet lekkerder worden door mijn uiting ervan.
Maar een minuut later gingen m’n lage registers alweer open. Die mannelijke brom waar nog net geen boventoon uit te voorschijn kwam.
In m’n eigen oren ‘t geluid van een kind dat z’n ijsje goedkeurde. ‘t Kind van meer dan 30 jaar geleden.
‘Hmmmmm,’ klonk ‘t voor mijn gevoel.
‘Hmbrrmmhbrrrmrr,’ moet ‘t voor haar geklonken hebben.
De irritatie zat er al in verwerkt.

Ik keek zo onopvallend mogelijk in haar ogen. Wilde zien hoever de ergernis ging. Waar de vonken ontstonden & hoe ze naar buiten sprongen. & Ik zag onmiddellijk dat ‘t haar menens was.

‘Geef me maar een zet als ik er opnieuw mee begin,’ zei ik tegen haar. ‘Ik doe ‘t als vanzelfsprekend, maar als je zegt dat je er niet tegen kan, dan probeer ik ‘t te laten.’
‘Je mag me ook een trap onder de tafel door geven,’ voegde ik er ook nog aan toe.
Dan wist ze dat ze zich in ieder geval niet zó ver mee moest laten slepen door haar aversie voor ‘t geluid. Een zet zou voldoende zijn. Een duw. Een por.
Vreemd genoeg verheugde ik me al op de terechtwijzing.

Maar ergens stopte de tolerantie voor dat verbod. Ik moet op een gegeven moment een grens hebben gesteld.
Hier. Niet. Verder.
Ik had de hele zaterdagnacht naast haar gelegen & was op m’n gewone vroege tijdstip op zondag opgestaan. Terwijl zij bleef liggen op haar spaarzame vrije dag. Net zo spaarzaam als die van mij, maar ‘t voelde anders. Ik sliep tenslotte door de weeks langer uit als zij voor dag & dauw ‘t pand verliet.

Ik sprong na 2 uur weer bij haar in bed. Leunde tegen haar aan. Kroop in de kom van haar lichaam.
‘Hmm, brrr,’ & daar een mengeling van.
Zoals poezen. Zoals honden. Zoals waarschijnlijk elk leven wezen op aard. We kunnen ze echter niet allemaal even duidelijk horen als ze zich 1maal in die toestand bevinden. Je hoort tenslotte niet elke ‘hmm’ of ‘brrr’.
‘Hmm, brrr,’ ging ik verder waar ik gebleven was.

& Plots kreeg ik een duw. Of een por. In ieder geval vlak daarna een klap in m’n gezicht.
‘Stop met dat geneurie!’ gilde ze tegelijkertijd in m’n oor.
Ik heb haar niet gevraagd waar ‘t aan lag. Ik heb haar slechts verzocht of we dat zondagse bezoek aan haar ouders misschien een weekje uit zouden kunnen stellen.
Haar wang, tja, haar wang. Haar kin ook. Dan ook nog ‘t puntje van haar oor, dat rood zag. ‘t Was werkelijk geen gezicht. Alsof ik ‘brrr’ & ‘hmm’ had proberen te spellen op haar toch al dunne huid. Met al m’n vingers, gespreid uiteen. Ze waren alle 5 te tellen, in klaterend rood.
Bij mij deinden nog enkele hoge tonen na in m’n oor. Die verdwenen pas toen haar moeder vroeg of ik koffie wilde of liever thee.
‘Nee, doe mij maar een flesje bier,’ antwoordde ik.

‘t Rode schijnsel van de ochtendzon in Zijperspace was tenslotte inmiddels van lang gelee.

toiletgebruik

De kleine dingen worden vergeten, de kleine feitjes zou je kunnen zeggen. Ik weet ‘t al m’n leven lang. Vanaf ‘t moment dat ik ben gaan lezen. Dat was de bijbel, wat ik toen las. De kinderbijbel weliswaar, maar bij latere lezing van de officiële bijbel heb ik dezelfde conclusie moeten trekken.

