toiletpapier (9)

Als ik de op 1 na laatste uit z’n verpakking moet halen, de verpakking van oorspronkelijk 4 over ’t algemeen, dan begint ’t weer voor mij. Opnieuw. Voorbereidingen treffen, denk ik dan. In m’n hoofd prenten dat ’t weer zover is. Plannen wanneer boodschappen te doen, hoever ’t op moet zijn, waar, of ik de tijd nog een beetje kan rekken, of ik nog visite ga krijgen de komende tijd. Ik word al moe van mezelf tijdens die bezigheden, terwijl ik toch eigenlijk heerlijk relaxed moet stilzitten. Geen inspanning, daar krijg je immers alleen maar problemen mee.

& Dan: 1 rol wc-papier kan je niet in ’t plastic laten zitten. Met 2 gaat dat nog net. Dat houdt ze samen, dan staan ze stevig op de plek waar ik over ’t algemeen m’n wc-papier bewaar (een niet opgehangen wc-rolhouder, want toch niet in de goede maat, sinds ze enkele decennia geleden besloten de wc-rollen een maatje groter te produceren; een ongekende revolutie op ’t huishoudelijk vlak, hoor ik m’n moeder nog verzuchten).
3 Is ideaal. Dan oogt ’t ook nog wat & kan je die bovenste 3e op een plek ten opzichte van de andere 2 manoeuvreren zodat ’t allemaal een degelijk evenwichtig geheel vormt.
Ik haat omvallend wc-papier, ook al woon ik dan op mezelf.

Ik moet ’t van achteren pakken. Van achter m’n rug. Hangt de closetrolhouder voor mij rechts, ik heb ’t in deze over de zitstand, ik hoef slechts m’n hand te heffen & ik heb ‘t 1e velletje te pakken, de voorraad van hooguit 3 (een familiepak van minstens een jaar houdbaarheid komt er over ’t algemeen bij mij niet in, gezien de onmogelijkheid die in een boodschappentas te proppen, & met een vuilniszak zie je mij de straat niet op gaan) staat links achter m’n rug.
Nadeel van de verpakking is dat je ’t uit moet pakken. Zit je te frummelen op de plee. Terwijl ik dan liever een boek lees. Wasmand als boekensteun, bij een dik boek ‘t flesje aftershavebalsem als zwaargewicht om de juiste bladzijde open te houden.
Frummelen dus: plastic los wriemelen, rol heen & weer bewegen, want de fabrikanten willen ze strak, tot er 1tje loskomt. Zodat je volledig vergeten gaat waarvoor je eigenlijk op die plek gekomen was.
Zit ik me meestal ook af te vragen waar ik de oude closetrol moet laten. & Ik moet ‘m wel ergens laten, want ik kan niet met dat ding in m’n hand zitten peuteren aan ’t plastic. Dat is alleen maar nog ongemakkelijker. Gooi ik ‘m maar snel in ’t wasbakje, wat ik dan in m’n hoofd moet prenten, want straks vergeet ik ’t als ik m’n handen moet wassen.
Iets wat ik nl ook niet prettig vind, is rondlopen in huis met een natte lege closetrol. Vooral als er nog zo’n alles-absorberend velletje aan zit, net niet te gebruiken, omdat er mogelijk lijm bij dat 1e velletje (voor de consument de laatste, maar de producent ziet ’t natuurlijk als 1e) is gebruikt. Hoe moet de rol anders om de closetrol blijven zitten?

Nu ik ’t dan toch over peuteren heb: die voorste velletjes moeten ook nog los. Die vind ik bovendien niet te gebruiken voor ’t doel waarvoor ze geschapen zijn. Omdat ze vooraan zitten. Weliswaar zit er plastic om de rollen tot ’t moment dat ik ze gebruiksklaar ga hangen, maar je weet evengoed nooit wat er allemaal aangehangen heeft vóór ’t werd ingepakt. Heeft zo’n lopende-band medewerker bijvoorbeeld wel plastic handschoenen aan.
Nee, hoor. Ik heb geen smetvrees. Maar wat dit onderwerp aangaat, sleept mijn fantasie me mijlenver weg. ’t Zijn onschuldige gedachtetjes, maar toch sleur ik liever die voorste velletjes los om ze weg te gooien.
Om dezelfde reden, maar dan iets ingewikkelder beredeneerd, vouw ik 2 vel bij ’t loskomen van de rol naar elkaar toe samen, de onderste binnenkant rol tegen de bovenste binnenkant rol, voordat ik ze ga consumeren. Zodat de buitenlucht er geen invloed op heeft gehad, zal ik maar zeggen. Ik moet dit verhaal niet onnodig complex maken.

