nachtzusters

Maar weet je, Margriet, dat ‘t 7 jaar geleden is? 7 Jaar geleden hadden we nog een maand te gaan.
Dus moet ’t rond deze datum zijn geweest dat je vroeg of ik mee zou willen. Dat we dat nou ‘ns echt samen moesten doen.
Hoewel ik toen zei dat ’t dan best ‘ns laat zou kunnen worden. Ik moest immers de volgende dag vroeg weer op. Ik moest 6 dagen in de week een winkel open houden. Alleen. De 1 was ziek, de ander had studie & dan zat er ook nog iemand ver weg.
7 Jaar. Dan is een mensenlichaam veranderd, zeggen ze. Dus zal ik van binnen ook wel anders zijn. Binnen in m’n hoofd.
Ah, toe nou, smeekte je met een hangend hoofd.
Ok, is goed, zei ik, & m’n mond kwam naar jouw ogen toe.
& Ondertussen dacht ik aan m’n vaste rituelen, m’n gewoontes in de avond, in de morgen, & of dat er dan nog wel van zou komen.
Wanneer gaan we dan, was mijn vraag de volgende dag.
As vrijdag kan ik niet, zei jij.
Dus leefde ik alvast verder, onderweg naar volgende week. Zodat ik zou weten wanneer ik wat zou doen. & Kwam na die mededeling bij je langs. Om veel te laat te gaan slapen, & veel te vroeg weer op.
Volgende week, zeiden we al fietsend de volgende ochtend, volgende week.
Waarna we elkanders hand loslieten om ze pas ’s avonds weer in elkaar te doen verstrengelen.
Volgende week, dacht ik, dacht ik dat we dachten, ook deze avond weer, deze avond laat, volgende week.
In 7 jaar tijd bestaat er heel veel niet meer. In 7 jaar tijd is er een hoop opnieuw begonnen. Is er een hoop nog maar net gestart. & Toch, als ik naar buiten kijk, ziet alles er nog altijd ‘tzelfde uit.
Ach, dat hoef ik toch niet uit te leggen. Jij doet waarschijnlijk iets wat erg op toen lijkt. & Ik loop ook nog altijd in een zelfde soort kringetje rond.
’t Wordt ochtend, ’t wordt avond & daartussendoor eet & drink je wat.
We luisterden op vrijdagavond, hadden beiden de radio aan. Stuurden daarna een meeltje, van heb jij ’t ook gehoord. Van de zusters, van hun gasten & van Katinka, nog laat op straat.
Een kusje, & ik slaap liever bij jou, dat schreven we na afloop, & vielen vervolgens ongedurig voor de zaterdag in slaap.
Maar 1st nog: volgende week dan, was mijn vraag.
Maar jij antwoordde: ik moet nog kijken of ik dan wel kan.
Evengoed bereidde ik me voor. De wereld mocht er niet plotsklaps anders uit zien van mij, moest passen in mijn verwachtingen & niet afwijken van ’t vooropgezette plan.
Eigenlijk hadden we ons moeten haasten, want we hadden nog maar even te gaan.
De vrijdag er op luisterde ik op mezelf. Dacht van dat ik daar nu zou zitten, had gezeten, zou hebben zitten, wij gezeten zouden hebben. & Pas laat in de nacht kreeg ik bericht vanaf je vaders computer.
Ik zit in m’n vaders stoel, schreef je, & heb door m’n familie er niets van gehoord. Wordt ’t niet ‘ns tijd dat we ’t programma eindelijk zien?
& De dagen gingen verder, & wij er achteraan. Totdat we nog maar 1 vrijdag over hadden om te gaan.
Dat wisten we niet, dat hadden we onszelf nog niet verteld. Maar nieuwsgierig bleven we naar de zusters, de nachtzusters & vooral naar ’t gezicht van Katinka’s stem.
Dus zei ik: gaan we nog?
& Jij zei: nee.
Ik moet nog eten. Ik heb een afspraak. Ik ben moe.
Ook al weet ik dat niet meer. We hebben zoveel gezegd, elkaar beantwoord.
Toen heb ik gewerkt, toen die zaterdag. & Toen heb ik gebeld, in de loop van die dag. Toen heb ik gezegd dat ’t niet meer hoefde. Toen heb ik de nachtzusters nooit meer gehoord. Toen heb ik daarna jou nooit meer gemeeld.
& Jij gaf geen antwoord.

Er was niemand om Zijperspace van de lange nachten te genezen.

disentis

Zo’n 30 meter voor de helling stond de auto klaar. Alles werd nog 1 keer gecontroleerd.
‘Naar de wc,’ werd er gecommandeerd. ‘De komende 200 km kan ’t niet.’
Waarop we met tegenzin nog een keer ’t toiletblok ingingen.
Pa controleerde ondertussen. Of de bagage goed was blijven liggen, in ’t kleine ritje van onze standplaats tot aan de receptie, waar de auto nu gereed stond om te vertrekken. Of alles compleet was. Of er koffie met melk in de thermoskan in de auto stond. Spelletjes & boeken voor onderweg. Overzichtskaarten & routebeschrijvingen op kladpapier voorin bij ’t dashboard. De zonneklep, z’n zonnebril. & Vooral of ’t gewicht goed verdeeld was.
Onder ’t mom van een goede verdeling waren er zwitserse stenen ingeladen. Die lagen op de bodem van de caravan. Ter vervanging van de vele kilo’s aardappelen & andere voedingsmiddelen die we uit Nederland voor ons 3 weken lange verblijf hadden meegenomen. De thee was op, de koffie, de suiker, de jam, er was geen pindakaas meer & de mueslikoeken voor tijdens wandeltochten waren ook opgeconsumeerd. Dan was ’t zaak de caravan weer in balans te brengen door enkele zware stenen als balast mee te nemen.
‘Wat zeg je dan tegen de zwitserse douane,’ grapten wij naar Pa, ‘als we worden aangehouden, ze de stenen ontdekken & zeggen: “U neemt onze zwitserse bergen mee. Dat mag niet, want ze worden al steeds kleiner door al die vervelende toeristen.”’
Want ’t was eigenlijk voor in de tuin. Net als de plantjes, opgedroogd tussen de bladzijdes van de maigretjes, z’n jaarlijks leesvoer tijdens vakanties. Een hele rij Simenon stond 3 weken lang op een plank in de caravan.
‘Als ik er 1tje per ongeluk voor de 2e keer lees, geeft ’t niet, want ik ben de inhoud toch allang alweer vergeten,’ lachte hij om z’n eigen in zijn ogen daarom efficiënte geheugen.
In Maigret werden de zeldzame bloemetjes in bewaard. Tussen de bladzijden van een die vakantie uitgelezen pocket-Maigret. Met eventuele zaadjes.
‘& Als ze ontdekken dat je ’t laatste exemplaar van de blauwgespikkelde bergpioen hebt meegenomen,’ plaagden we Pa verder, ‘dan kan je gelijk de rest van je leven genieten van ’t uitzicht van die prachtige alpen tussen enkele stevige tralies door.’
‘Die ene steen missen ze niet,’ zei m’n vader nurks.
Waarop hij nog een laatste maal ging schuiven. De reserveband nu wat meer op de voorgrond in de caravan, de zwitserse steen toch wat meer naar achteren verstopt, eroverheen een vale deken gedrapeerd. Hij liet de maigrets de maigrets. Daar zouden ze toch niets verdachts in vermoeden.

