Koninginnekruid

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

‘t Is overdreven om te melden dat m’n hart sneller ging kloppen toen ik ontdekte dat ‘t Koninginnekruid een ‘kensoort is voor de klasse van natte strooiselruigten (Convulvio-Filipenduletea)’. Maar ik vond de opdracht deze plant te beschrijven wel opeens veel interessanter worden.Ik had hier natuurlijk kunnen schrijven hoe groot de plant kon worden (geplukt van Wikipedia: 30-170cm; offline bij mij in de tuin geconstateerd: ong tot schouderhoogte), wat voor kleur de bloem aanneemt (rozig tot paars) en dat ‘t behoort tot de composietenfamilie. Maar mijn probleem is dat ‘t me nooit lukt om langer dan 1 minuut achter elkaar in veldgidsen te kijken of anders zoekkaarten aandachtig te bestuderen. Daar zit geen spanning in, meldt mijn (gebrek aan) vermogen tot concentratie me telkens weer.
Met dat laatste wil ik anderen zo min mogelijk lastig vallen. ‘t Lijkt me al vervelend genoeg om in mijn gezelschap te moeten constateren dat m’n aandacht bij ‘t determineren niet al te lang duurt.Maar wat triggert dan wel mijn nieuwsgierigheid in de hierboven genoemde ontdekking? Waarom vind ik dat plotseling wél interessant en stimuleert ‘t mij om een lang verhaal over ‘t Koninginnekruid te schrijven?
Nou heb ik wel eerder ‘t woord ‘kensoort’ horen vallen, ben ‘t ook wel vaker tegengekomen in m’n speurtocht naar kennis over bepaalde bomen, of specifieker: gagel, maar ‘t feit dat in dit geval ‘kensoort’ aanklikbaar was zorgde ervoor dat ik een wereld aan verdere informatie tot m’n beschikking had.
Nee, dat is overdreven, maar wel een boel van dat goedje.
En terwijl ik me als een hommel op een opwindend kleurende bloem me bezondigde aan ‘t naar binnen slurpen van al die informatie bedacht ik me bovendien dat ik ‘natte strooiselruigten’ ook een prikkelende uitdrukking vond die m’n nieuwsgierigheid nog meer zou motiveren.

In ieder geval: laat ik me dus maar richten op prachtige wetenswaardigheden ipv dat ik de voor mij saaie info op ga zitten lepelen.

Ik ben begonnen met ‘t te voorschijn halen van m’n huidige bijbel (na 3 termijnen gedwongen ‘t in te leveren, heb ik ‘t de volgende ochtend opnieuw uit de bieb gehaald voor een hopelijk zo lang mogelijke vervolgperiode): ‘t Botanisch Woordenboek.

kensoort Soort die kenmerkend is voor een plantengemeenschap (associatie, verbond enz.), doordat hij vrijwel uitsluitend daarin voorkomt.

Laten we ‘t woord ‘klasse’ er ook maar meteen bij nemen. Die staat er tenslotte slechts 2 lemma’s onder.

klasse Eenheid in de vegetatiekunde. Groep van overeenkomstige orden. Hoogste eenheid in in het systeem van plantengemeenschappen.

‘t Koninginnekruid is niet de enige kensoort van de klasse van Convulvulo-Filipenduletea. Er zijn nog enkele planten die zich hier lekker in voelen. Ten 1e de naamgevers van de wetenschappelijke naam ervan, Haagwinde (Convulvus sepium) en Moerasspirea (Filipendula ulmaria).

In Nederland worden syntaxoncodes gebruikt. Dit zijn nrs in combinatie met hoofd- en kleine letters om aan te geven tot wat voor (sub-) associatie, verbond, orde of klasse bepaalde vegetatie behoort. De klasse van natte strooiselruigten heeft de code 32 gekregen. Daar hebben wij nu niks aan, behalve dan dat ‘t in sommige gevallen met deze kennis gemakkelijk zoeken is naar kenmerken van deze klasse.
Om nog even door te gaan met codes waar ik voor de rest voorlopig niets mee kan: Natura 2000 geeft de klasse ‘t nr 6430, wat staat voor ‘ Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones’.