Nou vanochtend dus de op 1 na laatste rol uit de verpakking gehaald. Dus kon ’t omhulsel net zo goed weggegooid, want 1 rol staat zo slordig in een omgeving van minstens 3. Als een ooit dikke man met bretels wiens dieet bleek aangeslagen. Ik ben niet supernetjes, maar ik voel er altijd wel voor om ’t esthetisch te laten kloppen. Dan hou ik overzicht, zogezegd.
Dus had ik plastic & een lege closetrol waarvan ik bang was dat-ie nat zou worden bij ’t handenwassen.
Ik heb toen maar ’t ene in ’t andere teruggepropt. Ik dacht: die kennen elkaar nog van vroeger, dat is wel vertrouwd. & Heb ’t vervolgens op de grond gegooid, voor de deur. Die stop ik straks wel in de prullenbak, dacht ik.

Toen kon ik geen woord meer lezen van m’n boek. Terwijl ik ’t toch zo comfortabel voor me had neergelegd. De concentratie was weg.
Ik bleef maar piekeren of ’t wel kón. Dat zou niemand moeten zien, dacht ik. Doe ik zo m’n best, alles overwogen, maar in de laatste handeling mag er toch geen foutje sluipen.
’t Zou toch geen gezicht zijn, dacht ik, als iemand bij mij thuis langskwam & bij ’t weggooien van een propje papier plots ’t plastic van de wc-rolverpakking in de prullenbak terugvindt. ’t Vrijgezellenpak van 4 rol, zou die persoon meteen herkennen.

We stonden voor een ontzagwekkend probleem in Zijperspace, die z’n weerga niet kende.

zwaartekracht

De zwaartekracht schrijft ’t voor. Dat wat boven is, heeft een schijnbaar natuurlijke drang beneden te komen. Zo beneden als beneden maar mogelijk is. Zover als ’t pad dat voor ‘m ligt ’t toelaat.
& Hierbij bedoel ik natuurlijk wel dat iets pas iets is als iets vloeibaar dan wel vast van vorm is. Tegen gas valt niet tegen op te concurreren. Zeker niet door zwaartekracht, die beperkt wordt doordat ’t zich in lucht moet manifesteren. Aardse lucht, in ons geval.
Daarom noem ik gas in dit geval maar even niet iets. Niet als niets, want ontkennen zal niet kunnen, maar als niet iets, als zijnde niet vast of vloeibaar, er zo doorheen kunnen trekken, zonder dat je door hebt dat je aan dat niet iets voorbij bent gegaan, of ’t aanwijzend, zonder door te hebben dat je er eigenlijk door dat niet iets heen wijst, er aan voorbij gaand.
Zo, dat u dat onderscheid even heeft gemaakt. Tussen wat ik bedoel & wat ik niet bedoel.

Die zwaartekracht zorgt er dus voor dat dingen over ’t algemeen naar beneden worden gedreven. Als je er even niets aan doet, dan ligt ’t diep. Besteed je er echter energie aan, dan kan ’t zich voordoen dat ’t hoger komt. Je verzet je dan tegen de zwaartekracht, dus kost dat iets. Energie over ’t algemeen.
Daar wil ik ’t ook niet over hebben. Niet over gas & niet over energie. Meer over zwaartekracht & wat dat tot gevolgen heeft.

Nou zijn we daar allemaal aan gewend, aan dat iets boven is & iets anders beneden. We hebben in de loop van de evolutie ons lichaam er perfect, of laat ik zeggen: in enkele gevallen redelijk perfect, op aangepast. We lopen over straat, zitten op de bank, liggen in bed & dat al meestal tot groot genoegen. ’t Tere onderdeel van ons lichaam, de hersenkwab, bonkt niet tijdens onze gang naar elders voortdurend tegen een harde ondergrond & de door veelvuldig gebruik eeltige onderkant, die grote inspanning levert als we onderweg zijn, zit niet met zijn zeer persoonlijke lichaamssappen vlak onder de neus. We zijn vooral aangaande die kwaliteiten van ’t menselijk lichaam zeer gezegend. Ik voor mij persoonlijk beschouw ’t als een groot voordeel niet als dier op aarde te zijn geraakt.