Ik heb ‘t m’n vader gevraagd hoe ‘t toch kwam. Zoals ik wel vaker toehoorders heb verzekerd, had m’n vader de wijsheid in pacht. & Daarnaast wist-ie ongelooflijk veel. Hij had bijna altijd een antwoord klaar.
‘Waarom gaat Jezus nooit naar de wc, Pap?’ vroeg ik ‘m.
‘In de hemel hebben ze geen wc, m’n zoon,’ luidde zijn antwoord.
‘In de bijbel ook niet?’ vroeg ik verder.
‘Toen bestonden er nog geen wc’s, jongen, dus konden ze er ook niet over schrijven.’
Ik ben er later achter gekomen dat wijze mannen om hun eruditie te behouden soms zullen moeten liegen.
Die Jezus, Mozes, Jacob, Isaak, Jozef & Maria, ze zullen toch stuk voor stuk op drukke dagen in de rij moeten hebben gestaan om hun behoefte te kunnen doen. Als niet, dan hebben ze zich toch van een kledingstuk hebben moeten ontdoen, om zodoende in staat te zijn hun boodschap achter te laten.

Maar geen van de schrijvers van de 2 testamenten doet kond van dit verschijnsel. Waardoor ik al op zeer jeugdige leeftijd aan de echtheid van ‘t zogenaamde ‘Woord’ ben gaan twijfelen.
Daarnaast: we hadden zó veel meer over de ontwikkeling van de mensheid kunnen weten als ze in de bijbel zorgvuldig hadden genoteerd waarmee men in de loop der testamentische eeuwen bijv de bips had afgeveegd (zoals mijn moeder dit altijd zo plechtig & kuis in haar mond wist te nemen).
Ik probeer wel eens, maar helaas wil er dan over ‘t algemeen geen tot de verbeelding sprekend beeld mij te binnen schieten, mezelf een voorstelling te maken hoe Jezus in de woestijn, zonder bladeren tot in de wijde omtrek, zich na gedane arbeid wilde verschonen.
Ik kan me zelf nog maar wat levendig voor de geest halen hoe ik me voelde toen ik, tijdens grote avonturen in ons plaatselijk bos, als kind bij plotse buikloop aangewezen was op omliggende blaadjes & takjes. Ik heb de goden op m’n blote knieën bedankt dat dit mij in de herfst is overkomen & dat mijn vader zich wederom van zijn slimste kant had getoond door ons op jonge leeftijd al op de hoogte te brengen van de effecten & de verschijningsvorm van de brandnetel.

Laat ik u allen daarom op de hoogte brengen van ‘t niet onbelangrijke feit dat ik ‘t doe met zogenaamd wc-papier. Ik heb mij ook wel laten vertellen dat er (vooral Oosterse) mensen zijn die de ‘fles’ prefereren, wat naar ‘t schijnt de brand na ‘t verorberen van grote hoeveelheden sambal doet blussen. Tevens heb ik op ‘t toilet van mijn werk mogen constateren dat er een bepaald volk bestaat dat na gebruik van ‘t papier dit niet in de pot wegdouwt, maar ijverig deponeert in de prullenbak.
Maar goed, dit soort nevenverschijnselen doen wat mij aangaat niet ter zake. Dit soort wonderlijkheden, waarvan ik details ontbeer, zijn mij vreemd & ‘t zou tot misverstanden kunnen leiden als ik me ook met dergelijke variaties van ‘t toiletgebruik inlaat.

Nee, bij mij is er slechts sprake van enkele stukken wc-papier. Na gebruik laat ik die achter in de toiletpot, gelijk mijn eerder gecreëerde hoop lichamelijk afval. Vervolgens spoel ik al deze zaken met veel vlijt door richting riool.

Tot zover deze verhandeling tbv de feitelijke geschiedschrijving van Zijperspace.

zei

Jij zei: ‘Dag, lieve barman.’
Ik zei: ‘Hai. ‘t Is weer veel te lang geleden.’
Jij zei: ‘Ja, maar ik had ‘t ook veel te druk.’
Ik zei: ‘Ik denk dan in de tussentijd dat je me niet zou willen zien.’
Jij zei: ‘Maar zo lang was ‘t toch ook weer niet?’
Ik zei: ‘Jawel. Toch zeker 2 weken terug.’

