opstaan

Ik stap uit bed. Computer aan. Terwijl-ie op gang komt zet ik water op voor thee.
Ik start Firefox op. Ga naar de site voor m’n meel. Loginnaam, wachtwoord.
Een gedicht staat klaar. Zoals elke dag van de doordeweekse week. Na lezing gooi ik ‘m weg. Er is al te veel dat ik kan bewaren.
Een meeltje van Roswitha blijkt in de tussentijd binnen te zijn gekomen.

Ben je al uit bed, of lig je nog lekker?

(wel een raar idee hoor)
(dat jij niet zo naar huis gaat)
(maar blijft)
(en dan nog een dagje)
(en nog 1)
(en nog 1)

Ik antwoord, nog onaangekleed.

Zo, mevrouw. Ik ben net uit bed. Ik stond op ‘t punt jou een meeltje te sturen, maar ik moest 1st ‘t gedicht van Laurensz Jsz Coster lezen, die me middels ‘t dagelijkse meeltje was voorgeschoteld. ‘t Was een nogal lange, dus ik was net te laat om jou voor te zijn met ‘t melen van een berichtje.
Ik was nl nieuwsgierig naar wat de buuv allemaal vanochtend te melden had, of dat ze misschien haar oregano weer terug wilde hebben (dat hadden we gisteravond natuurlijk zelf moeten doen, hoewel: ze wilde vroeg naar bed, dus dat kon ook weer niet).
Hier is voor de rest niets bijzonders gebeurd, behalve dat 1 van de katten akelig begon te janken toen jij de deur nog maar net achter je had dicht gedaan. Ik heb ‘m, of haar, toen maar dmv wat keelschrappen & enkele tuttuttuts laten weten dat ik er ook nog was. Of hij, dan wel zij, daar even rekening mee wilde houden.
Zo, nu moest ik me maar ‘ns aankleden. Want zo met m’n tampeloeres leunend op een kussentje op de compstoel is ook maar niets.

(moet nou echter wel gaan bedenken hoe ik m’n dag zal gaan indelen)
(vooral achter de comp is de bedoeling)
(ik zal ‘ns beginnen met een visite aan de wc)
(maar dat zal je vast niet willen weten)

Ik drink thee, met rietsuiker; kan de gewone suiker niet vinden. Eet ontbijt. Vergeet me nog steeds aan te kleden. Sta op ’t punt Potter te pakken & weer in bed te gaan liggen als m’n mobiel gaat.
Roswitha vanaf werk, zie ik aan ’t nr.

‘Dag, mevrouw.’
‘Dag, meneer. ’t Is hier veel drukker dan anders. Ik kom er niet aan toe je een meeltje terug te sturen. Daarom dacht ik: ik bel maar snel even. Oh, daar komen alweer mensen aan. Snel dus. Had je niet meegekregen wat er vanochtend met de buurvrouw was?’
‘Nee, ik hoorde wel iets, maar dat was alles.’
‘Ik belde vlak voor ik vertrok bij haar aan. Om de oregano terug te geven. Maar toen ze open deed zei ze dat ik ’t wel mocht houden. Ze gebruikte ’t zelf toch niet meer.’
‘Toch wel lief.’
‘O ja, & dat van die poes is wel vreemd. Zou dat altijd zo zijn als ik weg ga?’
‘Ja, ’t klonk wel zielig. Meteen nadat jij weg was.’
‘Ik moet nu ophangen. Ik moet mensen helpen.’
‘Kan je nog snel vertellen waar de suiker is?’
‘Op de boekenkast. & De extra voorraad staat in ’t keukenkastje bij de andere zoetigheid.’
‘O ja.’
‘Kusje.’
‘Ja, kus.’

Ik heb nog geen trek in een 2e bak thee. Ga 1st Potter in bed lezen. Tot 12 uur. Niet langer. Mag niet van mezelf.
Als ik even later m’n meel bekijk is er weer wat van Roswitha binnengekomen.

Heb je de suikerzak (wanneer je ‘t suikerpotje vult wordt de zak vanzelf een zakje) inmiddels gevonden? ‘t Staat in het rechter bovenkastje helemaal rechts achteraan. Alle andere zoetigheden voorbij.

(brr, ‘t is veel te druk hier)
(bij elk woord dat ik typ)
(moet ik een verplichte pauze)

Ik zet weer water op. Zoek naar de zak. Vul de pot ermee. De zak wordt inderdaad een zakje.

De dag gaat beginnen in Zijperspace.

afwezig

Ik was ‘t bijna vergeten u mee te delen. Dat ik weg ben. Maar gelukkig vond ik onderweg nog een comp waar op ik deze mededeling kon bereiden. & Op Zijperspace kon plaatsen bovendien. Je hebt nl niets aan mededelingen als je ze niet kan meedelen.
Ik ben dus weg. Weg van waar ik normaliter ben. M’n huisje met een dak er op, een tafel in de kamer met een beeldscherm er op & een bijbehorende comp eronder weggemoffeld.
Die comp heb ik overigens wel meegenomen. Maar ook weer achtergelaten. Ingewikkeld verhaal.
Goed & wel zit ik dus momenteel in Breda. Tijdelijk. Alleen op ‘t moment van schrijven eigenlijk. Zo dadelijk ben ik onderweg naar Duinkerken. & Vervolgens neem ik de boot naar Dover. Waarna ik uiteindelijk een ½ uur later in Canterbury zal aankomen. Dan weet u dat.
Zondag ben ik weer terug.
Niet helemaal. Dat moet ik er ook nog bij vertellen. Dan ben ik terug in Den Haag, waarvandaan vanochtend m’n reis begonnen is.
‘t Is nl de bedoeling dat ik nog 1½e week in Den Haag zal verblijven. Met die comp dus. & Met Roswitha. Die woont nl op de plek waar m’n comp momenteel staat.
Ik ben bang, of eigenlijk ben ik dat niet, maar dat zeg je nou 1maal zo als je aardig wilt zijn naar degeen met wie je wilt communiceren, dat ik gedurende de 2 weken dat ik niet in m’n eigen nederig stulpje verblijf er niet aan toe zal komen stukjes te schrijven tbv m’n lezersschare.
Ik heb vakantie.