Maar wat is een ruigte dan volgens de mensen die al deze classificaties hebben verzonnen?
Tijdens de eerste bijeenkomst van de plantenwerkgroep liepen we door de bermen langs de Beneluxbaan, ter hoogte van de metrohalte Ouderkerkerlaan. Daar troffen we Koninginnekruid, maar ook andere kensoorten van dezelfde klasse als Moerasspirea (sterk in aantal verminderd volgens Henk Glas, maar voorheen in grote getale aanwezig) Haagwinde, Gewone smeerwortel (Symphytum officinale) en voor de klasse ‘differentiërende’ soort Grote brandnetel (Urtica dioica). Op sommige plekken was de grond inderdaad behoorlijk nat.
Wikipedia over de bewuste ruigtes:

(…) kruidachtige vegetaties met veel biomassaproductie  waarin door gebrek aan beheer het strooisel zich jaar na jaar ophoopt. Een beperkt aantal soorten, vooral forse kruiden, zijn dominant.
Naast de reeds genoemde soorten kunnen derhalve ook Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), Moerasmelkdistel (Sonchus palustris), Grote kattenstaart (Lythrum salicaria) en Moerasandoorn (Stachys palustris). Ik kan me niet herinneren die tijdens de plantenwerkgroepwandeling te zijn tegen gekomen.

Overigens vermeldt Wikipedia ook dat ruigtes meestal ontstaan uit halfnatuurlijk graslanden waar beheer of begrazing is weggevallen. Natte strooiselruigte kenmerkt zich door afwezigheid van bomen. Aanvankelijk bevinden er zich kleinere kruiden, die geleidelijk aan vervangen worden door grotere, waarbij in voedselrijke omstandigheden sprake is van dominantie van slechts enkele soorten. Die kensoorten dus, waar ik ‘t daarnet over had.

Daar voelt Koninginnekruid zich op z’n gemak, daar in de berm van de Beneluxbaan. En bij mij in de tuin.
Ik ben op beide plekken door m’n knieën gegaan om een ander aspect van ‘t Koninginnekruid te onderzoeken. Want ik lees heus ook wel andere boeken over de natuur dan woordenboeken.

‘t Gallenboek.
W.M. Docters van Leeuwen is er aan begonnen. Hans C. Roskam heeft zijn werk voortgezet.
Ik kan ‘t initiatief niet genoeg bejubelen. Er blijken allemaal verborgen boodschappen te leven in bomen en planten. Boodschappen die zich later laten vertalen in uiteindelijk groot gegroeide galmijten, galmuggen, galwespen en alle andere wezens die zich door de mens met ‘t prefix ‘gal’ hebben laten betitelen. En nog een aantal meer.
En alles wat verborgen is moet ontdekt worden, zo hebben de spannende jongensboeken ons in onze jeugd voorgeschreven. Dus probeer ik de geheimtaal van die stiekeme profiteurs te leren lezen. Ook bij ‘t Koninginnekruid.
Ik moet en zal de verdikkingen op de knopen van de stengels en de zijstengels van ‘t kruid vinden. De gaatjes die zich er in bevinden ook, als vingerwijzing dat er geboord is door de Koninginnekruidvedermot (Adaina microdactyla) om haar ei te in de stengel te kunnen leggen. Of de opgerolde bladeren en gekroesde bladeren (moet nog even ergens opzoeken hoe gekroesde bladeren er uitzien, maar heb ‘t eigenlijk te druk met zoeken en me op m’n knieën voortbewegen van plant naar plant) die veroorzaakt zijn door de Groene kortstaartluis (Brachycaudus helichrysi). En ik zoek me ‘t apenzuur om kleinere bladeren te vinden die aan ‘t eind van de takken opeengehoopt zijn, waarbij de bladeren ten dele naar boven toe opgerold zijn, de bloemhoofdjes klein blijven en alle aangetaste organen met witte haren bedekt zijn, veroorzaakt door div soorten galmijten (Eriphydiae sp.).

Maar vindt niets.
Er valt vast nog heel veel spannends te ontdekken. Maar ik zal 1st knielappen op m’n broeken aan moeten laten naaien.

Gagel

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

‘Meest geschikte bodem lijkt een natte podzol met gley-verschijnselen tot in de A-horizont.’

Toen ik dat zinnetje las waande ik me in een boek van Maarten Toonder. Ik meende, zoals dat gebeurt met boeken met Ollie B. Bommel in de hoofdrol, wel ong de strekking van de woorden te begrijpen, maar tegelijkertijd voelde ik dat ‘t échte grijpen ‘t af liet weten. Ik had geen grip op de materie en schuifelde als Heer Ollie zelf hulpeloos door de wereld die buiten mijn medeweten om geschapen leek.