Ik keek onrustig om me heen. Om m’n gezicht te verbergen. Dat m’n ogen steeds terug wilden keren naar ‘tzelfde onderwerp hoefde zij niet te zien. Al ‘t moois ervan af kijken, zoals m’n oma altijd plagerig zei als ze bij visite aan m’n ouders op de bank een nieuw verliefd stelletje aantrof.
‘Nou, daar zitten ze dan,’ zei ze bij binnenkomst, ‘al ‘t moois bij elkaar ervan af kijken, zodat er op oudere leeftijd niets meer van over is.’
Ik was nog te jong om door haar met zo’n opmerking geconfronteerd te worden. Maar onrustig zijn ze, die ogen van me. De slechtste les van 2 generaties eerder blijft hun ‘t beste bij.

Jij zei: ‘Volgens mij is ‘t helemaal niet 2 weken.’
Ik zei: ‘Jawel, voordat je naar dat festival ging.’
Jij zei: ‘Vlak daarvoor hebben we elkaar nog gezien.’
Ik zei: ‘Wanneer dan?’
Jij zei: ‘Woensdag volgens mij.’

Ik reed naast haar op de fiets. Ondertussen ‘t ander fietsverkeer angstvallig in de gaten houdend. Ik mocht ze niet tot last zijn. & Zij moest kalm voort kunnen gaan.
Ik fluister ook in musea, als er al iets te bespreken valt. Zij zegt gewoon hardop wat ze van een schilderij vindt. Ik schuif achter de andere toeschouwers langs. Zij strompelt met haar kruk traag door hun blikveld.
Dan zie ik dat anderen haar naar mij toe zien komen. Als ze die samenkomst opmerken, vind ik niets meer erg.

Ik zei: ‘Hm, da’s dus niet meer dan een week terug…’
Jij zei: ‘Wel even wat anders dan die 2 weken van jou.’
Ik zei: ‘Komt vast doordat we elkaar eigenlijk pas as zaterdag zouden zien.’
Jij zei: ‘Dat zou dan ook niet meer dan 1½e week zijn geweest.’

Tijd is een vreemd ding, als-ie bij mij langs gaat.
Op werk vragen ze mij altijd wanneer iets heeft plaatsgevonden. Niet alleen omdat ik oudst gediende ben daar.
‘Wanneer is de kelder verbouwd, Ton?’ kan zo’n vraag luiden.
Dan schuif ik gebeurtenissen in elkanders perspectief.
‘Dat moet zo’n 6 jaar geleden zijn,’ geef ik als antwoord, ‘want een jaar later brak jij je been & vlak daarvoor werd er ingebroken. & Dat was 3 jaar na de invoering van de euro.’
Maar wanneer ging m’n broer dood? Wanneer stierf Pa? Ik kan me de 1e keer dat ik haar kuste heus nog wel herinneren, maar hoeveel weken is dat dan inmiddels terug?

Ik zei: ‘Ik denk ook dat ‘t komt doordat we elkaar in de tussentijd hebben gemaild.’
Jij zei: ‘Ja, ik heb elke dag wel een berichtje van je ontvangen.’
Ik zei: ‘Dan lijkt ‘t contact een tijd lang alleen maar virtueel te zijn geweest. Niet in de echte wereld.’
Jij zei: ‘Hm, misschien.’
Ik zei: ‘Tijd om mailtjes te schrijven duurt nou 1maal langer dan in jouw aanwezigheid te verzinnen waarom dat zo is.’

Men kiest vooral voor de trage tijd in Zijperspace.

zijperspace bestaat vandaag 9 jaar

Pff, lange dag.
Nou ja, dat is eigenlijk een zinnetje dat je normaliter zegt als je moe bent & die dag doelbewust voortijdig af wil kappen.
Zo ver ben ik.

Ik denk aan koekjes. Een heel pak vol verstopt in ‘t bos. Met een duisternis die veel groter is dan ik me ooit heb voor kunnen stellen.
Padvinderij was voor mij al spannend, slechtziend zijn moet er minstens dubbel overheen gaan. Voordeel is dat de door jouw slechtzienden gevonden koekjes (als ‘t tenminste daar om ging) dan extra lekker gesmaakt hebben.
Ik probeer me een jodenkoek, waar ik vroeger verslaafd aan was, voor te stellen die ik in ‘t donker van de nacht uit ‘t meubilair (zo heette dat vroeger, de grote kast waar ‘t servies & ‘t snoep- & koekgoed stond) gejat heb.
Zo donker als de nacht voor mij was, zo onvindbaar moeten de koekjes zijn tijdens de monsterkoekjesspeurtocht van jou.