Juist aangaande dat laatste aspect, de geuropname van de neus, weet ik mij vaak genoeg geconfronteerd met normen van andere mensen die niet stroken met de mate waarin mijn luchtopnemend onderdeel dat weet te appreciëren. Die hebben ’t wonder van de zwaartekracht nog niet ontdekt, pleeg ik dan altijd te denken. ’t Wonder waarbij uit een kraan water kan stromen, de onderliggende vlakken kan bevloeien & zo kan ontdoen van kwalijk riekende lichaamsgeuren. Men noemt ’t ook wel douchen.

Niets menselijks is mij vreemd & daarom dien ik te bekennen dat ook ik bij tijd & wijle wel ‘ns kwalijke geuren uitscheid & dat in de vorm van een scheet doe. Dit doende in combinatie met de activiteit van mijzelf verschonen, zoals ’t verschijnsel douchen ook wel genoemd wordt, bracht mij tot de zonderlinge gedachte, men moet ’t mij niet kwalijk nemen, maar ik moet toch iets doen terwijl ik daar ’t reinigend vermogen van water probeer te ervaren, maar allengs besluit dat ’t maar een saaie, doch noodzakelijke, dagelijkse bezigheid is; ’t deed mij op de gedachte komen dat, zoals eerder vermeld, alles naar beneden gaat, maar gassen niet. Ik was me in ieder geval in hogere sferen reeds snel bewust van ’t feit dat ’t bij gassen een beetje andersom werkt.
Daar wilde ik ’t dus niet over hebben.
Al die andere dingen juist: die vaste & vloeibare stoffen. Die door mijn pogingen ze af te wassen, naar beneden gingen, weggespoeld werden van mijn lichaam, maar daarbij wel de weg van mijn ledematen moest volgen.
Al dat vuil, de smerigheid, de geurtjes, huidschilfers, microben, de onzichtbare profiteurs van mijn lichaam, ’t zweet, afgebroken haartjes, & wat al niet meer zij, dat alles nam de makkelijkste weg naar benee & zou uiteindelijk bij mijn voeten terecht komen. Dit vanzelfsprekend verklaard door ’t feit dat ik mij doorgaans staande pleeg te douchen. & De zwaartekracht de dingen met gewicht dwingt zich zo dicht mogelijk tot de kern van de aarde te begeven.

Ik dacht: gadverdamme, die voeten, dat zijn pas een stelletje viezeriken, daar onderaan de rest bungelend.

Hoewel ook mijn neus ’t zwaar te verduren had op dat moment in Zijperspace.

uitreiking

Vandaag ben ik elders.

Maar denk niet dat ik beladen met prijzen zal terugkeren in Zijperspace.
(’t Is alleen maar dat men weet waar ik de laatste tijd 1000-en meeltjes aan heb besteed).

puinruimen (2)

Eigenlijk was dit ’t verhaal al.
Veel meer is er niet. De jongen waggelde naar boven, vlak voor me uit, ik gaf ‘m ondersteuning onder z’n armen, Kim greep af & toe naar z’n handen, om ‘m terug te dwingen de leuning vast te houden. Dat zou alles kunnen zijn. Misschien net iets meer.
Dan zou dat moeten zijn dat ik bij de deur stond.
Ik zei hem: ‘’t Is beter dat je in ieder geval even frisse lucht hapt.’
& Tegelijkertijd aanvaarde ik dat ook als een waarheid. Hij zou wakker worden als-ie buiten in de kou zou staan. Een koude ontnuchterende douche.

‘Waar is je jas?’ vroeg ik.
Ik besefte me dat ik die vraag al eerder had gesteld. Nu vroeg ik ’t op ’t moment dat we voor de uitgang stonden, even ervoor aan ’t begin van de trap.
‘Die hangt aan de kapstok.’
Ja, dat had-ie al eerder gezegd. Hij keek er ook zo bij. Alsof ik niets kon onthouden. Plotse heldere uitpuilende ogen. Een schuld van nuchterheid bij mij neerleggend.
Kim rende snel heen & weer. Trok ‘m niet veel later de jas aan.
‘Waar zijn je vrienden?’ ging ik buiten verder.
‘Weet ik niet.’
‘Een mobiel? Heb je een mobiel?’
Trage bewegingen richting broekzak.
‘Geef mij die anders even. Dan bel ik een vriend van je op. Ze kunnen je niet zomaar laten zitten, toch?’
Maar er zat geen kracht achter. Hij wilde niet genoeg. Z’n GSM bleef verborgen.
‘Ik moet hier even bijkomen,’ zei hij.
‘Ja, haal maar even diep adem. Dan word je nuchter. Of gooi ’t er anders allemaal uit.’
Dan ga ik ondertussen verder met schoonmaken, dacht ik erbij.
‘Ik kom zo wel bij je terug,’ zei ik & vertrok naar binnen.