Daar moet ik nog iets anders bij vertellen, voordat ik op de inhoud van ‘t zinnetje overga. Ik had vroeger, of eigenlijk nog steeds, een weblog. Maar in die dagen van toentertijd schreef ik veel lappen tekst die over mezelf & over mijn familie gingen. Meermaals heb ik ‘t daarbij over m’n vader gehad, die zelf ooit ook lid van ‘t IVN was, vogelwerkgroep, orchideewerkgroep, plantenwerkgroep, etc…
Maar ondanks zijn deskundigheid, hij wist werkelijk alles, zo zijn vaders nou eenmaal, moest hij bij een rondwandeling door de natuur elk lente-seizoen bekennen dat hij de namen van de planten weer naar boven moest halen. We moesten nog ff geduld hebben, zoveel betekende dat, en dan wist hij weer alles.
Dus over mijn verwondering dat dat zo bij hem werkte schreef ik op mijn weblog. Over zijn zoeken naar woorden. En hoe nieuwsgierig ik was naar die woorden, die namen van planten & vogels, maar dat ik tegelijkertijd wist dat ik ze dus ook zou gaan vergeten.

Ik dacht dat ‘t daar eigenlijk bij zou blijven, bij dat streven, toen ik aan de Natuurgidsencursus begon. Mijn zoektocht naar de namen van planten & vogels. Maar bovenstaand zinnetje doet me sinds enkele dagen beseffen dat ‘t veel verder gaat. Want dat zinnetje doet me verbaasd staan. ‘Verbaasd staan’ omdat ‘t een hele nieuwe wereld verbergt, behelst tegelijkertijd. Want ik kan dat plantje, die struik, die boom, weet ik veel wat waar ik ‘t op dit moment over heb, interessant vinden, z’n naam leren, hem in ‘t ‘echt’ herkennen dankzij mijn opgedane kennis, maar dat ‘ding’ is veel meer dan dat. Elk detail ervan schept nieuwe woorden, woorden waar ik tot op dat moment totaal geen weet had. Nou ja, ik had ze wel bevroed, maar dat bij ‘t openen van elke boek of site die mij een stapje dichter bij begrip ervoor brengt, gaat er een nieuwe dimensie open. Elk woord geeft nog meer diepgang, elk woord schept nog meer afstand, ook door ‘t creëren van nieuwe woorden, en tegelijkertijd nog meer fascinatie voor wat ‘t ‘ding’ nou eigenlijk is. Waarschijnlijk weten jullie nog niet waar ik ‘t over zou gaan hebben. Die zin, lijkt mij, roept alleen maar mysteries op. Zeker als jullie op ‘tzelfde niveau zitten als waar ik nu zit. Goed, om jullie enigszins tegemoet te komen geef ik jullie enkele alternatieve namen van ‘t onderwerp, in gradatie van duidelijkheid in betekenis oplopend. Behalve de docenten & m’n vriendin mag voor de rest iedereen meedoen met raden waar ik ‘t over ga hebben.

Mijn verhaal vandaag zal gaan over ‘t Smeerboompje, oftewel ‘t Mosselkruid, ook wel Bessem – of Mottenhout, sommigen prefereerden de naam Vlooien- of Luizenkruid (afhankelijk van waar ze ‘t meeste last van hadden), en anderen Myrthus Brabantinus oftewel Brabantse Myrte, ook wel bekend als de Brabantse Peper, maar ook: Pos, Possem, Post, Posselbos en Porst, vooral bij de Duitse grens. En dan was er nog de benaming Gelderse Thee. De Latijnse benaming uiteindelijk luidt Myrica gale.

Gagel dus.

Dat eerste zinnetje: ‘Meest geschikte bodem lijkt een natte podzol met gley-verschijnselen tot in de A-horizont’, dat vond ik tijdens mijn speurtocht naar informatie over de heester Wilde Gagel. Mijn grootste vondst. ‘t Lijkt wel poëzie van de ongrijpbaarheid van wat biologen, palynologen, paleoecologen en nog wat andere deskundigen stiekem met elkaar ontdekken en maar niet uitgelegd krijgen aan de overgrote meerderheid der mensheid. Ik zal niet vertellen wat er nog meer aan voor mij ondefinieerbare woorden die in rapporten en verslagen stonden mij onder ogen zijn gekomen. Dat zou alleen maar afschrikken. En bovendien zou ‘t mijn praatje over de gagel niet extra interessant maken.