Ook van Zijperspace.
(hoewel ik wel met de teksten, die ik tot nu toe geschreven heb & allemaal gepubliceerd staan op deze onderhavige wijze, aan de gang zal gaan & zal proberen ze gaar, rijp, gereed te maken om naar een uitgever verstuurd te kunnen worden)
(vergeef me m’n rommelige manier van schrijven; over enkele minuten moeten we vertrekken, anders halen we de boot niet)
(ik ben weg)
(dag)

brullen

‘Je moet ze gewoon doden.’
‘Wát doden?’
‘Beestjes.’
‘Waarom? Ze doen je toch niks?’
‘Jawel. Ze dringen mijn wereld binnen. Ze laten me schrikken.’
‘Dan moet je over die angst heen stappen.’
‘Ja, maar ze komen ook zo plotseling. & Maken rare bewegingen. Die van daarnet, dat leek net zo’n glimaaltje, maar plots bleek ’t ook nog te kunnen vliegen. Van die ongecontroleerde vliegbewegingen maakte ‘t. Waardoor ’t me moeite kostte ‘m onder m’n duim te verpulveren.’
‘Je kan zo’n beest toch ook laten leven?’
‘Nee, dat kan niet. ’t Is eng, dus moet ’t weg. Uiteindelijk kreeg ik ‘m te pakken door met m’n hele hand over de kussen te schuiven. Bleek er niets meer van over te zijn dan een paar stukjes lichtbruinige dunne reepjes. Net alsof ’t uit elkaar gepluisd stro was. Dan denk ik: “Zo, dus dat heb je verdiend.”’
‘Waarom heeft-ie dat dan verdiend?’
‘Gewoon. Omdat-ie eigenlijk in 1e instantie al niets is. Niet meer dan lucht met een omhulseltje. Er kwam niet eens bloed uit.’
‘Maar zo’n beest wil toch niet zomaar dood. Dat kleine beestje heeft toch ook gevoel.’
‘Dat zeg jij. Volgens mij heeft dat beest te weinig hersens om daar ook zomaar gevoel in te kunnen herbergen. Dus pijn zal ’t ook wel niet kennen.’
‘Ik heb een keertje van die foto’s gezien, van wezens die dus zeg maar een miljoen keer zijn uitvergroot. Blijken dan ook voor te komen op je huid. Hele maffe foto’s zaten daar bij. Ik kan me een foto herinneren waarbij ’t leek alsof er zo’n monster als dat van Loch Ness uit de diepte te voorschijn komt & brulde dat z’n leven ervan afhing.’
‘Hè, dat soort dingen moet je dus niet aan mij vertellen. Nou durf ik straks m’n huid niet meer aan te raken. Bang dat ze gaan bijten.’
‘Ach, man. Die dingen kan je niet eens zien. Ook niet als je ogen 100 keer meer zouden kunnen uitvergroten.’
‘Volgens mij kunnen dat soort beesten ook niet brullen. Niemand die ze hoort. Want zulke kleine oortjes bestaan er niet.’
‘Dan hebben ze toch iets anders dan oren.’
‘Dat bedoel ik. Ze communiceren, als ze al met elkaar in contact kunnen treden, waarschijnlijk niet met behulp van geluid, maar op een andere dimensie. Door middel van elektrische golven bijvoorbeeld.’
‘& Dan maken ze naar elkaar toe duidelijk: “Ga jij ‘ns aan de kant, want hier kom ik.”’
‘& ’s Avonds laat beginnen ze luidkeels te brullen. Om zich van alle zorgen te ontdoen. Dan denken ze dat niemand last van ze heeft. Ze hebben immers geen oren.’
‘Behalve de mens dan, waarop ze zich op dat moment bevinden.’
‘Ja, die keert zich om op z’n andere zij. Denkt dat er bij de buren ingebroken wordt, of dat ze daar wel een erg leuk feestje hebben. Zó hard schreeuwen die beestjes met z’n allen tegelijk. Dus mens krabt ‘ns op z’n hoofd, doodt daarbij een miljoen van die miniatuurbrulapen zonder dat-ie daar enig besef van heeft, & ’t wordt stil.’
‘Relatief stil. Er zijn er nog enkele miljarden op andere delen van de huid.’
‘Dat probeer ik me ook wel ‘ns voor te stellen. Dat alle mensen opgeroepen worden om op precies ‘tzelfde moment, over de hele wereld, jong & oud, links & rechts, te gaan schreeuwen. Zo hard mogelijk. Weet je wel: iedereen heeft de tijd aan elkaar gelijk gezet. Men heeft van overheidswege gezegd dat ’t noodzakelijk is dat écht íedereen er aan meedoet & dan beginnen ze op ’t uur 0 allemaal tegelijk te gillen & te schreeuwen.’
‘Wat heb je daar nou aan?’
‘Ja, daar zit ik dus over te denken. Er is vast over de hele wereld nog niet zó veel lawaai op 1 moment geweest. Dan denk ik: dan moet er dus iets gebeuren met de wereld. Dat kan niet zomaar ongemerkt aan de aarde & wat zich er op bevindt voorbijgaan.’
‘Je bedoelt dat bijvoorbeeld de aardkorst een stukje verschuift?’
‘Of dat een bepaalde bloemsoort niet tegen zo veel lawaai kan.’
‘Bloemen hebben ook geen oren. Net als die kleine beestjes op je arm.’
‘Nee, stil nou. Dat een bepaald iets er niet tegen kan.’
‘Dat daardoor bijvoorbeeld die akelige bijen & stekende muggen uitsterven.’
‘Dat bedoel ik nou: zie je wel dat jij ’t ook niet leuk vindt.’
‘Wat vind ik niet leuk?’
‘De bij.’
‘Hoezo vind ik de bij niet leuk?’
‘Je laat ‘m zomaar uitsterven als alle mensen tegelijk aan ’t schreeuwen zijn.’
‘Dat bedoel ik natuurlijk niet zo letterlijk. ’t Had ook de wurm kunnen zijn.’
‘Wurmen vind ik ook eng. Maar die durf ik niet dood te slaan.’