Ik kwam terug. Hij zat ondertussen met z’n gat op de ijskoude grond.
‘Je moet lopen,’ zei ik. ‘Straks raak je nog onderkoeld. Waar zijn je vrienden?’
Wist-ie niet. Waar lijn 9 ging, dat wilde hij weten, of anders lijn 2, want daarmee was-ie hier aangekomen.
Ik wees de halte van lijn 9 aan.
‘Maar dan kan je beter een vriend bellen. Die kan je helpen. Je bent hier samen met vrienden gekomen. Dan moet je ook samen thuiskomen.´
´Lijn 2 ken ik trouwens niet,´ zei ik even later.
‘Laat mij anders bellen,’ stelde ik daarna voor.
‘Ik moet naar binnen,’ zei ik uiteindelijk, nadat-ie niet op m´n voorstel inging.

Dat was alles. Meer niet. Geen puin. Geen rommel. Misschien juist een enkele schaamhaar minder op de wc-rand, achtergebleven op zijn wang. Maar dat heb ik niet gecontroleerd. ’t Zou kunnen evengoed.
Hij was gewoon ’t volgende moment verdwenen. Toen ik weer kwam controleren of-ie niet in slaap was gevallen. Ik ben nog een blokkie om gegaan. Of er geen ingezakt figuur langs de kant van ’t gebouw lag.
Dat was alles. Meer niet.

Maar juist figuren die zijn verdwenen die blijven achtervolgen. Dat wat niet is gebeurd. Niet is voleindigd. Waar geen punt achter staat.
Hij kan de weg zijn gelopen die ik hem gewezen heb. Hij kan opgehaald zijn door een vriend die hij heeft gebeld. Hij kan in de bewuste tram in slaap zijn gevallen. Maar ook op een bankje even verderop, aan de kant van ´t water. Of in een portiek. Misschien had-ie uiteindelijk de euvele moed z’n vinger in de keel te steken. Of kwam de straffe wind hem te hulp & wist-ie weer waar-ie was.
Dat snap ik dus niet. Dat daar ’t verhaal begonnen is, waar-ie eigenlijk is geëindigd.

Ik herinner me de maan, een volle maan, die helder licht gaf, tussen 2 wolkenpartijen door. Op ’t moment dat ik op inspectie buiten was.
Ik dacht nog: ‘Die moet ik onthouden. Voor ’t geval dat ze bij me langs komen, om te vragen wat er met de jongen is gebeurd.’
Ik herinner me z’n jas. Hoe hij z’n handen met moeite in de mouwen kreeg, maar Kim nog even doorduwde.
Ik herinner me m’n t-shirt, waar geen kou doorheen leek te komen.
Ik herinner me m’n blik, een uur later, klaar van werk, op weg naar huis, naar de overkant van ’t water, speurend of er ergens op een bankje, toch nog……

Maar dat is ´t verhaal, niet meer dan dat, alles wat van hem rest in Zijperspace.

puinruimen (1)

‘Kim, kom even,’ zei & gebaarde ik.
Met een gezicht die noodzaak tot handelen probeerde uit te drukken.
‘Oh, hè!’ deed ’t gezicht van Kim, gelijk met haar mond & liep omstandig achter me aan.
Een klant had me 10 minuten eerder er op geattendeerd dat er iemand op de wc hing. Met waarschijnlijk de nadruk op ‘hing’, wist-ie te melden, gezien de vreemde manier van gaan richting toilet.
‘Shit,’ zei ik, ‘kan ik weer de kots opruimen.’
Ik nam snel een kijkje op de toiletten. De deur van de heren zat op slot. Dat kon van alles zijn. Dat zou ik later wel zien.
Waarna ik 10 minuten lang ‘t vooruitzicht ’t boeltje schoon te moeten maken stelselmatig uit m’n gedachten bande. Ik had nog wel wat andere klanten die ik bij sluitingstijd de deur uit te werken had. Wellicht dat ’t probleem zichzelf ook op zou lossen.