Er werd gedag gezegd. De familie van de camping kwam naar buiten. ’t Echtpaar. Eventueel kinderen. Ze stonden op een rijtje om ons de handen te schudden. Gedienstige lach. Dat ’t zo leuk weer was geweest om ons langs te hebben gehad. & Dat ze hoopten dat we volgend jaar weer zouden komen. Net als vorig jaar & ’t jaar ervoor.
Dat zeiden ze niet. Je zag dat ze ’t dachten. Modeltoeristen die wij waren. Geen propje papier, geen snippertje lieten wij achter. De grond waar de haringen hadden gezeten werd door m’n vader weer aangestampt. Als alles in de auto zat, riep Pa de oudst aanwezige zonen & werden we op een laatste minutieuze inspectie van ons terreintje gestuurd. Elk niet daar rechtmatig aanwezig dingetje moest worden verwijderd, geen spoor van onze aanwezigheid gedurende 3 weken mocht te achterhalen zijn. Of ’t moest ’t dode gras vanonder de voortent zijn.
We konden de campingbeheerdersfamilie ook amper verstaan. M’n vader sprak ze met handen & voeten aan. Maakte notities op een kladpapier & begon daar dan mee te wapperen. Maar dat was alleen nodig in hoogste nood. Voor de rest kenden we de situatie na al die jaren wel. We hadden slechts contact bij ’t uitreiken van de post & ’t betalen van de rekening. & Als we voor een wandeling of een ritje de camping verlieten zwaaiden we naar degene die de receptie bemand hield.

30 Meter voor de helling. Genoeg voor een aanloop. M’n vader ging in z’n 1tje in de auto zitten. Had ook alle aansluitingen met Ma op ’t laatste moment gecontroleerd. Linkerknipperlicht, rechter, remlichten, mistlampen. Ja, ja, ja & ja. Dan hield Ma de tas met snoepgoed voor onderweg in handen. Wij ’t boek dat we wilden lezen. & Renden achter Pa aan die in volle vaart, in zoverre dat mogelijk was met de caravan als staart, op de helling afdenderde.
Elk jaar weer werd de tactiek besproken. Waar hij zou beginnen, waar hij halt zou houden om ons in te laten stappen, wat de beste hoek was om de bocht naar de openbare weg te maken, wie als 1e voorin de auto mocht gaan zitten. & Of er nog iemand aanwezig was om eventueel te duwen.
Nee, dat laatste moest maar niet gedaan worden, want stel dat de auto ’t niet zou halen. Stel dat de auto ’t niet zou halen.
& Toch renden wij kinderen achter de caravan aan, gaven hem klappen als zogenaamd duwtje op de achterkant tijdens die steile tocht, veel te steile tocht naar boven, ondanks ’t gillen van Ma uit de buurt van de auto te blijven, renden dan langszij de auto, keken om of-ie ’t nou nog zou halen, voelden de spanning, zagen de spanning op Pa’s gezicht & stonden stokstijf stil bij die laatste bocht naar de openbare weg, of-ie ’t zou halen, dit keer niet, dit keer wel, & jawel, hij was er, al.

& Toen stapten we in. Om beurten. Gingen zitten. & Vertrokken. Voor de laatste keer. Weg van de camping van Disentis. Om nooit meer terug te komen. We maakten zo snel mogelijk ruzie over wie & hoelang voorin, naast Pa mocht blijven zitten.

Maar dat zou wél eeuwig door blijven gaan in Zijperspace.

vettebek

Ze waren verdwenen. & Plots waren ze weer terug. Nog wel in de supermarkt die mij als 1e wist te melden dat ze ’t uit ’t assortiment hadden gehaald.
‘’t Liep niet,’ klonk ’t uit de mond van een tenger vakkenvulstertje.
Ik kon me ook niet voorstellen dat deze magere mormel ook maar enige bijdrage had geleverd in ’t welslagen van dit product. Geen grammetje vet van een hamburger dik belegd met saus was van haar lichaam af te lezen. Haar uitpuilende ogen leken mij verwijtend aan te kijken & schichtig schoten deze dan ook in de korte momenten van onze communicatie enkele keren naar de afdeling waar zij zich waarschijnlijk beter thuis voelde, de groenteafdeling, met voorverpakte salades & vetarme dressings.
Niet dat mijn zondigheid aan mijn verschijning af te leiden viel, of nog steeds valt, aan enige zwaarlijvige verschijnselen of vooraankondigingen van een uitdijend heelal, maar er bestaat nu 1maal een slag mensen die vindt dat personen die geneigd zijn hamburgers in te slaan daar ook op afgerekend moeten worden. Deze vertegenwoordigster van ’s lands bekendste grootgrutter was er zo 1.
Maar goed, ik zie haar gezicht al enkele jaren niet meer in dit filiaal, mijn rondgang & tegelijkertijd zoektocht langs andere hadden in de tussentijd niets opgeleverd & zo was ik weer bij ’t uitgangspunt terug gekomen & wat schetst mijn verbazing enkele weken geleden: de unox-hamburgers waren weer aanwezig.