Ik kreeg de zin, samen met nog meer wonderbare taal over de geschiedenis en ‘t voortbestaan van de Wilde Gagel in Europa, specifiek Nederland, kado van een van die palynologen; een man die al jarenlang onderzoek deed naar de sporen die planten in de vorm van pollen in de loop der eeuwen in de bodem hadden achtergelaten.
Over ‘t onthouden van zijn specialisme heb ik 3 weken gedaan om dat als onderscheidend wetenschappelijk specialisme voor mezelf te onderkennen, maar belangrijker nog: te kunnen onthouden. Ik bedoel maar te zeggen: om jezelf ‘t vocabulaire van een goed functionerende en niet al te veel stotterende natuurgids eigen te maken zal je voor de spiegel van de badkamer meermaals, liefst met een kiezel onder de tong, brullend tegen de geluiden van een opname van de overdonderende branding van de Nederlandse kust tijdens een heftige herfststorm de woorden palynoloog, alsook anemofiel, mesotroof, eutrofiëring en phanerofyt voor jezelf honderden keren moeten herhalen. En daarbij bedenken dat dit alles ook nog wat te betekenen heeft en wel degelijk de heester Wilde Gagel betreft.
Maar goed, niet iedereen van deze groep zal ‘t na mijn woorden als een uitdaging beschouwen met een groepje toevallig geïnteresseerden een struik Gagel te benaderen.

Ik bedoel misschien eigenlijk alleen maar te zeggen dat ik geen plaatjes nodig wil hebben als ik iets wil vertellen over de natuur. Ik wil de taal, de feiten, de kennis die er ondertussen is opgedaan over de Wilde Gagel ‘t verhaal laten doen. Ik wil die moeilijke woorden, door een beetje uit te leggen wat ze voor de leken zouden kunnen betekenen, een wereld laten openen waarin een natte podzol een specifieke ecologie illustreert waarin de Gagel kan overleven, een cultuur die steeds minder voorkomt, maar die zo speciaal is voor deze struik, dat deze soms als enige, ism een paar andere eigenwijze organismen als Veenmossen, Elzen, een enkele Berk en Pijpenstro, daarin kan overleven, maar tegelijkertijd, ondanks zijn hardnekkig- en stijfkoppigheid, bedreigd wordt doordat die hoog- en laagveenculturen langzaam ontwaterd dreigen te raken in Nederland. Ondanks antropogene tegenwerking.

En dat is wederom een woord dat ik heb leren gebruiken: antropogeen. Of in andere woorden, antropogeen is alles wat door de mens is teweeggebracht, onder menselijke invloed is veranderd. In ‘t geval van Gagel: de plotselinge vermeerdering van deze struik duizenden jaren geleden in de streek die tegenwoordig Nederland heet, is waarschijnlijk door mensen teweeggebracht. En tegelijkertijd: de dreiging dat Gagel binnenkort verdwenen zal zijn omdat de Nederlander ‘t land, de venen e.d., te veel heeft laten ontwateren.
Onder die antropogene invloed zijn er volgens Waarneming.nl nog maar 18.357 Gagelstruiken in ons land te vinden.

Vandaar dat ‘t ons niet meer toegestaan is de welriekende blaadjes, takken of bloemen te verzamelen om zodoende muggen, motten, vlooien (ook die van de hond) of luizen te verdrijven. We kunnen ons eigen medicijnkast niet meer bijvullen tbv ontworming, ter bestrijding van maagklachten & diarree, of om een abortus te doen veroorzaken, menstruatie te stimuleren. Of, zoals de Kelten in vroeger dagen, pijn in handen & benen te verzachten, laat staan om kiespijn tegen te gaan. & Hoewel ‘t heel lekker schijnt te zijn, zullen kip & mosselen ‘t moeten doen zonder ‘t aromatische kruid Gagel, tenzij in eigen tuin gecultiveerd.
Maar dan heb je wel een zonnige tuin nodig, met vochtige, venige grond. Een tuin eigenlijk, of in ieder geval een gedeelte daarvan, waar bijna alleen maar Gagel & wat andere soorten kunnen groeien.