De deur zat nog steeds op slot toen ik terugkwam.
‘Shit.’
Mijn favoriete woord in dit soort omstandigheden. ’t Omschrijft niet alleen de gemoedsstemming, ook de omgeving waar ’t door bepaald wordt.
Ik klopte op de deur. Liet er een luid ‘Hé!’ op volgen.
Een zacht zuchten.
‘Hallo! Wat ben je aan ’t doen?’
Alsof ik ’t niet wist. Ik kon me er wel een voorstelling van maken. Hoewel ik er niet aan moest denken als die voorstelling niet ’t geval mocht zijn.
Ik klopte nogmaals. Nu enkele keren achter elkaar. Hard.
Ik hoorde een poging de keel op een drastische manier te schrapen. Mompelde zelf m’n favoriete stopwoord van deze situatie erbij. Om toch een beetje in ’t ritme van ’t moment te blijven.
De nog hardere methode, besloot ik. Zonder scrupules, ditmaal.
Terwijl ik keihard op de deur bonkte, zei ik: ‘Kom op, zeg. We zijn al 10 minuten dicht. Kom van die pot af. Of ik maak zelf de deur open.’
Met veel uitroeptekens riep ik dat.
‘Wat zeg je, Ton?’ riep Kim van boven.
‘Niks,’ riep ik terug. ‘Ik heb ’t tegen de jongen die hier op de wc zit opgesloten.’
Kim dacht in dezelfde favoriete woorden als ik, wist ik op dat moment.
Ik stond daar, met een emmertje sop, dweil er in, handschoenen voor ’t onder handen nemen van de verschillende wc-potten al aan. Ik had zelfs de steel van de mop in m’n rechterhand gereed. Gedachteloos. Ik kon er nog niks mee.
‘Maak in ieder geval die deur even open,’ riep ik naar de jongen. ‘Dan weet ik wat er aan de hand is.’
Geen reactie, slechts een kreunen. Een zwakke poging z’n maaginhoud omhoog te krijgen.

Ik kwam weer beneden. Kim achter me aan ditmaal. Een mes in m’n knuist gereed. Daar zou ik ’t slot wel even mee opendraaien. Een goede barman kan elk toiletslot open krijgen. Hij zal wel moeten, bedacht ik.
’t Slot was er echter al af. Rood was wit geworden.
‘Ah, hij is open,’ zuchtte ik ½ naar Kim.
Ik opende de deur.
Embryohouding noemen ze dat. Alleen raar dat je dan zo dicht bij die pisgeur wil hangen, verwonderde ik mezelf. Z’n wang hing steun zoekend op de rand van de pot. ’t Was blijkbaar ’t enige deel van z’n lichaam dat nog kracht bezat. Waar hij alle kracht die er nog restte in had gestopt. Om vooral nog welgemikt niet buiten de rand over te kunnen geven.
Ik moest slechts denken aan de schaamharen die ik op diezelfde plek altijd bij ’t verschonen van de plees pleeg te vinden. Daar wordt een mens nuchter van, besefte ik me. ’t Zette me aan tot actie. Ik kon die jongen niet al te lang in z’n eigen schaamte laten hangen.
Dus zei ik: ‘Kim, ik pak ‘m op. Als jij achter me blijft staan voor eventuele ondersteuning.’
& Zo deed ik.
‘Kom op, lopen,’ dirigeerde ik ’t slap hangende lichaam, waar ik eerder op de dag nog een geest in vermoedde, & duwde hem tree voor tree de trap op.

Dit wordt te lang, dat vraagt om een vervolg in Zijperspace.

demper

Op woensdag 23 februari hadden ze een geluidsdemper op de aarde achter gelaten. Ik ben even naar buiten gegaan om ’t te controleren. ’t Passerende vliegtuig was niet meer dan wat eentonig gebrom.
’t Gefladder van de vleugels van de duif verstomde tegen ’t laagje dat overal opgesmeerd was. ’t Had geen weerkaatsing, werd eerder opgenomen, geabsorbeerd door de omgeving, zodat ’t geluid niet veel kanten op kon. Omstandig viel de duif enkele takken aan, beroerde ze, dwong ze hun lading af te staan, om zodoende zich weer enigszins vertrouwd met haar omgeving te voelen. Onmiddellijk hoorde ik ’t vroegere geluid, van nog geen dag geleden, even terug; ’t klapwieken van de opgaande duif ging echter alweer snel verloren. Ze was geschrokken van mijn luisterend, waarnemend gezicht, opgevlogen & had zich weer door de alles opslokkende bedekking laten overdonderen, waarna ze weer anoniem vertrokken was in ’t niets. Of dat moet ik eigenlijk niet zeggen: in alles was ze weggegaan, maar nu met een omhullende laag. Er was daardoor nog meer ‘alles’ dan voorheen. ’t Leek alleen wat meer op elkaar.
De doffe lage toon van ’t vliegtuig was reeds voorbij.