Maar… ‘t Gaat niet om ‘t verschil, ‘t gaat er om hoe je dat wat je meemaakt ervaart. Verwerkt ook.

Ik heb wel eens gelezen dat je een ongelukkige jeugd moet hebben meegemaakt om goed te kunnen schrijven.
Ik heb daarentegen een redelijke gelukkige jeugd meegemaakt. Alleen m’n puberteit was hel.
Daar zit ik wel een beetje mee. Waar kan je over schrijven als alles wel ok is verlopen?

Ongelukkigen hebben een drive. Gelukkigen missen motivatie.
Ik weet niet waar ergens ik daar tussenin zit.
‘t In controle brengen van m’n schildklier heeft er ook sterk mee te maken.
Stel dat ik nog steeds zo zou zijn als voor de ‘slok’ (radio-actieve jodium om m’n schildklier in ‘t gareel te krijgen), zou ik dan niet een veel sterker gevoelsleven hebben als nu?
Is ‘t ‘t waard om dat gevoelsleven verloren te hebben & daardoor m’n mogelijkheid om langer te leven te winnen?
Wat is langer leven kortom. Een goed boek dat je geschreven hebt of een kind dat je achter laat?
Of nee, ná laat.

Dat kind zit er niet meer in, maar als ik kijk naar op wat voor manier jij met een klein hummeltje omgaat, dan denk ik dat ik liever niet goed zou willen schrijven.
Ik heb me nog niet aan de duivel verkocht (zoals bijv Goethe’s Faust, om maar even zware namen te noemen), wat er voor had kunnen zorgen dat ik ooit heel veel boeken zou kunnen slijten, maar ik zou best bepaalde keuzes opnieuw willen maken, dacht ik toen jij daar zat, mij vergat, kirde, niemand miste.

Zo, nou is ‘t genoeg geweest. Je hebt wat te lezen. Je kunt daarna gaan slapen.
Ik ben tevreden.

Want Zijperspace bestaat vandaag 9 jaar.

archiefmateriaal (VIII)

Als ik steeds dezelfde beelden zie, van situaties die niet in ‘t nu bestaan, die er misschien ooit waren, maar waar ik een fata morgana van in ‘t heden krijg weerspiegeld, een lichte golf trilt door ‘t plaatje, iets onbereikbaars hangt er als een verre schaduw overheen; als dergelijke beelden me blijven lastig vallen, ben ik dan bezeten of gewoon onschuldig gelukkig?

Voor me op de markt loopt bijv een vrouw heupwiegend tussen de omstanders door. ‘t Is doordat ze haar hand kort naar beneden laat zakken dat ik denk dat ik iets herken. Ik probeer me te herinneren waar & hoe. Hoezo van achteren & waarom een hangende hand?
Een andere vrouw pakt een strengetje haar, heel vanzelfsprekend, ik heb ‘t inmiddels al 1000-en malen voorbij zien komen, diverse versies, onnoembaar vele variaties, & stopt ‘t strengetje achter haar oor. Om ‘t nog geen tel later weer voor haar gezicht te zien vallen. Dan lijkt ‘t haar opeens niet meer te deren & staat ze toe dat ‘t voor haar zicht, op de afwisselende maten van wind & ‘t wenden van haar hoofd, heen & weer bungelt.
Ik ben verliefd op dat geduld. Ik wil steeds weer opnieuw ‘t strengetje naar achteren gesleurd zien worden om dan weer net zo makkelijk & eigenwijs opnieuw zich in een oogwenk te bevrijden. ‘t 1 Bestaat niet zonder ‘t ander. & ‘t Beeld bestaat bij de gratie van dat ik ‘t ergens anders van ken.