‘t Allerergste nog is misschien wel dat ‘t heel wat moeite zal kosten bier of jenever te produceren met de specifieke smaak van Gagel. Men heeft dan speciale toestemming van de groenbeheerder nodig. En daarbij moet men nog oppassen dat men ‘t kruid niet in té grote hoeveelheden gebruikt, want uiteindelijk schijnt ‘t toch enige bedwelmende resultaten tot gevolg te kunnen hebben.
Dat is toch juist de bedoeling, waag ik daarbij te bedenken; ‘t zorgt er juist voor dat je net ff wat minder alcohol in ‘t drankje hoeft te stoppen.

Berk

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

Ik ben de laatste tijd een beetje bezeten van alles wat dankzij iets anders leeft. Nou is de wereld opgebouwd met dergelijke structuren van ecologisch evenwicht, eten doet leven en piramidemodellen van voedselketens, etc.., maar ik doel eigenlijk meer op organismes die dankzij een ander (groter) organisme een ‘riant’ leven kunnen leiden.

In ‘t geval van de berk, want daar moest ‘t tenslotte over gaan: Engels onderzoek heeft uitgewezen dat zo’n 334 soorten insecten en mijten genieten van ‘t blad van de berk. Jammer dat mijn bron daarbij niet aangeeft over welke berk dat gaat, de zachte of de ruwe, maar interessant blijft ‘t.
Meestentijds blijft de berk in goede staat onder de aanwezigheid van zijn gasten. Slechts zo’n 40 ervan richten daadwerkelijk schade aan. Dat vreten aan zijn bladeren doet ‘m blijkbaar niet echt veel. Sterker, als de ruwe berk ‘t op een zomerse dag te warm krijgt, ontdoet ‘t zich zelf van een deel van zijn bladeren, om zodoende een teveel aan verdamping te voorkomen. Is-ie misschien wel gelijk van een zooitje profiteurs af die zich in dat gebladerte genesteld had.
Ik bedoel maar te illustreren dat de berk wel tegen een stootje kan.

Bij z’n bast heeft de berk over ‘t algemeen minder te lijden van visite. Er zit nl betuline in de schors van de boom. Dit is een harsige stof met een sterk conserverende werking. De mens profiteert hiervan door er olie van te maken waarmee juchtleer bewerkt kan worden. Denk aan wandelschoenen die bij aankoop zo lekker kunnen ruiken dat je meteen je rugzak om wil trekken voor een 5-daagse wandeltocht.

Maar betuline heeft een nog belangrijker functie voor de mens. ‘t Wordt nl ingezet bij de bestrijding van kanker. Ditmaal wordt ‘t echter niet rechtstreeks uit de berk gewonnen, maar uit zwammen die parasiteren op de boom. De Berkenweerschijnzwam (Inonotus obliquus), zeldzaam in NL, en de Berkenzwam of Berkendoder (Piptoporus betulinus) herbergen nl naast de betuline en ‘t daarvan afgeleide betulinezuur, nog wat andere stoffen die kankerpatienten kunnen helpen.
Nadeel van die zwammen is dat ze de berk dood wensen, want dan smaakt-ie waarschijnlijk malser. Parasieten zijn ‘t, om bij overlijden van de berk de functie van saprofiet op zich te nemen. De moordenaar wordt uitvaartverzorger.

‘t Is zeer waarschijnlijk dat de Echte Tonderzwam (Fomes fomentarius) dankzij de betuline die ‘t uit de berk wint eenzelfde kankerbestrijdende kracht heeft als de 2 bovengenoemde. Aziaten trokken er 2 jaar geleden in de Veluwe op uit om 100-en van die zwammen van de berken los te hakken. In China fungeren ze als middel tegen oa hartproblemen en kanker.

Er zijn nog een aantal schimmels die de berk wel aardig vinden, waarbij de bekendste de Vliegenzwam (Amanita muscaria) is. Eetbaar zijn oa de  Hanenkam (Cantharellus cibarius) en de Gewone Oesterzwam (Pleurotus ostreatus). Giftig (net als de Vliegenzwam overigens): de Kastanjeparasolzwam (Lepiota castanea) en de Viltige Maggizwam (Lactarius helvus). Er zijn er nog veel meer, de berk lijkt zich tot 1 van de grootste delicatessen in dit aardrijk te mogen rekenen; ik heb de lijst echter maar beperkt tot de namen die ‘t meest tot de verbeelding spreken.