Ik heb mij er gelijk 1 verpakking aangeschaft & meegenomen op m’n korte vakantie naar Duitsland. Dat leek mij voldoende, ervan uitgaand dat Fret de vegetariër er geen hap van zou nemen & we voor de rest waarschijnlijk buitentents zouden dineren. Een noodrantsoen, zogezegd, meer niet.
& Noodrantsoen bleef ‘t.
‘Moet je die hamburgers niet weggooien?’ vroeg Fret bij ’t voor mijn huis uitladen van m’n spullen. ‘Die hebben de hele terugweg in de zon gelegen.’
Zoals gezegd is Fret een vegetariër & heeft bovenal & als zodanig tegelijkertijd geen verstand van Unoxvleesverpakkingen. Zeker niet van de hamburgeruitvoering daarvan.
& Hoewel ikzelf reeds bemerkt had dat de verpakking enigszins gewijzigd was, kon ik toch met enige stelligheid als volgt reageren: ‘Nee, welnee, joh.’
Zo, daar had Fret even niet van terug.

Vroeger zaten ze in kartonnen doosjes. Daar was een haakje in gestanst. Een uitsparing, bedoel ik, waar een haakje doorheen zou kunnen. & Dan hingen de hamburgerverpakkingen gebroederlijk achter elkaar in een rekje. Op zodanige wijze tentoongespreid dat ’t me moeite kostte ’t bewuste schap zonder last van kooplustige gevoelens & plots opkomende trek in lekker vet te passeren. In die doosjes zaten de aluminium/plastic/carbon/weetikveelwatvoor verpakking, die de hamburgers in staat stelden een ongemeen lange houdbaarheid te kunnen garanderen. Of nee, dat konden de fabrikanten garanderen, maar de hamburgers waren ’t inherente bewijs van hun gelijk.
In de huidige uitvoering is de kartonnen doos weggelaten, zit ’t gewoon in de lange-houdbaarheids-vacuümomgeving, ontbreekt ’t haakje & ligt ’t allemaal over elkaar heen gedonderd in een hoekschapje onderaan de kasten van de calvé-sauzen. Schier onvindbaar, maar aangezien ik ook de sausafdeling met moeite zonder graaien kan passeren, was ’t voor mij, met mijn bovendien getraind oog voor de fraaie vormgeving van een prachtig plaatje van een bruine plak vlees geplet tussen 2 zijdes kadet, kostte ’t mij geen moeite m’n arm eens wat verder te laten reiken dan de flesjes calvé. & Bij ’t opnieuw ter hand nemen voelde ’t aan als een ontkrachte heimwee: ik was weer thuis.

Mijn enige probleem momenteel is dat ik nog niet weet hoe ze op te dienen. De calvé-mosterdsaus is eigenlijk uit de gratie, de hot samba is nieuw in ’t aanbod & de knoflook (inmiddels de pittige knoflook) variëteit smaakt niet al te best bij ’t gebodene.
– 2 Boterhammen zijn noodzakelijk. Al is ’t voor ’t met de mond fijnknijpen van de in 3 lagen geserveerde maaltijd tijdens ‘t happen. Zodat de saus ertussenuit gulpt & je vingers onmogelijk nog iets anders aan kunnen raken dan je tong alvorens tot andere activiteiten over te gaan.
– De hot sambasaus onvermijdelijk. Al is-ie dan niet hot.
– Hete mango-pickle, van engelse bodem, daardoor haast vanzelfsprekend.
Maar moet ik die uitsmeren over de boterhammen, of net als de saus als een toefje op de hamburger laten vallen? Of kan ik beter de olie van de pickle laten druppelen op ’t brood, daarbij de groffe stukken ontwijkend?

Kijk, in die fase zit ik nu. Was ’t mezelf voorschotelen van de unox-hamburger een paar jaar geleden niet meer dan een routineklus, tegenwoordig moet ik me die gewoonte weer helemaal opnieuw eigen maken, door wederom daarin mijn smaak te bepalen.
Komt er nog bij dat de mensen van onderhavige supermarkt ’t enthousiasme van de consument heeft ontdekt & gelijk de cheeseburger- alsook de dubbeldekkerverpakking ter koop heeft aangeboden. Ook daarin zal ik mijn standpunt moeten innemen mbt hoe dezen ’t beste te consumeren.

We zijn nog lang niet klaar in Zijperspace.