Die knip je doormidden in Zijperspace, & dan leven ze nog steeds, zeggen ze.

altijd (twee)

Met neef Frank, mijn broer Carel, Wils grotere broer Aloys, enkele jongens uit onze klas & ’t buurjochie van de overkant vertrokken we naar ’t zwembad. Rollen handdoek onder de oksels geklemd. Ik had een duikbril als extra bagage, iemand anders een snorkel & jarige neef Wil zwemvliezen. Van z’n ouders gekregen die dag.
Ik treuzelde aan ’t eind, Wil liep enthousiast voor de groep uit. Al bij de wandeling kon je zien wie er goed kon zwemmen.
Wil sprong over slootjes, ik knoopte ’t elastiek van m’n duikbril nog ‘ns goed vast. De rest deed wat Wil deed. ’t Was tenslotte zíjn verjaardag.
Bij de kassa betaalde Aloys voor de hele groep. Hij stopte de kaartjes in z’n zak.
Vanaf ’t moment dat je je klerenhaakje ophing mocht je een uur in ’t zwembad blijven. Zo werkte ’t systeem. Er zat iemand bij de zwembadgarderobe die toezicht hield op ’t juiste verloop ervan.
Toch treuzelde ik al ver daarvoor. M’n kleren gingen maar langzaam uit. ’t Haakje raakte slechts traag gevuld. & Bij de garderobe viel m’n onderbroek in de natte voetstappen van mensen die ’t zwembad alweer hadden verlaten. Ik hoopte maar dat ’t weer opgedroogd zou zijn als we terug zouden gaan.
Bij ’t ophangen van m’n haakje zag ik dat ik pas 10 minuten na de rest ’t bad zou hoeven verlaten. Ik zou dat heuglijk feit proberen te negeren, besloot ik toen al.
Toen ik de hoek van de kleedhokken kwam omlopen, zag ik Wil al druk bezig anderen onder te spetteren. In ’t ondiepe gedeelte van ’t diepe bad. Waar je met zijn lengte nog net op je tenen kon staan.
Terwijl ik bezig was m’n duikbril op te zetten, zorgvuldig onder water dompelend & dan over m’n neus & ogen trekkend, was neef Wil al bezig neef Frank koppie-onder te duwen. Hij sprong wild op ‘m af, boven op z’n hoofd & rug, om ‘m met z’n hele gewicht onder water te krijgen.
Ik moest maar ‘ns m’n duikbril in ’t pierebad gaan testen.
Daar werd ik na 5 minuten door de verantwoordelijk badmeester weggestuurd, omdat ik de kleine kinders in de weg zat.
Neef Wil was inmiddels bezig met een wedstrijd baantje trekken. Neef Aloys met blote voeten tegen neef Wil met zwemvliezen. 4 Jaar leeftijdsverschil, dus misschien wel een eerlijke strijd, als er geen rekening met de verjaring gehouden zou worden. Neef Aloys was zo voorkomend daar wel aandacht voor te hebben. Hij was slechts begeleiding, leek-ie te denken.
Carel was druk bezig met Frank, ongeveer van dezelfde leeftijd, dus aan mijn broer had ik niks op ’t moment dat ik ’t diepe voor ‘t 1st zou betreden. Bij ’t trappetje aan de ondiepe kant. 1 Meter 20. Met mijn lengte zou ik er gemakkelijk in kunnen verdrinken, wist ik. Zaak was niet op de bodem proberen te gaan staan.
Ik bleef me stevig vasthouden aan de stang van de trap. M’n duikbril moest nl voor de 10e keer zorgvuldig aangemeten worden. Terwijl ik m’n hoofd onder water duwde hield ik de stang nog steeds vast.
Ik zag spartelende benen, een lichaam dat plots onder water van boven tevoorschijn dook, witte wolken van rondsuizende luchtbelletjes, die ’t volgende moment weer verdwenen waren, & een zwembroekje dat zeker niet bij een jongenslichaam hoorde.
Ik haalde snel adem, m’n hoofd kort uit ’t water, & ging verder met ’t bestuderen van ’t laatste object. Dat ’t in & onder water toch nog interessant zou zijn, dat had ik niet verwacht.
Bij de 2e keer omhoog kon ik door de afdruipende waterdruppels zien dat neef Wil op me af kwam lopen. Ik klemde mezelf nog wat steviger vast aan de trapstang.
‘Laat mij ook ‘ns,’ wees hij naar m’n bril.
‘Nee,’ zei ik kortaf.
‘Als ik niet mag, dan duw ik je koppie-onder,’ dreigde hij vervaarlijk.
‘Nee,’ zei ik nogmaals.
Waarop ’t onvermijdelijke gebeurde.
Toen ik bovenkwam had Wil m’n bril al van m’n hoofd gerukt.
Ik ging aan de kant zitten. Zoekend naar m’n oudere broer Carel.
‘Carel,’ riep ik toen ik ‘m in ’t vizier kreeg. ‘Wil heeft m’n duikbril afgepakt.’
Carel reageerde niet. Ook niet na meermaals roepen. Hij was met Frank te druk bezig een drijvende autoband te veroveren.
‘Carel!’ bleef ik roepen.
Tot een badmeester me van achter bij de schouder vatte.
‘Wat is er?’
‘Hij heeft m’n duikbril afgepakt,’ wees ik naar Wil.
Waarop neef Wil met strenge stem gesommeerd werd uit ’t bad te komen. De bril werd ingenomen, aan mij overhandigd & Wil mocht als straf 5 minuten lang ’t water niet in.
Ik ging verder met m’n studie betreffende de onbekende zwembroekjes.
Toen ik als laatste van de groep ’t bad verliet, geheel verzonken in onderzoeksresultaten, bleek Wil spoorloos verdwenen te zijn & Aloys in paniek. We moesten ons haasten van hem, opschieten, opschieten & vooral bij thuiskomst niks tegen z’n moeder over de verdwijning van Wil zeggen.