1st Kwam de sneeuw als dunne pijltjes de aarde bestormen. Stralen van dunne pijltjes. ’t Volgde elkaar snel op, zodat ’t lijnen in de lucht leken. Ik kon er geen onderscheid in bekennen. ’t Was slechts dat er een vaag waarneembaar gordijn was opgehangen, die een stroom naar beneden vertoonde.
Ik dacht: ‘Wat zijn ze daarboven toch geduldig.’
Zo minuscuul dun als ’t was. ’t Leek een verrassingsaanval. Soms hoor je nog wel ’t zachte ruizen. Moet je je voorstellen: ze komen met miljarden tegelijk aan. Als ze allemaal ‘tzelfde zeggen op ’t moment van aanraking met de aarde, dan veroorzaakt ’t uiteindelijk toch zeker wel een zucht.
Ik deed de deur nogmaals open om te controleren of die gedachte zou kunnen kloppen.
Ik hoorde: ‘Zuuuuuuuuucccccccchhhht.’
& Dat minuten lang. De ‘z’ aan ’t begin & de ‘t’ aan ’t eind waren eigenlijk niet aanwezig. ’t Was meer een eindeloos, & zacht bovendien, uitademen. Van m’n oma die in haar stoel ging zitten, zodat je niet wist of ’t ’t indeuken van ‘t kussen betrof of de opluchting van oma dat ze eindelijk zat. & Dat ze dat alsmaar door bleef doen.

Dan kwam de wirwar. De geheim agenten, die niet laten zien waar ze vandaan komen of waar ze heen gaan. Ze cirkelen rond, schijnbaar gedirigeerd, hun weg wordt omgeleid door de wind. Ze gaan nog even een hoekje om, om dan geheel onverwachts ook een plek in te nemen. Maar toen was m’n aandacht alweer afgeleid door de volgende kluwen van vlokken. Ze grepen elkaars staart, waren daar naar op jacht, leken ieder individueel pogingen te ondernemen de storm te beteugelen, terwijl er nog steeds niets klonk dan dat ene zuchten van de aarde die zich liet overschaduwen door ‘t witte licht.

Ik stond inmiddels in de keuken. Bekeek ’t van een veilige afstand. Je laat je anders te veel in beslag nemen door die constante hypnose. Alsof er 100-en ogen je strak blijven aankijken, je daar niet door gevangen wilt raken, alvast op zoek gaat naar een volgende, voordat die voorganger in ’t niets daaronder zal verdwijnen & je meegesleurd raakt in die oneindigheid. Je wilt met ze mee & dat ook weer niet; je wilt controle behouden & tegelijkertijd opgenomen worden in hun vlucht, hun trage gang naar benee.
Ik vulde suiker bij. De pot moest vol voor bij m’n thee. Ik liet suiker door een trechter in ’t kleine suikerpotje lopen, liet me leiden door dat geluid. & Moest denken dat ’t beter was dat suiker niet naar beneden viel. ’t Zou te snel gaan, te onverwacht. & De wereld een ijzeren gordijn, waar geluid niet verstopt raakt in z’n eigen wolligheid, z’n eigen wil te worden geabsorbeerd, maar zich zou laten overmeesteren, overdonderen door dat wat harder schreeuwt.

Toen kwam de berusting. Alles tegelijkertijd & in ‘tzelfde tempo. De deken werd uitgeschud & neergevleid. Er was geen ontkomen meer aan. Straks zou alles ‘tzelfde zijn, of in ieder geval er zo uitzien.
Ik ging zitten in m’n stoel & las een boek. Ik wist dat ’t toch zou doorgaan & misschien wel nooit zou eindigen.

Ik werd gewekt door een opvliegende spreeuw. Ik hoefde niet naar ’t raam te gaan om te weten dat de dooi was ingezet.

Ik zou m’n eigen gedachten weer horen spreken in Zijperspace.

janpiet

‘jan’ posted the following comment:

WAAR DE HELL SLAAT DIT OP?!?!?!?!?!?!?