zaterdag

Of ze zaterdag zou komen.
Waarop ze zei dat ze dat nog niet wist. Ze moest nog zó veel dingen doen.
Waarop ik zei dat ik ’t erg leuk zou vinden. Want dan zou ik 10 jaar achter dezelfde bar werken. Zouden we daar heen gaan. Zou ze ‘ns een keer kunnen zien hoe ’t daar is. Zouden we daarna pannenkoeken bakken.
& Misschien had ik nog wel meer argumenten gevonden. Maar je moet nou 1maal mensen niet overladen. Overdonderen, noem ik ’t ook wel. Mijn specialiteit. Vooral de laatste tijd. ’s Avonds laat denk ik dat ze horendol van me wordt.
Om haar niet al te gek te maken schreef ik verder: ‘Maar wat niet gaat, dat gaat niet, zou mijn oma zaliger zeggen, waarop ze de wijze woorden liet volgen: & wat niet past dat is niet voor elkaar geschapen. Wat ze daar nou mee bedoelde weet ik tot de dag van vandaag nog steeds niet.’
Helemaal niet waar. Misschien dat 1 van m’n oma’s dat ooit in de mond heeft genomen, ‘t 1e gedeelte dan, wat ik me overigens ook niet kan herinneren, maar wat er na volgt zeer zeker niet. Nog nooit iemand horen zeggen, eigenlijk. Ik deed ’t gewoon voor de bladvulling.
Alsof ze daar niet gek van wordt, om over dingen na te denken die misschien wel niet waar kunnen zijn. ’t Zijn echter geen leugens, zeg ik dan tegen mezelf; ’t zijn slechts pogingen onze conversaties te doen opfleuren.
Zoals zij tegen me blijft zeggen: ‘Antonius Franciscus Bernardus.’
M’n doopnamen. Ik had ze meegedeeld nadat ze er om gevraagd had.
‘A.F.B.,’ zei ik. ‘Net als de afkorting van ‘afbeelding’: afb. De A van Antonius, de B van Bernardus, de F van Franciscus.’
We hebben de grootste lol. Zij blijft de namen in diverse toonaarden & variaties tegen mij herhalen & ik grinnik. Nooit geweten dat mijn namen op zoveel verschillende manieren konden worden uitgesproken.
’Antonius Franciscus Bernardus,’ gilt ze nogmaals in m’n oor.
‘Zeg maar Ton,’ fluister ik.
Waarop ze iets brabbelt wat ik niet kan verstaan.
‘Wat zeg je nou?’ vraag ik.
‘Antonius Franciscus Bernardus,’ zegt ze ter verduidelijking. ‘Ik kon mezelf ook al helemaal niet meer verstaan.’
Opsmuk dus. Zonder kan een mens niet. Opsmuk hoeft over ’t algemeen niet zinnig te zijn. Dan veroorzaakt ’t te weinig glimlach. Of erger.
Over zaterdag vraagt ze me dus of ze me daarover later mag berichten.
Tuurlijk mag zij me later berichten. Zij mag me altijd berichten. Als er iemand mij zou mogen berichten, over wat dan ook, dan is zij ‘t. Ik verheug me nu al op ’t latere berichten.
Ja, maar dat betekent dus niet dat ze dat diezelfde avond al zal doen, schrijft ze, maar dat had ik vast wel begrepen.
Ja, dat had ik wel begrepen, dat van dat berichten. & Dat later dan vanavond.
& Dan sta ik in de supermarkt, klaar om voor een hele week boodschappen in huis te halen. & Een hele week is een hele week. Dat is dus ook rekening houden met. Ik koop beschuitjes, voor stel dat ze ontbijt op bed wil, ik koop jam, voor stel dat ze beschuit net als ik alleen met jam te pruimen vindt, ik koop pannenkoekenmeel, voor de beloofde pannenkoeken, hoewel ik niet meer weet hoe ik er bij gekomen ben haar pannenkoeken te beloven & wat haar motivatie was daar enthousiast over te zijn, ik koop thee, voor bij ’t ontbijt, ik koop kaas, voor als ze geen jam of beschuit wil, maar ook als opsmuk, daar is-ie weer, van de pannenkoek, maar koop geen eieren, geen melk. Een mens moet immers ook rekening houden met een houdbaarheidsdatum.
Bij voedselvergiftiging komt ze nooit meer terug, denk ik ’s avonds laat. Hoewel ’t dan nog lang geen ’s avonds laat is. Maar ik voelde me in ieder geval gewaarschuwd.
Nee, vérse eieren & vérse melk, dat is ’t lekkerst in een pannenkoek, besluit ik. Dus koop ik ’t maandag wel. Als ze waarschijnlijk werkelijk komt.

& Die andere dagen komen vanzelf wel voorbij in Zijperspace.

gezinnetje

Ze heetten woestijnratten. Maar ‘t waren gewoon muizen met een mooiere kleur. & Ze konden zo grappig omhoog, op hun achterpoten, staan. Neus spits in de lucht snuivend naar onraad of een gezellig spelletje met de kinderen des huizes.
Dat laatste dachten wij vooral. We vermoedden aan hun houding te kunnen zien dat ze zin hadden in ’t molentje gezet te worden. ’t Eeuwig draaiende molentje. Sommige van die beestjes kregen er geen genoeg van, wisten misschien niet hoe ze aan ’t immer rondtollende ding moesten ontsnappen. Dus bleven ze doorlopen. & Doordraaien. Wij vonden ’t prachtig als ze wilden stoppen & ’t molentje ze dan met een achterwaartse salto nog 1 of 2 rondjes meenam.
Tuurlijk, ’t had vast pijn gedaan, maar ’t was een leuk gezicht geweest & eigenlijk had iedereen ’t gezien moeten hebben.
‘Mam, de woestijnrat maakte achterstevoren een rondje in de molen!’ riepen we.
‘Gerbil,’ corrigeerde Carel op z’n engels.
‘Mam, terwijl de woestijnrat eigenlijk wou stoppen met rennen bleef-ie nog een rondje meedraaien met de molen,’ riepen we nogmaals naar een moeder die niet wilde luisteren.
‘Gerbil,’ zei Carel nogmaals, ‘die beesten heten gerbils.’
Gerbil, gerbil, gerbil, herhaalde ik voor mezelf, pogend ’t woord de volgende keer op een normale manier uit m’n mond te laten komen. ’t Werd echter nooit meer dan ‘tsjubbil’ wat er uit kwam, dus bleef ik woestijnrat zeggen.
Maar ’t waren eigenlijk gewoon muizen met een mooiere kleur.

Goed, ze waren van Carel. Dus hij maakte de dienst uit.
Hij zei dat Quint & ik ze niet te vaak op moesten pakken. Waarna hij er zelf 1tje uit de glazen kooi haalde.
In onze gezamenlijke slaapkamer zette hij de gerbil op zijn bureau. Met een korreltje zaad probeerde hij ’t beestje op commando te laten opzitten. Achter elkaar door liet-ie de muis op z’n achterpoten staan, ‘m daarbij wel of niet belonend met een kleine maaltijd. Tot ’t diertje ongeduldig werd & Carel per abuis in de vinger beet.
‘Oh, nou ga je dood,’ zeiden wij, ’t reeds vloeiende bloed aanschouwend, ‘want je bent door een beest gebeten.’
Waarop Carel zich naar beneden voor een pleister spoedde & wij ons over ’t levende kleinood ontfermden. Nog maar een keertje een achterwaartse salto in de molen maken leek ons ’t beste tijdverdrijf.
Ondertussen hoorden we beneden Ma met Pa in conclaaf zijn over een tetanusprik voor Carel.