Een ½ uur later kwamen we terug bij ’t huis van m’n oom & tante. Neef Wil was al lang & breed thuis. De stemming bedorven.
Ik werd door m’n tante apart genomen. Streng werd ik toegesproken terwijl ze m’n bovenarm stevig vastkneep.
‘’t Is altijd ‘tzelfde,’ begon ze. ‘Daarom heeft Wil nooit zin in z’n verjaardag. Omdat ’t altijd ‘tzelfde is. Altijd moet er iemand zijn die z’n verjaardagen komt verpesten. Altijd moet iemand laten merken dat-ie slimmer of sterker is dan hem. Hij heeft gewoon geen zin in zijn verjaardag omdat er altijd iemand de baas over hem moet zijn. Altijd. Heb je nou je zin? Moet je nou zelfs op iemand anders z’n verjaardag altijd nog aan jezelf blijven denken, kleine hummel die je bent.’
Ik zag door ’t raam dat m’n neef alweer buiten aan ’t spelen was. Met de rest van de visite. Vervolgens keek ik schuldbewust m’n tante aan.
Ze schudde nog even aan m’n schouder & liet me toen gaan.

Maar er was nergens naar toe te gaan, op dat moment in Zijperspace.

altijd

‘Ga maar even op tafel staan,’ zei m’n tante.
Maar ’t volgende moment had ze me al opgepakt & me er met eigen kracht bovenop gezet.
Ik was zelf liever de gang ingelopen. Even om ’t hoekje. Dan zou zij kunnen komen kijken of ’t ging. & Ik zou dan eventueel de volgende kunnen proberen.
‘Je bent ook zo’n kleine hummel,’ zei ze vrolijk, terwijl ze m’n lichaam achteloos op tafel plaatste.
Ze wreef met beide handen m’n beide wangen rood. Ruwe handen. Van aardappelen schillen & sokken stoppen. Dat was ’t enige wat ik haar zag doen. Veel ruwere handen dan die van haar zus, mijn moeder.
‘Wat ben je ook een kleine knuffel,’ drukte ze zich tegen mij aan.
Of eigenlijk werd ik naar haar toegetrokken. Van bovenop de tafel. ’t Tafelkleed was al in 1 ruk aan de kant geschoven.
Ze lachte. Vooral ook om m’n onzekerheid. Dat maakte me extra knuffelwaardig. Ik stond daar maar met handen die zich geen raad wisten omdat er geen plek was om ze weg te stoppen. & Een broek aan m’n benen die elk moment naar beneden getrokken kon worden.
Ik had ’t nog niet bedacht of hij lag al op m’n enkels. Tegelijk met m’n onderbroek. Daar had ze speciale handigheid in. Met beide handen doelbewust alles in 1 ruk uit.
‘Til je voet ‘ns op,’ zei ze, ‘je linkervoet.’
Waarop ik met voor haar de linkervoet begon.
‘Nee, da’s rechts,’ reageerde ze onmiddellijk.
Dan maar de linker linkervoet. Ik had niet eens de tijd om te bedenken dat ik in m’n blote piemel op de tafel van m’n tante stond. Terwijl buiten ’t jarige neefje met vriendjes & andere neefjes van rond dezelfde leeftijd op me stond te wachten.
‘Nu die andere,’ ging m’n tante gewoon door.
Ik zag buiten een fietser voorbij gaan. Maar doordat ik beide handen nodig had om m’n evenwicht aan de schouders van m’n tante te bewaren, had ik niets over om mezelf te bedekken.
‘1st Deze,’ zei ze, me een klein zwembroekje voorhoudend.
Ze roetsjte ’t kleinood omhoog. Waarschijnlijk 2 jaar ervoor door m’n neef gebruikt. 1 Maand jonger dan ik, maar ik kreeg vandaag zijn afgedankte spullen te passen.
‘Nee, zo wordt ’t goedje afgekneld,’ lachte ze me uitbundig toe. ‘Nou, niet zo preuts. Ik heb wel meer van die dingen gezien.’
Niet zo veel als mijn moeder, bedacht ik. Want zij had slechts 5 zonen, m’n moeder 6.
Terwijl ondertussen de te kleine uitvoering weer naar beneden werd gesleurd. In haar eigen in mijn ogen onbehouwen vaardigheid.
De volgende aan. Daar kon ik in zwemmen. Maar niet zoals je ’t in een zwembad zou doen. Bij de 1e duik zou ik ‘m onderweg al verliezen.
‘Kijk,’ zei m’n tante, ‘deze is van vorig jaar.’
Om ‘m me ’t volgende moment al aan te meten. Ik had niet kunnen voelen dat ze me ontdaan had van de vorige. Ik was meer bezig met schichtig naar buiten kijken om te inspecteren of de spelende kinderen niet al te veel aandacht hadden voor de aan- & uitkleedpraktijken die op de tafel in de achterkamer plaatsvonden. ’t Kleine neefje steeds weer met z’n kleine blote rupsje tonend. Ik was onverwacht welwillig, medewerkend, om vooral te voorkomen dat deze voorstelling te lang zou duren. Geheel automatisch tilde ik nu steeds weer ’t goede been omhoog, zodat m’n tante met niet al te veel moeite me kon kleden met of kon ontdoen van een zwembroek.
Die van vorig jaar paste.
‘Die staat je ook wel leuk,’ zei m’n tante onder begeleiding van een klinkende pets op m’n billen.
Waarschijnlijk om ’t passen geluid bij te zetten. De pets zat in de juiste toonsoort.
Ik wilde m’n onderbroek weer oppakken. M’n tante hield me tegen door de onderbroek in de handdoek te rollen.
‘Nee, laat die zwembroek maar aan. Je broek er overheen. Dan hoef je je in ’t zwembad niet meer om te kleden. Zo doet onze Wil ’t ook altijd.’
Ja, zo deed die Wil ’t altijd. Net als dat-ie me altijd met m’n hoofd onder water probeerde te duwen. & Me van de kant, de veilige waterkant, af duwde als-ie stiekem voorbij kwam lopen. Altijd. Wil, de lolbroek. Altijd. Met grote handen & een groter lichaam. Altijd.
Dat zou vandaag op z’n verjaardagszwempartijtje ook wel ’t geval zijn. Ook al was ik expres mijn zwembroek vergeten.