Dames met donker haar zijn ook een gevaar. Of als ze schuchter op een fiets om zich heen kijken. Daarnaast meet ik de breedte & de lengte van hun lichamen, met 1 enkele oogopslag, om te weten te komen of zij er ook deel van uitmaken, deel uitmaken van de grotere collectie, de catalogus die ik eigenlijk niet in wil kijken. Bang als ik ben bezeten te zijn.
Daar loopt een glimlach. Daar gaat een kuiltje in de wang voorbij. Verderop gaat een wenkbrauw omhoog. & Heel in de verte staan 2 billen ietwat naar achteren.
Maar ook vrouwen op terrassen, die om ‘t menu te lezen een bril tevoorschijn toveren & die diep over de neus laten zakken alsof ze er eigenlijk overheen willen kijken. ‘t Gebaar ook waarmee ze de bril weer snel weg proppen in de tas.
Ik zag iemand gaan zitten, op een willekeurig muurtje. & Daarnaast trok haar buurvrouw een semi-verontwaardigd gezicht. Een hand op een knie. Een wijd open gesperd oog. Een elleboog die naar achteren stak. Een voet die op een ongewone manier naar voren werd gezet.

Ik mijd borsten. Ik kan hun aanblik niet meer aan. Slechts vluchtig raakt m’n blik ze, om zich zo snel mogelijk te bedenken dat ‘t de tegenoverstaande ogen moet zoeken.
Maar ik ga ook ‘t zicht op de flanken uit de weg. Ik wil de contouren niet zien, want stel dat ik ze ergens anders van ken.
Krukken, rolstoelen, een moeilijke gang… Ik sla onmiddellijk een ander gangpad in. Of verstop me tussen de massa van de maandagochtendmarkt.

Op ‘t laatst haast ik me terug naar de fiets, zoek onderweg m’n zonnebril & verduister dat zonovergoten Hof van herinnering.

Waar allang niets meer ‘tzelfde is als in dat goede oude Zijperspace.

presentatie

M’n vader was daar. Hij had een wandeling gemaakt. Toevallig bij mij in de buurt.
Misschien wel niet zo toevallig. Hij zou er toch eens terecht moeten zijn gekomen, over dat pad, over die weg, langs de wijk waar ik inmiddels woonde & werkte.
Dus hij kwam langs.
Hij trok een gezicht als wou hij zeggen dat hij toch in de omgeving aan ‘t ronddwalen was. Zo onschuldig als een gepensioneerde man die toch alle tijd heeft kan kijken.

M’n werkgever begreep dat nog niet zo goed. Misschien dat die ‘t ook nooit zou gaan begrijpen.
Hij liet me m’n vader zien, de man die aan de bel had getrokken, alsof ‘t ook voor mij een vreemde was.
Ik heb die vreemde man op mijn beurt aan iedereen die rondliep voorgesteld.
‘Kijk, dit is m’n vader.’
‘Kijk, dit is m’n vader.’
‘Kijk, dit is m’n vader.’
Er werkten toen nog niet zo veel mensen daar.

Dat ben ik blijven doen. Elke keer als er iemand langs was die bij me hoort.
Er zwelt een trotse borst omhoog als die van een bronstige kip. Je ziet ‘m niet, maar ‘t gedrag neigt er naar.
‘Kijk, dit is m’n broer.’
‘Kijk, dit is Carel.’
‘Kijk, dit is m’n vriendin.’
Ik bleef ‘t herhalen tot ik iedereen had gehad. & Ze bleven allemaal welwillend elkanders handen schudden. Ze gunden mij dat kortstondige feest.

M’n vader liet vrienden & kennissen ook altijd zien in welke krantenartikelen zijn zonen waren verschenen.

Hij oogde vermoeid. Hij had een lange wandeling achter de rug.
‘Wil je wat drinken?’ vroeg ik ‘m.
‘Nou nee, geen bier,’ reageerde hij meteen, ervan uitgaande dat bier wel verplicht zou zijn in een brouwerij.
‘We hebben ook iets anders,’ vulde ik aan & schotelde hem jus uit een pak voor.
Hij nipte beleefd langzaam. Hij wilde wel ‘ns zien waar ik m’n tijd doorbracht.