Bleken ’t plots toch een mannetje & een vrouwtje te zijn.
Iets waar m’n ouders niet op hadden gerekend, maar bij ons kinderen ongekende moedergevoelens & diepe vertedering voor alles wat zich in de natuur voordoet onketende.
’t Moedertje poepte voor onze ogen blinde roze baby na blinde roze baby uit & wij stonden in tranen ’t tafereel te volgen. Ontroerd zagen we hoe de moeder nog maar net de tijd had om een jong schoon te likken alvorens de volgende zich alweer aandiende.
Lopende bandwerk bleek achteraf. Maar god, welk een wonder was er met dit lopende bandwerk geschapen.

‘Niet aanzitten,’ zei Pa.
Die had er blijkbaar verstand van. & Ook genoeg controle over zichzelf om op dit soort emotionele momenten afstand te kunnen houden.
Wij dachten dat-ie teleurgesteld was dat ’t niet bij slechts 2 gerbils was gebleven & buiten zijn aanwezigheid om pakten we 1 van de kleintjes uit de kooi. Ach, konden we z’n oogjes maar voor hem openen. Verwonderd over de zachte huid & ’t toch reeds aanwezig zijn van enige donzen haartjes legden we de minuscule creatie, na rondgang langs 3 broers, weer terug in ’t door moedertje geïnstalleerde nest.
‘Niet meer aankomen,’ zei Carel, pogend de wijsheid van Pa verder te verspreiden.

’s Nachts hoorde ik z’n bedlampje aangaan, z’n ademhaling tegen ’t glas van ’t woestijnrattenverblijf weerkaatsen & de spanning trillen in z’n speurtocht naar ’t jonge gezin.
‘Verdomme,’ hoorde ik vervolgens.
Hoewel Ma ons verboden had woorden te gebruiken die god onze heer zou kunnen verdoemen.
‘Verdomme,’ klonk ‘t weer.
& Ik ging meekijken. Lichtte mezelf uit bed. Tot aan ’t bureautje van Carel, waarop ’s avonds laat de kooi was neergezet.
We deden ’t grote licht aan. Zodat we konden zien hoe vader & moeder gerbil in ’t verder lege nest zich aan ’t uitbuiken waren, bezig waren hun nagels met hun kleine tongetjes nog even te polijsten, & afstand hadden genomen van ’t bakje etenswaar wat Carel ze had toebereid. Daar hadden ze vanavond geen trek meer in gehad.

De schoonheid van Zijperspace kromp ineen.

verwoorden

Ik zeg tegen haar: ‘Heb je ‘t gezien? Heb je gezien dat ik ‘tomeloos’ gebruikte?’
Waarop zij zegt dat ze dat tuurlijk gezien had. Dat ze op haar stoel zit te wippen als ze ziet dat er ‘alras’ in een tekst voorkomt. ’t Is zo lang geleden dat ze dat woord heeft gezien. Dat zegt ze.
Dan zeg ik dat ’t voor mij iets vanzelfsprekends is. Dat ik die woorden nu eenmaal tegenkom als ik lees, dat ze deel uitmaken van de dingen die ik dagelijks beleef.
Maar dat anderen dan niet dezelfde dingen beleven, zegt zij dan, niet dezelfde woorden.
& Ik zeg ook dat ik steeds meer woorden loop te zoeken. Dat ik in m’n stoel voor de computer zit & niet weet hoe een bepaald woord heet. Dat ’t misschien komt doordat ik zoveel schrijf, dat er steeds meer woorden gebruikt moeten worden, al zijn gebruikt, waardoor ’t steeds dieper verborgen lijkt in m’n hoofd, weggemoffeld, ondergesneeuwd door de collega-woorden, juist dat woordje wat ik nodig heb. Dat er dan een ander woordje tevoorschijn springt, een ouder woordje, wellicht niet helemaal passend, maar dan schaaf ik toch gewoon aan de zin? Zorg ik dat ’t wel opgenomen kan worden in de omgeving van een stelletje andere woorden? Dan is ’t oud, maar toevallig ken ik ‘t & als ik ’t overlees dan klinkt ‘t, zit ’t ook in ’t juiste ritme & is ’t mooi.
Dat zeg ik zelf. & Ik hoor haar knikken.
Maar ik hoor haar liever ‘ja’ zeggen.
Ik zeg: ‘Ik ken niemand die zo ‘ja’ kan zeggen als jij.’
Oh, er komt nog een vloed achteraan. Ik vertel van de nuance, de variatie, de toon, de lach, ’t timbre, de trilling, de duur, de stilte, de omgeving. Waarbij ik natuurlijk de helft vergeet.
& Zij zegt: ‘Ja.’
Dat zegt ze.
‘Ja.’
Een kirrend lachje rolt er achteraan.
Ik zeg zie je dat ik gelijk heb. & Wil haar schudden van doe je ogen ‘ns open. & Laat je mond meeluisteren terwijl je praat.
& Zij zegt ja.
Waarbij de woorden in elkaar overstromen diepe dalen hoge golven van nimmer te nemen burchten & wolken ver verwijderd maar als je je vinger naar ze uitsteekt teken je ze verander je hun bestaan in figuren die er nooit zijn geweest of alleen voor jou iets kunnen betekenen.
Er zat een zucht in die laatste ja, een slik, een betrapte slik achterover in de keel, waarvan zij niet vond dat-ie doorklinken mocht.
Nee, nou kan ik helemaal geen ja meer zeggen.
Zegt ze.
Jawel.
Zeg ik.
Ja, toch wel. Ja.
Zegt ze.
& Ze lacht. & Ze zucht. Ze betrapt haar gemak. Steeds weer opnieuw. Laat zichzelf de mond snoeren. Zegt dat ik dat ben.
& Ik zeg dat ik alleen maar geniet. Hoor je ’t dan zelf niet? Elke ja is anders.
De komma’s & punten lijken te verdwijnen. We hebben geen bakens meer, laten ons gesprek deinen tot we in rustiger vaarwater zijn. Daar waar we een tijdje niks meer hoeven mee te delen.
Waarop ik zeg dat ik die avond, de avond dat ze niks van zich had laten horen radeloos was. & Tomeloos.
Weet je nog zeg ik dat ik dat woordje tomeloos gebruikte?
Zeg ik erbij.
Zo voelde ik me ga ik verder veel verder dan dat ik eigenlijk houvast heb dat ik overal niet in te houden ben, nooit. Dat ik dan vanzelf van tomeloos radeloos word.
Ja zegt ze.
& Ik luister.
Ja.