We zouden de hele middag gezellig koppie onder gaan in Zijperspace.

forza

‘& Dan ook nog van die chorizo, asjeblieft,’ zeg ik.
Ik wijs.
‘Niet die pamplona,’ verduidelijk ik mezelf. ‘Maar ik weet niet hoe die chorizo ernaast heet.’
‘De forza,’ zegt ze.
‘De sterke,’ concludeer ik daaruit. ‘Ik kan ‘m maar niet onthouden. Terwijl ’t zo’n makkelijke naam is.’
‘Hoeveel wil je?’ vraagt de verkoopster.
‘Gewoon.’
Want gewoon is gewoon gewoon. Dan hoeven zij niet na te denken. Ik ook niet. & Zie ik vanzelf wel wat ik heb gekregen.
‘Een onsje dus.’
‘Ja. Maar niet te dunne plakjes.’
‘Nee, niet te dun.’
Ze weet ’t inmiddels. Ze gaat er voor de rest ook niet meer op in. Krijgt ze vast weer mijn verhaal te horen dat je bij te dunne plakjes de smaak van de worst niet meer proeft, denkt ze natuurlijk.
Haar collega, haar mannelijke collega, zou zeggen dat ’t nederlandse zuinigheid is, dunne plakjes. & Dan zou ik ijverig mee knikken. Dunne plakjes zijn nederlands zuinig, waarbij je niks proeft van de essentie van de worst. Zeker bij hete worsten.
& We zouden elkaar beamend hebben toegeknikt. Mannen die elkaar begrijpen.
Zij laat ’t zich maar aanleunen. ’t Kan haar niet zoveel schelen hoe mensen hun plakjes willen. Als ze ’t maar gezellig heeft.
Ik lach naar haar. Blij dat ze me begrepen heeft. Blij dat ze mijn gewoonte accepteert. Blij dat er in haar acceptatie een soortement bevestiging zit.
Dunne plakjes zijn maar niks.
‘Vorige week,’ ga ik verder, terwijl zij ‘t 1e plakje met de machine aansnijdt, ‘vroeg ik om ventricina bij een collega van je.’
Ik wijs de worst aan. Alsof zij niet weet welke of dat is.
‘Ik vroeg net als zo-even om ‘niet te dunne plakjes, alsjeblieft’,’ waarbij ik probeer de intonatie van de week ervoor te vangen, de beleefdheid, de subtiel verstopte smeekbede, ’t verzoek van een kenner er in weg te stoppen, een man die met beide benen recht midden in de wereld staat, een man die weet wat-ie wil; ’t zit allemaal in ’t korte stukje zin verborgen. ‘& Toen ik thuis kwam, toen ik m’n boodschappen aan ’t uitpakken was, toen bleek dat ’t toch allemaal dunne plakjes waren.’
Ze kijkt me verwonderd aan. De worst staat tegen ’t draaiende snijblad gedrukt.
‘Dan had ze je vraag vast niet gehoord,’ oppert ze.
‘Nee, want ze herhaalde mijn woorden: “Niet te dunne plakjes, dus.”’
‘Oh,’ zegt ze, ‘dan bied ik je namens m’n collega de excuses aan.’
‘Ach, ja,’ verzucht ik.
Ze houdt me ‘t 1e aangesneden plakje forza chorizo voor.
‘Is dit goed?’
Ik ga de diepte in met m’n bril. Van veraf valt dat aan de zijkant niet af te zien.
‘Hier, eet maar op,’ voegt ze toe.
Ze houdt haar hand nog wat dichter bij.
‘Ah, mooi. M’n lunch is al even geleden.’
Ik kauw ‘m naar binnen, om onderwijl te zeggen: ‘Precies goed.’
Ze lacht naar me & snijdt een ons.
‘Nog iets?’ vraagt ze vervolgens.
Alsof ze dat niet zou weten.