————-
name: jan
ip: 82.72.140.111
date: 2005-02-21-19-13
email: janpiet@home.nl
url:

This is a comment on entry ‘passanten’
————-

Beste Jan,

Als je dat wil weten, dan kan je ’t beste ’t hele stuk lezen. Als je daartoe niet bij machte bent, dan verzoek ik je mijn weblog niet meer te bezoeken. Ben je daar dan weer niet toe in staat, dan kan je ’t verzoek indienen geband te worden. Bannen (uitspraak: ‘bennen’, naar ’t engelstalig werkwoord ’to ban’) houdt in dat je middels je ip-adres niet meer geaccepteerd wordt op mijn weblog. Dit verzoek dien je in door nogmaals te reageren mbv hoofdletters. Ik heb je ip-adres al, ik weet waar je vandaan komt, je hoeft slechts je gevoelens overdreven & gefrustreerd te verwoorden & je bent voorgoed verlost van de verplichting mijn schriftelijke uitingen te lezen.
Makkelijk hè? ’t Leven kan zo eenvoudig zijn. Zelfs eenvoudiger dan jij onder woorden kan brengen.
Dat nemen we jou dan ook niet kwalijk. Dat ’t leven eigenlijk, uiteindelijk, zo eenvoudig kan zijn bedoel ik dan.

Groeten,

Uit Zijperspace van Ton.

doktertje

‘Ik heb slechts 1 keer meegemaakt dat ’t cafeetje open was,’ zei Hugh. ‘Daarna ben ik nog meermaals langs geweest, maar ’t was nooit open.’
Toch gaan we ’t proberen. We lopen er immers langs.
‘Er brandt licht,’ constateren we.
Hugh had me verteld dat de lampen nooit afgestoft werden. ’t Stof hing er met draden aan. Sinds de vorige eigenaar was gestorven, zo had ’t verhaal van de barman geluid. Hoewel Hugh ’t niet zeker meer wist. ’t Kleinste kroegje van Amsterdam, dat wist-ie wel.
We duwden de deur open. Door de gordijnen erachter weerklonk al jazz. Daarachter lag de beperkte ruimte. 4 Tafeltjes voor 2 personen & een bar.
‘Heren, ik moet u wel melden dat we om ½ 10 sluiten,’ zei de heer bij ’t raam.
Hij onderbrak er even z’n gesprek met een dame voor.
‘Dat geeft niet,’ reageerde ik. ‘We zijn zo weer weg.’
Hij kwam aan de andere kant van de toog staan. Schonk ons 2 bier in. Daarmee namen we plaats aan ’t enig overgebleven vrije tafeltje.
2 Studenten in de hoek onder de trap, een toerist aan een sigaar naast me & de dame met barman bij ’t raam.
‘’t Toilet?’ vroeg ik.
‘De trap op.’
Ik volgde een smalle ijzeren wenteltrap naar boven & vond een deur. De ruimte daar was relatief ruim vergeleken met wat ik beneden had aangetroffen. De weg terug naar beneden eng, omdat ik nu de beperktheid ervan kon overzien.
Ik ging weer naast Hugh zitten. We keken voor ons uit. Of eigenlijk onze ogen uit. In elke hoek was wel iets te ontdekken.
Inderdaad slierten stof aan de lampen. De kappen half verteerd.
Om beurten verliet de rest van ’t publiek de kroeg. De studenten hadden de meeste moeite.
‘Ja, jongens, ik moet morgen weer vroeg op.’
‘Naar de brasserie,’ begreep 1 van de jongens.
‘Ja, daar moet ik weer om ½ 8 beginnen. & ’s Avonds meteen door naar hier.’
‘U bent niet de hele tijd open, begrijp ik?’ stelde ik een vraag tussendoor.
‘Jawel, we zijn de hele week open,’ legde de man uit. ‘Maar door de weeks niet tot na ½ 10. Dat heeft toch niet veel zin. Daarom doe ik ‘t. Dan hebben m’n schoonouders een beetje rust.’
‘Oh, ’t is niet uw kroeg?’
‘Nee, van m’n schoonouders.’
Ik bekeek de man nu wat beter. Een man op leeftijd. Hij zou met pensioen kunnen zijn als-ie niet in ’t vak zou zitten. Een snorretje, een bril. De rustige uitstraling van iemand die alles al eens heeft meegemaakt & ‘t vanzelf wel ziet gebeuren als iets weer langskomt.
‘Ik heb zelf de brasserie op ’t Rokin, hier om de hoek,’ legde de man verder uit.
‘Maar dan zijn uw schoonouders al aardig op leeftijd,’ nam ik aan.
‘Je mag raden.’
Nu moest ik voorzichtig zijn. Zijn leeftijd niet overschatten & vooral ook niet te laag. Hoewel ’t natuurlijk niets zou zeggen. Hij kon een jonge vrouw getrouwd hebben.
‘Tegen de 70,’ probeerde ik.
‘Bijna,’ zei hij. ‘Zij is 71 & m’n schoonvader 74. Maar ze staan nog met veel plezier. Zij doen de weekenden. Vinden ze heerlijk, die drukte. ’t Houdt ze jong, moet je maar denken.’
‘Ze zullen ’t toch niet eeuwig kunnen blijven doen?’
‘Nee, dan hoop ik ’t over te kunnen nemen. & Als ik ’t niet meer kan, dan heb ik altijd nog een dochter. ’t Is al 6 generaties in dezelfde familie. Dat kan je niet zomaar loslaten.’
‘& ’t Interieur blijft ‘tzelfde?’ informeerde ik, wijzend naar de lampen.
‘Prachtig, hè. Is van kalfsleer. Dat spul verteert langzaam. Dat verdwijnt. Op een gegeven moment is de hele kap verdwenen. Heb je alleen nog de slierten stof die er aan herinneren.’