& Ik verzin woorden die daaraan kunnen voldoen in Zijperspace.

zonnekoude

‘Je moet je even voorstellen dat ik dus op een terras zit. Een terras met zon. ’t Is mooi weer. Niet al te warm, maar in de zon heerlijk vertoeven.’
‘Ja. Waarom?’
‘Om wat ik je nu ga uitleggen.’
‘Ok, ja.’
‘Alleen staat die zon een beetje laag. Die schijnt dus vrij scherp in je gezicht. In je ogen. Dus laat ik m’n pet op. Je weet wel: zo’n amerikaanse cap. Waarbij ’t wat mij betreft vooral belangrijk is dat er een klep op zit. Die de zon tegenhoudt.’
‘Hm.’
‘Ik hou die pet dus op. Vraagt degene naast me: “Waarom zet je die pet niet af?”’
‘Ja, waarom zet je die pet niet af?’
‘Ik zeg: “Da’s lekker tegen de zon.”’
‘Ja, & toen?’
‘Niks & toen. Ik hou gewoon die pet op. Maar later begin ik toch na te denken over wat ik gezegd heb. Of eigenlijk is ’t niet eens gebeurd; ik heb van de week wel op een terras gezeten, maar die vraag is me nooit gesteld. Ik moest vanochtend hier verschrikkelijk over nadenken. Want die zin klopt dus niet.’
‘”Waarom zet je die pet niet af”?’
‘Nee: “Da’s lekker tegen de zon.”’
‘Huh, wat dan?’
‘Dat voel ik zo. ’t Is gewoon lekker. Dat ’t de zon tegenhoudt, dat weten we, maar dat ’t lekker is ‘tegen’ de zon, dat klopt volgens mij niet. Ik denk dat je beter kan zeggen: “Da’s lekker voor de zon.”’
‘Nee, want je hebt ‘m niet vóór de zon op. Je draagt ‘m voor jezelf, zodat je geen last van de zon hebt. Niet voor de zon, niet zodat de zon geen last heeft van jou zou hebben.’
‘Maar wat moet ik dan zeggen?’
‘”Da’s lekker in de zon.”’
‘Heb ik ook al over nagedacht. ’t Probleem is dan dat je niet vermeld wáárom je ‘m draagt. Dat is dan weer ’t prettige van ‘tegen’, dat je daarmee uitlegt dat die klep je beschermt tegen de straling van de zon in je gezicht. Met ‘in’ spreek je dat niet uit. Alsof zitten in de zon met een pet op altijd lekker is. Persoonlijk vind ik van niet, want ’t kan ook best warm zijn. Zeker als de zomer aangebroken is. Dan zou ik onder m’n pet uitzweten. Ligt er uiteindelijk onder die pet alleen nog maar een plasje zweet.’
‘& Als je nou zegt: “Da’s lekker voor tegen de zon.”? Dan kom je toch een heel eind.’
‘Ik begrijp wat je bedoelt, maar dan krijg je zo’n rare tegenstelling in een zin. Je bent 1st ‘voor’ & vervolgens ben je ‘tegen’. Je zet 2 tegengestelden tegenover elkaar. Ok, ‘voor’ heeft in deze zin natuurlijk een andere betekenis, maar ’t blijft de verkeerde betekenis blijft in ’t zinnetje doorklinken. Ik zat zelf op een gegeven moment te denken dat ik dan maar beter “Da’s lekker met de zon” kon zeggen. Hoewel ’t dan natuurlijk klinkt alsof je ’t ermee eens bent dat de zon zo brutaal in je ogen staat te schijnen zogauw je de pet niet op hebt. Je zou “Da’s lekker met de zon” op zo’n manier moeten zeggen dat mensen dankzij de knik met je hoofd richting zon meteen begrijpen dat ’t over ’t beschermen van je ogen gaat.’
‘Ja, da’s natuurlijk een nadeel van wat wij nu aan ’t doen zijn. We hebben ’t over zinnetjes zonder erbij te letten op hoe die zinnen worden uitgesproken. Wat de begeleidende gezichtsuitdrukking is. Maar goed, je hebt die pet dus op gelaten?’
‘Ja, dat zowiezo. Ik had ‘m voor de kou opgezet. & Op ’t terras was ’t ondanks de zon niet verschrikkelijk warm.’
‘Vóór de kou? Had je ‘m niet tégen de kou? Of misschien heb je ‘m wel opgezet op ’t moment dat je besefte in de kou te staan.’

Eigenlijk zijn we hier tegen in Zijperspace, maar dat komt niet al te vaak voor.