1 & Al voorspelbaarheid, toch, in Zijperspace.

pleuris

‘Waarom moesten wij weg?’ vraagt de jongen.
Z’n ogen dringen naar binnen. Ik probeer ze te ontwijken.
Horeca-automatisme. Vermijdt de ogen van degeen die je agressief bejegent. Rechtstreeks kijken veroorzaakt sneller moeilijkheden.
‘Omdat je de vorige keer vervelend was,’ antwoord ik kort.
Ik doe een stap verder. Hoewel ik weet dat ik zwak sta, met m’n handen vol glazen. Zwak staan is goed. Dan worden mensen minder door je houding afgeleid. Luisteren ze naar je stem. Toch wil ik van die glazen af.
Hij doet net zo’n stap. Staat dan nog steeds voor me.
‘Hoezo was ik vervelend?’ vraagt-ie.
‘Ik probeerde een gesprek met je aan te gaan,’ leg ik uit. ‘maar je wilde niet luisteren.’
‘& Dan bepaal jij dat ik weg moet?’
Z’n hoofd komt dichterbij. Ik zou z’n adem nu kunnen ruiken.
Ik spied om me heen. Wie staan er allemaal? Kaspar vlak bij de ingang, in gesprek met Doro. Wat vaste klanten op stoeltjes rechts. De vriend van de jongen afwachtend nog meer rechts, in m’n ooghoek.
‘Ja,’ zeg ik. ‘& Nou moet ik verder. Ik ben aan ’t werk.’
Pontificaal. Zo gaat-ie voor me staan. Ik kan niet meer vooruit. Z’n ogen priemen. Dezelfde arrogante niets ontziende paranoia straalt er uit. Alles tegelijk. Er kan elk moment iets gebeuren. Hij is onvoorspelbaar, voel ik.
‘Kaspar,’ zeg ik.
Kaspar kijkt.
‘Zo, laf er wat vriendjes bijhalen,’ zegt de jongen, z’n gezicht bijna in die van mij borend.
Kaspar geeft een ruk aan z’n arm. Duwt ‘m opzij.
‘Hé, die man is aan ’t werk,’ zegt Kaspar. ‘Zie je dat niet?’

‘Ik ben blij dat ik ‘m meteen herkende,’ zei ik tegen Sas.
‘Maar wat was er dan?’ vraagt Sas. ‘Was ik er ook bij?’
‘Volgens mij wel. ’t Was met Abdullah. Ze gingen op de plek zitten waar Abdullah al de hele middag zat. Ik ging toen naast die jongen zitten om ’t rustig uit te leggen. Maar ’t volgende moment was-ie ook al agressief tegen mij. Volledig paranoia. Zei dat ik agressief tegen hem was. Terwijl ik ‘m heel kalm aan ’t uitleggen was dat Abdullah z’n spullen zelfs nog op die plek lagen. Dat-ie alleen maar een biertje bij ons aan de bar was gaan halen.’
‘Nee, ik weet ’t niet,’ zegt Sas. ‘Volgens mij werkte ik toen niet.’
‘Jawel, want even later dacht Jeroen dat-ie nog een rustig gesprek met ‘m aan kon gaan. & 3 Minuten later kwam die ook naar de bar om te zeggen dat die gozer geheel gestoord was.’
‘Oh, ja. Jeroen die wel eventjes zou gaan bemiddelen. Was dat met die jongen?’

Z’n vriend komt erbij staan. Kaspar doet een stapje voor hem opzij.
‘Maar je kan toch gewoon vertellen wat er aan de hand is,’ zegt de vriend tegen mij.
‘Dat heb ik daarnet ook al gezegd,’ zeg ik, ‘maar dat wil ik best nog wel ‘ns doen.’
Hem kijk ik wel in de ogen aan. Ik moet weer zelfverzekerd overkomen. Zeker van m’n zaak. Laten zien dat ik me alles herinner.
‘De vorige keer heb ik rustig met je vriend geprobeerd te praten, maar hij werd alleen maar steeds agressiever. Van 3 andere mensen kreeg ik dezelfde klachten, die avond. Toen heb ik jullie gezegd dat jullie geen bier meer kregen. & Dat hij niet meer terug hoefde te komen.’
M’n gedachten trillen door tot in m’n gezicht. Ik weet niet of ik er wel controle over heb. ’t Zou kunnen dat m’n rechtermondhoek heen & weer beweegt. & Dat m’n ogen knipperen. Maar ik laat de ene zin zo snel mogelijk op de andere te laten volgen. Rust nemend tussen de woorden zelf in.
Ik ben me er in ieder geval bewust van dat ik ’t probeer. Meer dan dat lukt niet. Meer dan dat heb ik niet.
‘Je kunt toch ook over je hart strijken een keertje,’ zegt de vriend. ‘Ben ik nou nooit meer welkom.’
‘Met jou heb ik geen problemen. Jij bent altijd welkom. Tenzij je je vriend hier naast me meeneemt.’
Ik hoor Doro op de achtergrond lachen om die blijkbaar onverwachte wending.
De vriend doet een stap naar achter. Geeft ’t op.
De jongen stapt echter op me af. Weer met z’n hoofd zo dicht mogelijk naar me toe.
‘Weet je wat jij kan?’ zegt-ie.
Ik blijf staan. M’n hoofd probeer ik op dezelfde plek te houden. Ik laat een vraagteken in m’n gezicht terecht komen. Alsof ik niet weet wat ik kan.
‘Je kan de pleuris krijgen,’ zegt de jongen & keert zich af.
Ik voel net geen spetters.
‘O, ja. Lijkt me lekker,’ is ’t enige wat ik zeggen kan.
Ik wissel een blik van verstandhouding met Kaspar & loop naar binnen. Ik zie in ’t voorbijgaan Kaspar nog net z’n schouders ophalen.