Laat ik ‘t ook nog even over wantsen hebben. Er zijn er twee die vaak door elkaar zijn gehaald, de Berkenwants (Elasmucha grisea) en de Berkensmalsnuit (Kleidocerys recedae). Die laatste heeft z’n naam pas kortgeleden toegekend gekregen. Noodzakelijk, want regelmatig werd de Berkenwants op sites vermeld met een plaatje van de Berkensmalsnuit.
Wat beiden buiten hun geliefde boom gemeen hebben: ze ruiken. De Berkenwants echter alleen als je ‘m dood slaat. Dat gebeurt echter nogal eens: ze kunnen in grote getale op berken voorkomen en dan, vooral op terrassen, de mens lastig vallen met overvloedige aanwezigheid. Een spontane pets op ‘t beestje verspreidt een heerlijke stank over ‘t terras.

En dan heb je ook nog gallen. Sinds ik ‘t Gallenboek (herziene versie) van W.M. Docters van Leeuwen in huis heb, zijn dat m’n grootste vrienden. Nou ja, totdat de uitleentermijn van ‘t bibliotheekboek is verlopen, daarna doet zich vast weer iets nieuws fascinerends voor.
Zoals ik al eerder vermeldde: de berk is populair. Dus ook onder de galproducerende bacterieën, schimmels en insecten. Maar eigenlijk moet ik niet zeggen dat die beestjes de gallen maken; ze nodigen slechts de boom uit dit te doen door op een of andere plek van de boom op een of andere manier een onderdeel van z’n gastheer te irriteren.

Niet dat de berk ‘t er heel erg van op z’n heupen krijgt. Over ‘t algemeen ondervindt ‘t niet al te veel last van zijn galbezoekers.
Dit lijkt niet ‘t geval bij de bacterie Agrobacterium tumefaciens die zich bij de berk aan de wortel hecht en dikke, onregelmatige knobbels veroorzaakt. ‘t Verschijnsel wordt Kroongalziekte genoemd. Hoeveel de berk er onder te lijden heeft is mij onbekend, maar dat ‘t als ziekte wordt beschouwd heeft wellicht te maken met ‘t feit dat deze bacterie ook andere planten aantast, waardoor de verbouwing van dergelijke gewassen minder oplevert voor de mens.

Naast deze genoemde wortelgal zijn er knopgallen (Berkenknopmijt – Acalitus calycophthirus), bladgallen (Berkenbladnerfgalmug – Massalongia ruber, Berkenbladblaargalmug – Anisostephus betulinus en Groene berkenbladmijt – Eriophyes leionotus, alsook nog enkele anderen), vruchtgallen (oa Berkenzaadschubgalmug – Semudobia skuhravae en Late berkenzaadgalmug – Semudobia tarda) en takgallen (Berkenspruitvreter – Lampronia fuscatella), onder welke categorie zich ook de beroemde heksenbezems mogen rekenen (Berkenheksenbezem – Taphrina betulina).
Als ik ‘t allemaal goed geteld heb, zijn er zo’n 20 verschillende soorten gal mogelijk te ontdekken op de berk.

Maar er is meer, er is veel meer, zoals onze voormalige Ombudsman dat altijd op tv wist te beweren.
Er is meer, want van wat leeft op de berk in de vorm van een gal, kan ook vaak geprofiteerd of gegeten worden.
Galmuggen (Cecidomyidae) behorende tot ‘t geslacht Dasineura maken gebruik van de gallen die galmuggen van ‘t geslacht Semudobia hebben helpen creëren. Deze Dasineura worden wel inquiline genoemd. Oftewel: koekoek. Ze vreten de eiwitrijke gal aan, waardoor de Semudobia-larve in de gal niet aan voldoende voedsel komt.
Op zijn beurt kan de larve van de Dasineura weer slachtoffer worden van de galmug Lestopiplosis vorax. Een echte carnivoor. De koekoek in galmugkleren wordt opgevroten.

Jaja, er leeft nogal wat in die achtertuin van mij. En ook al neemt-ie dan veel zon weg, ik zou m’n berk niet meer durven snoeien, laat staan kappen.
Voor afsluiting van dit verslag nog eenmaal kijkend naar m’n berk bedenk ik me dat ook mossen en korstmossen vriendjes met hem willen zijn. Maar helaas zijn de twee veldgidsen die ik op Marktplaats op de kop heb weten te tikken nog niet hier gearriveerd en zal men ‘t moeten doen met de hierboven verworven wijsheid.