toeoeoet

‘Je ziet er goed uit,’ zegt Wilma.
‘Maar zo voelt ’t niet,’ zeg ik.
Ik hou m’n hand voor m’n gezicht, vingers licht naar elkaar, trek ermee van m’n neus naar ver beneden, waarbij de vingers naar elkaar toegaan, duim raakt wijsvinger. Neus opgetrokken. Om uit te drukken dat ’t er uit blijft druipen.
‘Oh, je bent verkouden?’ vraagt Wilma vanaf de andere kant van de bar.
‘Snot,’ antwoord ik. ‘& Dat dan in ’t kwadraat.’
Ik pak meteen m’n zakdoek uit m’n broekzak, zoek daarin nog een leeg plekje & snuit. Ik moet m’n best doen om ’t er niet langs ’t doekje te laten lopen.
‘Terwijl ik vanavond voor ‘t 1st bij een vriendin langs zou gaan,’ zeg ik als ik enigszins bijgekomen ben.
‘Een vriendin?’ vraagt Wilma.
Haar ogen beginnen te schitteren. Ze gaat ervoor rechtop zitten. Ik tap ondertussen bier in voor een andere klant.
‘Heb je een vriendin, Ton?’ vraagt Wilma terwijl ik de tap opengooi.
‘Nou, ja, vriendin,’ zeg ik. ‘Is ook weer zo’n groot woord.’
Maar ik verraad ’t al met m’n blik. Kan ook nooit ‘ns m’n mond dichthouden.
‘Ik heb ‘r zeg maar 1 keer gezien,’ voeg ik daarom toe.
Alsof ik denk dat ik er dan vanaf ben.
Ik zet de biertjes op enkele viltjes aan de bar & ontvang geld. Ik keer me om richting kassa & kom daarbij ’t nieuwsgierige gezicht van Wilma weer tegen. Ik zie dat ze alles wil weten.
‘Maar ze was dus leuk,’ zegt ze als ik voorbijkom. ‘Waar woont ze?’
‘Den Haag,’ zeg ik & keer me weer richting andere klant.
‘Den Haag helemaal? & Daar moet je na je werk nog heen? Hoe laat neem je dan de trein?’
Ik overhandig de klant ’t wisselgeld.
‘Voor ½ 10,’ zeg ik vervolgens tegen Wilma. ‘Dan ben ik er rond ¼ over 10. Als ik vanuit werk naar huis ga, eet ik meestal ook pas rond die tijd.’
‘Maar dan is toch ’t grootste gedeelte van de avond al voorbij? Je blijft dus bij haar slapen?’
Ik zucht. Lach erbij. Ze wil inderdaad alles weten. Ik wapper met m’n hand, ten teken dat ’t eigenlijk nu wel genoeg is geweest, maar geef toch een antwoord.
‘Als ’t meezit, dan vindt ze dat waarschijnlijk niet erg.’
‘& Nou ben je snotverkouden,’ constateert Wilma als ik weer een schone zakdoek uit m’n achterbroekzak pak.
Maar ’t is te laat. Ik laat een oorverdovende nies klinken door ’t café. De mensen kijken op. Zien dat mijn lichaam zich weer gezond & wel opricht & gaan door met ’t gesprek waar ze mee bezig waren.
Wilma ook. Terwijl ik m’n neus probeer te fatsoeneren.
‘Dan moet je er wel om denken dat als je je neus snuit, niet gaat zitten toeteren. Zo van: Pèèèp, pèèèèp!’
Ik toeter op dat moment m’n neus leeg. Zo goed & zo kwaad als ’t gaat.
‘Daar houden vrouwen niet van. ’t Kan ook wat zachter. Moet je vanavond dus niet doen.’
Ik knik. Maak weer een wapperend gebaar met m’n handen. Maar zonder kracht. Die is verloren gegaan in m’n zakdoek.
‘& Ook niet,’ gaat Wilma verder, ‘je vinger in een puntje van je zakdoek stoppen & dan in je neus gaan zitten poeren.’
Ze doet ’t voor. Zonder zakdoek. Zonder haar vinger in de neus te stoppen. Maar je begrijpt wat ze bedoelt.
‘& Wat je vooral niet moet doen,’ zegt ze met nadruk, waarbij ze ’t denkbeeldige zakdoekje in haar handen tot een punt krult, ‘is een hoekje van een zakdoek omkrullen & in je neus stoppen.’
Ik kijk haar vies aan. Probeer nog ‘ns te wapperen dat ik al die bemoeienis niet nodig heb, maar weet tijdens die beweging al dat ’t toch geen zin heeft.
‘Daar houden vrouwen niet van,’ zegt Wilma. ‘Dan kan je ’t wel vergeten. Waarschijnlijk moet je dan nog de laatste trein naar huis nemen.’
‘Dank je wel voor deze wijze lessen, Wilma,’ zeg ik. ‘Ik zal me er aan proberen te houden.’

Zo’n 2 uur later snuit ik m’n neus. Ik ben nog maar net binnen. Met tranen in m’n ogen van ’t niezen even daarvoor kijk ik naar Roswitha.
‘Toet toet,’ doet Roswitha. ‘Toet toet!’

Maar ik zie de trein aan Zijperspace voorbij gaan.

onderweg

Ik ga nu naar je toe. Ik ben al een week bezig om naar je toe te gaan. Als ’t niet zelfs langer dan dat is.
Zoals ik naar ’t feestje heb toegeleefd, naar ’t personeelsuitje, naar m’n korte vakantie van afgelopen week. Belangrijke data waarop niets anders mag gebeuren dan dat wat gepland is.
Ik was continu bezig naar je toe te gaan. Zoals ik nu op ’t punt sta dat te doen.
Nog even een paar uur naar m’n werk. Maar eigenlijk ben ik dan ook al bezig onderweg te zijn.
Toen ik m’n voet in de bus zette, de bus naar bestemming in vakantieland. & Elke km me verder weg van jou deed drijven, dichterbij deed komen tegelijkertijd, naar ons nog maar net beklonken afspraak.
Ik kom naar je toe, dacht ik. Ik ben er al bijna.
Ik dacht: ik ga je gezicht oefenen. Kijken of ik ‘m nog weet. Die enkele keer dat ik je gezien heb. Ik ga kijken hoe je ogen knijpen als je lacht, je haren dwarrelen als ze los komen te hangen, je neus altijd vooruit blijft staan, ook als ik m’n hoofd schuin naar je toe buig.
Of hoe je binnenkwam, bij mij thuis, op m’n feest. Dat ik zeker wist: dit is ‘r. Ik in de gang, jij onderweg er in terecht te komen, tegen ’t licht van de open deur, beschaduwd door ’t silhouet van m’n broer die de deur open had gedaan.
Ik denk dat ’t m’n broer was. ’t Zouden ook al die anderen geweest kunnen zijn. Zij die voor ‘tzelfde langs waren gekomen. Voor bijna ‘tzelfde.
Nog maar 1 keer gezien dacht ik: hoe kan ik haar nou herkennen?
Waarop die vraagteken als vanzelfsprekend zich deed oplossen in alles dat nog moest gebeuren. In een kus, een kus, & nog een kus. & Waarop alles wat we elkaar geschreven hadden, vóór dat moment, versmolten in een lichaamshouding. Een lichaamshouding van 2.
Ik oefen je. Ik oefen je lach die door de telefoon heen borrelt. Je stem die me stram, bijna stram, in lichaam stram dan, doet zitten in de stoel bij ’t raam. Hoorn tegen ’t oor geklemd, om niks te missen van de beelden die ze oproepen. Hoe je naast me zat, hoe ik naast je ging zitten, hoe ik achter je ging staan, hoe ik achter je aan liep, hoe ik naar je toe liep, hoe ik kus, kus, kus, gefeliciteerd werd. Dat beperkte wereldje nog van plaatjes die nog niet vastzitten.
Daarom oefen ik. Denk ik. Omdat ik wil dat ze mijn worden. Vanzelfsprekend. Daar. Dat ik denk, & ’t beeld is er al. De dia op ’t doek.
Ik herhaal je geur. Daar waar ’t vandaan kwam. M’n neus in je nek, om ’t op te kunnen snuiven. Je hoofd die omhoog komt uit ’t bed, als ik al bezig ben allang wakker te zijn, de orde te herstellen van ’t feest van weleer, de avond ervoor nog, maar lang gelee, mij doet herinneren aan de wolk van geur die mij een nacht lang had omringd. Die mij tomeloos deed zijn, je terug wilde hebben terwijl je er al was. Maar waarvan ik wist dat ik ’t later terug zou moeten roepen.
Door oefening. Herhaling. Door ’t nog een keer te doen.
Daarom ga ik naar je toe. Ben ik al onderweg.
Ik kom je halen.
Om te bewaren.