& Ik denk dat zwijgen de dingen doet vergeten in Zijperspace.

familie (vier)

Er gingen foto’s rond aan de mannentafel.
Ik zeg tegen Roswitha naast me: ‘Ik zit aan de vrouwentafel.’
Zij ook. Maar ik was de enige man.
Als vroeger met ooms & tantes. Dan ging dat ook altijd vanzelf. Dan had je de voorkamer & de achterkamer. & In 1 van die 2 delen zaten de ooms. In ’t andere de tantes. M’n moeder liep er tussendoor met koffie & borrels.
Nu zijn m’n broers & schoonzussen ook ooms & tantes geworden.
Ik ook. Maar ik zat aan de verkeerde tafel.
Roswitha zegt: ‘Ja, je zit verkeerd. Ik ook.’
Want zij vindt ’t bij mannen prettiger. Ze kijkt verlangend naar de mannentafel.
We krijgen ondertussen de foto’s aangereikt. M’n moeder in Canada. Samen met de zus van m’n vader op bezoek bij de andere zus van m’n vader.
Ik bedenk: ‘Ik was al helemaal vergeten dat m’n moeder weg is geweest.’
Ze maken ondertussen grapjes over tante Riet in Canada.
‘Ze stuurde nog een rekening,’ zegt tante Gré, de tante die nog steeds in Nederland woont, ‘of we de telefoonkosten wilden betalen.’
‘Wat?’ reageren we verontwaardigd.
Maar ’t was een grapje. Hoewel ze er toe in staat zou zijn geweest.
We lachen met onze tante mee.
‘Kijk, er is een plaatsje vrij,’ wijs ik Roswitha aan.
Een broer die vader aan ’t spelen is. Z’n kind maakt te veel lawaai of heeft nog niet genoeg gegeten. Daar moest opgetreden worden.
‘Dan moeten we er een extra stoel bij slepen,’ zegt Roswitha.
Zo, nu zitten we aan de mannentafel. We kunnen de boel nu veel beter overzien. M’n moeder in de verste hoek. Met naast haar tante Gré. Yvon aan de andere kant. & Leny daar weer naast.
Kees zit bij ons, de man van tante Gré. Met Jan & Marc. & Quint, die af & toe op moet staan om de dingen van zijn zaak te regelen. We eten immers bij hem.
We praten bij kleine hapjes. & Drinken bier.
Dat doet iedereen.
Maar Roswitha & ik doen nog wat extra. We klappen in elkaars handen. Vlakke handen tegen elkaar. Af & toe een duim die over een pink streelt.
‘Gaat ‘t?’ vraag ik tussendoor.
‘Ja, hoor,’ lacht ze naar me. ‘We zitten nu toch aan de mannentafel?’
‘’t Was misschien wel een goed idee van me om die wandeling te maken,’ zeg ik. ‘Dan was jij er even tussenuit.’
Tussenuit de overdonderende familie die mijn familie kan zijn, misschien wel altijd is voor iemand die eventjes binnen komt lopen.
‘Ja, jij hebt altijd goede ideeën,’ pest Roswitha & klapt weer even in m’n openstaande hand.
Dan komen de volgende foto’s er aan. Ik pak ze vast.
‘O, da’s van m’n vader,’ leg ik uit.
Waarna ik stil word.
Ik zie m’n vader in de kist. Ik zie een nichtje & schoonzus die elkaar huilend bij ‘t graf vasthouden. Ik zie mezelf. Met op m’n schouders m’n vader, omhuld door hout.
Ik kijk naar beneden. Zo lang mogelijk. & Wrijf zachtjes met m’n duim over Roswitha’s pink.
‘Ik heb nog niet eerder foto’s van die dag gezien,’ zeg ik haar, terwijl ik een druppel over haar hand uitwrijf.

De plaatjes worden weer beelden in Zijperspace.

familie (drie)

‘Kijk,’ zeg ik, ‘da’s de Razende Bol.’
Een streepje zand voor de kust van Huisduinen. Net opzij van Texel.
Ik ben ermee opgevoed, bedenk ik me. Een klein stukje eiland dat de hele tijd van plaats veranderd, maar er wel altijd is. Een eiland dat continu aan ’t vervellen is, maar toch dezelfde blijft, niet verdwijnt.
Roswitha kijkt, terwijl de rest van de familie afdaalt naar ’t strand.
‘Dit is eigenlijk ’t begin van ’t strand van Nederland,’ wijs ik naar de 1e stukjes zand tussen de pieren onderaan de dijk. ‘Vroeger kwam ’t strand niet verder dan een paar 100 meter verderop. Nu is ’t al hier.’
We lopen achter m’n broers & hun gezinnen aan. Yvon heeft zich al in ’t zand genesteld als we onderaan de dijk belanden. Een deken ligt onder haar uitgespreid. 2 Kinderen struinen de scheidslijn tussen water & zand af. Schijnbaar op zoek naar iets. M’n moeder kijkt toe, nog net op de basaltblokken voor ‘t strand.
‘Waar is Quint?’ vraag ik Marc.
‘Die is naar die strandtent daar verderop,’ antwoordt-ie.
We hebben blijkbaar al veel gemist, want Quint zien we niet meer. Ook al turen we nog zo goed richting strandtent.
‘Zullen wij dan ook een biertje daar gaan drinken?’ vraag ik.
Roswitha vindt alles goed. Marc twijfelt.
‘Nee, ik heb wel trek,’ zegt-ie, ‘maar ik probeer de verleiding te weerstaan.’
Ik neem Roswitha bij de hand.

‘Meneer,’ zegt Roswitha tegen me, ‘we lopen ongelijk.’
Ik ben een kop groter dan haar.
‘Dat komt door de dijk,’ verklaar ik, totaal overbodig.
‘Maar je loopt wel aan de goede kant,’ zegt Roswitha.
We hebben ieder al een eigen kant. Ik loop links.

‘Hé,’ zeg ik tegen Quint, ‘heb je al besteld?’
Hij loopt rond in z’n blote bast. Z’n shirt heeft-ie over een stoelleuning gehangen.
‘Ja, maar de tap werkt niet. Dus dacht ik maar een Corona te nemen.’
‘Dan haal ik ’t wel.’
Ik vraag wat Roswitha wil & loop naar de bar. Daar zijn ze druk bezig bier te verspillen. Ik mag evengoed bestellen.
Achter me zie ik Marc toch nog ’t terras van de strandtent betreden.
‘Ook een biertje?’ bied ik aan.
Kan er nog wel bij. ’t Personeel is nog niet aan m’n bestelling begonnen, druk bezig de tap leeg te laten lopen.