Eigenlijk ben ik daar blijven hangen. Ik ben die fase nog steeds niet uit.
Ik stel je aan iedereen voor, je wordt onderdeel van een publieke vertoning. Ik roep alle collega’s te voorschijn & serveer je op een dienblad. Alsof ik een artikel voor de voorpagina van een krant heb geschreven om je zo meer cachet te geven. M’n borst, ja, die zwelt als ik gewag doe van wat er over je gezegd & geschreven is. Je bent groots, ik doe je laten bestaan, nog meer dan dat je daarvoor voor mogelijk had gehouden & maak je daarmee tot ‘t meest bijzondere wezen op aard.
Misschien ben ik wel niet meer dan verliefd op ‘t gevoel dat dat creëert.

M’n vader glimlachte. Net als m’n baas, die zich evenzogoed nergens wat van aantrok. Maar ook m’n vader leek slechts belangstelling te hebben voor ‘t glaasje jus.
Hij was gepensioneerd. Tijd deed er niet zo veel meer toe. Hij las geen kranten meer. Slechts de nieuwsgierigheid van een lang wandelpad hield hem nog bezig. Hij keek er naar uit die laatste kilometers af te mogen leggen.

Terwijl er in Zijperspace er nog genoeg wegen onbegaand bij lagen.

archiefmateriaal (VII)

Ik zwijg wat meer.
Ik houd m’n mond.
Dat is natuurlijk ‘tzelfde, maar ik krijg nu eindelijk de gelegenheid om die woorden in m’n mond te nemen. Dan zeg ik ‘t liever meteen dubbelop.
‘t Rijmt zo lekker in m’n mond. ‘t Geeft ritme aan wat ik voel.

Ik mag niet meer alles zeggen van mezelf. Niet meer van alles zien & daar meteen over beginnen.
Beheersing.

Vanmiddag zag ik iets in m’n ooghoek bewegen & werd daardoor gedwongen naar buiten kijken. Naar die plek waar jij eens zat.
‘t Is niet eens zo lang geleden, misschien dat ik daarom afgeleid werd. Nog maar net gebrand op m’n netvlies, zoals dat heet. Je was nog maar amper uit beeld verdwenen.
Er trok een vlam door m’n buik. Een steek die zei dat ik me niet mocht laten afleiden door dat wat er niet was.
‘t Voelde echter vertrouwd. Alsof er niets veranderd was. Voor een luttele seconde. Ik had je terug geprojecteerd daar waar je al een tijd vandaan was gegaan. De uurtjes die we daarna samen hadden doorgemaakt waren verpakt in zoet-pikante saus van een korte beweging van m’n nek, om je nog net op tijd te pakken te krijgen, de herinnering terug.

Tuurlijk zat je daar niet. Je was al lang weg van daar. Ik had je toen immers zelf meegenomen. Ik was er zelf bij geweest toen je vertrok.

Maar ik zwijg wat meer. Ik hou m’n mond. De herhaling ervan doet me dat steeds meer beseffen. Dan wordt ‘t gemis niet zo groot. Niet zo snel zo groot.
Als ik ‘t steeds weer tegen mezelf zeg, dan komt de rust vanzelf wel.
Eigenlijk mag ik geen woorden meer gebruiken. Alles wat ik zeg zou verkeerd kunnen zijn. Waar eens mijn woorden konden bekoren bederft de herhaling, ‘t ritme, de strekking, of wat dan ook, alles wat uiteindelijk vanzelf voorspelbaar wordt, jouw uitzicht.

Zo denk je niet, ik weet ‘t. Zo zou je niet willen zijn, wellicht.
Ik ben ‘t die dat voor jou bedacht heeft.

Je bent de vrouw die daar zit waar ik m’n nek naar wendt zogauw ik iets zie bewegen in m’n rechter ooghoek. Je zit daar nog steeds bevroren in mijn ideale houding. Niet die van jou: slechts in míjn repetitief vermogen.
Ik wacht tot niets zich meer roert. Tot alles wat zich opnieuw presenteert genoeg van z’n oorspronkelijke identiteit verloren heeft. Alles, echt alles zal ooit, geleidelijk aan, delen van dat waarmee ‘t begon verliezen.
Dan word ook ik eindelijk stil.
Dan zwijg ik. Er is niets meer. Slechts een punt.

Geen avonturen meer in Zijperspace.