& In een klein klein kastje weg te stoppen, in Zijperspace.

zurück

Ik zet thee met 1 zakje. Beweeg ‘m heen & weer. & Dat moet ’t zijn, voor toch zeker 3 kopjes. Bij echte dorst 4. Daar kan ik tot in de middag mee doen.
Heel wat anders dan 2 zakjes in een potje gepropt te zien om zodoende ‘schwarze Tee’ te kunnen genieten. ‘t 1e Wat ik bij servering deed was beide zakjes er zo snel mogelijk uithalen. Niet uitlekken. Niks van de inhoud van de zakjes mocht nog de thee versterken. Uit ’t potje kon ik dan 2 kopjes voor bij ’t ontbijt halen. Dat werd er uiteindelijk slechts 1, want ik was niet tegen de sterkte van die 2 zakjes opgewassen.
Wit brood met jam is nu weer een bruine boterham paté geworden. Van bolletje ben ik weer overgegaan op een snee. Ik stop alvast wat happen in m’n mond terwijl ik er enkele besmeer. ’t Is nu ½ 12, ipv vlak voor douchen ½ 9. Ontbijten deden we om weer warm te worden.
‘Zo,’ zei ik vrijdag vlak na ontwaken tegen Fret, ‘vannacht had ik ’t écht koud.’
Alsof de nachten ervoor niets hadden voorgesteld. Tussen 5 & 7 wakker liggen vanwege de kou. Af & toe in de slaapzak ademen, om ’t daar in ieder geval weer op temperatuur te laten komen. De kop van de mummie strak aangetrokken om m’n hoofd. Geen zuchtje lucht mocht uit de slaapzak verdwijnen.
‘Ik keek daarnet naar de ruiten van de auto,’ reageerde Fret op m’n woorden. ‘Ik dacht dat ze beslagen waren aan de binnenkant. Maar dat bleek allemaal ijzel te zijn.’
Hij liep naar z’n tent. Schudde een beetje aan de luifel. De ijsklonten vlogen ervan af.
We ‘tjemig’-den & ‘poeh’-den.
Daarop haalden we zo snel mogelijk onze handdoeken tevoorschijn om in de doucheruimte van de camping onszelf weer enigszins op te warmen.
Onderweg zeiden we tegen elkaar: ‘Maar vanaf nu wordt ’t elke dag beter.’
Waarbij we voor de zoveelste keer om de woorden van de campingbazin lachten, op dinsdagochtend geruststellend tegen ons uitgesproken. We hadden ’t sindsdien nog niet warm gehad, behalve tijdens onze wandeltochten.
Nu zet ik de kachel lager. Ik overweeg een t-shirt uit te trekken. Schuif de was wat dichterbij de kachel. Dan heb ik straks weer wat schoons & droogs om aan te trekken.
Ik ga straks wel douchen. Later. Vlak voor werk. Ik wil even een tijdje niet bewegen. Weer beseffen dat ik thuis ben. Mezelf m’n gewoontes weer aanwennen.
Hoewel dat vreemd voelt. De dag is opeens niet meer met niks gevuld. Een grote hoeveelheid niks. Van hoe laat we een bus kunnen pakken, of een trein, om te bepalen waar we gaan wandelen, welke brouwerij we kunnen bezoeken, waar we later op de dag wellicht kunnen eten. Zo’n grote hoeveelheid niks dat de dag al voorbij was voordat we alles hadden kunnen doen. In ieder geval reden er geen bussen meer om de dag nog even langer door te laten duren. Zodat we niks zeggend voor ons uit konden staren in een klein dorpje, plaatselijke brouwerij, 1 van de 2, tussen starende lokale bewoners & op elke tafel diverse pullen bier.
‘Zum wohl,’ zeiden we dan.
& Lachten ons een kwartier later onder de tafel om ons onderlinge steenkolenduits. Wat dus niet te lang mocht duren, want de laatste bus. De laatste bus.
‘Das ist wirklich unglaublich,’ zei Fret dan over de duitse openbaar vervoersproblematiek, in zoverre deze ons beperkte in onze bewegingsvrijheid.
‘Das is doch nicht zu glauben!’ reageerde ik daarop met veel overgave.
Onze gesprekken waren gevuld met zelf verzonnen duitse one-liners, ein-satzers, tot ’t moment dat er een duitser zich in ons nabijheid begaf. Vervolgden we in fatsoenlijk nederlands vakantie-overleg. Was minder gezellig. We lachten meer & vaker om onze duitse fratsen.
Nu is ’t stil. Ik denk voor me uit. Er is niemand die luistert. Er is niemand die met Fret meekijkt naar de weg die voor ons ligt.

Zijperspace is weer dicht bij huis.