‘Die naast ons hebben lol,’ zegt Marc.
Ik kijk naar de 2 stelletjes enkele meters verderop. Niet te lang, om hun blikken te ontwijken.
‘Ja, ze blijven maar naar ons staren,’ zeg ik.
‘Dat deden ze ook toen wij ’t terras op kwamen,’ zegt Roswitha, ‘& ze begonnen opnieuw toen Marc erbij kwam.’
‘We zijn natuurlijk ook allemachtig interessant.’
‘Allemachtig, maar o zo prachtig,’ vult Roswitha aan.

M’n telefoon gaat. Familiebespreking.
‘Of we naar Fort Kijkduin gaan,’ zeg ik, als ik opgehangen heb. ‘Ik heb gezegd dat we ons biertje opdrinken & dan komen.’
‘Wil jij er nog 1?’ vraagt Quint mij.
Hij heeft z’n Corona al op. Ik heb mijn glas ook bijna leeg.
‘Nee, joh, we gaan zo.’
‘Ach, man. Marc & Roswitha zijn nog niet halverwege.’
‘Neem maar voor jezelf. Ik hoef niet meer.’

We lopen terug via de duinen. Langs de Gravelijkheidsduinen richting Fort Kijkduin.
‘Hé, Marc,’ zeg ik. ‘Hebben wij straks nog genoeg tijd om lopend naar ’t centrum te gaan?’
‘Ja, hoor,’ zegt-ie. ‘Dan kan je via de Huisduinerpolder. Langs de manege onderaan de vuurtoren. Da’s best een mooi stuk.’

We slepen liters zand mee terug naar Zijperspace.

familie (twee)

‘Ma is er nog niet,’ zegt Quint. ‘Haar auto staat er niet.’
Ik kijk rond. Ik zie wel de auto van 1 van m’n andere broers. Die kan ik nog net herkennen. Vlak naast de ingang.
‘Maar ze hadden veel meer tijd dan wij,’ zeg ik.
Quint sluit de deur van z’n auto af. Stopt de sleutelbos in z’n zak. Ik kriebel m’n hand in die van Roswitha. Niet goed wetend hoe je dat in dit soort situaties moet doen.
We lopen door de poort van ’t kerkhof. Rechts staat de muur met urnen. Voor ons uit de graven.
‘Nee, daar is ze,’ zeg ik, met m’n kin kort wijzend.
Ze bukt in de verte iets voorover. Naast haar blijft Theo recht overeind staan.
We horen geluid van kinderen. & Als we iets dichterbij komen zien we ze heen & weer rennen met flesjes water. Ze vullen ’t bij een kraan langs een pad & brengen ’t vervolgens naar ’t graf van Pa. Daar staat de rest van de familie.
Of ze zitten. In ’t gras waar de volgende rij zerken moet gaan komen.
Of ze hurken. Een beetje aarde omwoelend. Een nieuw plantje komt naast Pa te staan.
Shinn pakt knuistjes zand. Hij strooit ’t over de verse zwarte aarde op ’t graf.
‘Da’s mooi,’ zegt z’n moeder Ilse, die met ons aangekomen is.
‘Niet te veel op dezelfde plek,’ zegt Yvon, ondertussen wat takjes van een vers plantje schikkend.
We staan stil.
We kijken.

Er is een boomstam op ’t graf geplaatst. Afgezaagd op een ½e meter hoogte. Daar waar-ie zich had willen splitsen in een 2e stronk. De bovenkant is glad. Toilettegel glad, gepolijst haast.
‘Hoe komen we aan die boomstam?’ vraag ik.
‘Weet je dat niet?’ wordt er gezegd. ‘Dat is een versteende boom. Miljoenen jaren oud.’
‘Had je die nog niet gezien?’ vraagt m’n moeder.
‘Nee.’
& Er onder ligt een plaat. Je kan ’t nog net door sommige plekken aarde heen zien schijnen. In de hoeken van ’t graf komt ’t er onderuit.
‘Moest dat?’ vraag ik.
‘Ja, anders buigt ’t door.’
Vandaar die rotsplantjes, denk ik. Die hebben niet veel aarde nodig.

We staan om ’t graf.
M’n moeder. Ze heeft een boek in de hand. Ze bladert. Leny fluistert haar iets in.
5 Broers. Jan ontbreekt. Moest werken. Ik krijg ‘m nog aan de telefoon. Waar of ’t sleuteltje ligt van de auto.
3 Schoonzussen. 1 Ex-schoonzus. 1 Vriendin. Ze zeggen allemaal ‘Ma’ tegen m’n moeder. Zoals ze ‘Pa’ tegen m’n vader zeiden. Alleen die vriendin nog niet.
6 Kleinkinderen. Ze hobbelen rond. Of houden de hand van vader of moeder vast. 1tje Strooit met zand naast ’t graf. Strandzand, om mee te spelen.
De zus van m’n vader. Met haar man.

M’n moeder leest uit ’t boek een gedicht voor.
Er dringt nagenoeg niets van tot me door.
Ik zie vorig jaar. In fotootjes. Verstilde tranen. Ik herschik de mensen, mezelf. Zet de muziek weer aan.

Dan is m’n moeder klaar.
Zij die zaten, staan op. Zij die stonden, keren om.
Een klein lintje mensen verlaat ’t kerkhof.

‘Zeg, Mam,’ zeg ik, ‘we gaan nu toch naar de dijk? Dan kan ik toch nog wel van daaruit richting centrum wandelen?’

We houden elkanders handen vast, in Zijperspace.