Maar eigenlijk blijft alles ‘tzelfde, net als dat we in Zijperspace zouden willen.

familie-archief

Eigenlijk voor m’n moeder.
‘Kijk ‘ns, Mamma, wat ik kan!’
Of: ‘Daar, die hand, Mam, je zag toch net een hand van links even in ’t beeld schuiven? Dat was ik. Ik stond daar op m’n tenen & m’n buurman duwde me in m’n rug, maar ik kon nog net overeind blijven.’
&: ‘Heeft Pa ‘m nou opgenomen?’
Ook wel: ‘Zit-ie al in ’t familie-archief?’

M’n oudste broer die de pijp van onze oom in z’n mond heeft. Een klein fotootje in de Libelle, met bijgevoegd schrijven. De mededeling in de krant dat onze hond Tasja een prijs had gewonnen op dierendag. De advertentie van ’t Pedac, waarin vermeld wie er dit jaar allemaal geslaagd waren. ’t Ongeluk van m’n broer. Een andere broer die toevallig óók op de foto stond van een speciale gebeurtenis. M’n vader. Heel vaak m’n vader. Als directeur, als genealoog, als vogelliefhebber, als pelgrim, als van alles. M’n moeder nooit.
& M’n vader die glunderde dat ’t allemaal opgeslagen zou worden in ’t familiearchief. Wij hoopten dat we de volgende zouden zijn die daarin als extra bladzijde opgenomen zou worden.
Tot ik hoofdredacteur werd. M’n naam in elke publicatie bovenaan stond & ik die blaadjes elke maand naar m’n ouders stuurde, op kosten van de universiteit.
‘We moeten een apart archief voor jou aan gaan leggen,’ zei m’n vader. ‘’t Past niet meer.’

We waren, ik was, écht jaloers als iemand anders een voorsprong kreeg. Heel veel aandacht van de media. M’n broer met z’n eendenkooi. Dat bleef maar doorgaan. Er was een deskundige nodig & m’n broer werd er bijgehaald. Hij had verstand van de duinen, van vogels, van honden die buiten paden liepen, van eendenkooien vanzelfsprekend, van de natuur, van stilte, van ’t broedseizoen, etcetera. Daar viel niet tegenop te concurreren. & Toch probeerde ik ‘t.
Ik had ’t vermoeden dat m’n vader ‘tzelfde deed. Zoals die zat te gniffelen als-ie een krantenartikel over zichzelf aan ’t uitknippen was.

Ik zit op een kruk, naast de bar. Te wachten tot ’t gebeuren zou, de drukte. Tot ik loos mocht.
Komt die man om de hoek van de ingang kijken. Verdwijnt weer.
Ik denk: ‘Hij was op zoek naar andere Ethiopiërs.’
Komt weer terug.
‘Wil jij ’Het Weer’ doen?’ vraagt-ie mij met hoofdletters. ‘Voor AT5.’
‘Ja, hoor.’
Meteen mezelf er op betrappend dat ik ’t graag doe. Mag niet, heb ik inmiddels geleerd. Je kop laten zien mag je niet te graag willen.
Dus onderkoeld loop ik achter ‘m aan. Denk ondertussen aan de pijp in de mond van m’n oudste broer, een gebroken been, ’t jeugdhonk van m’n 1 jaar oudere broer, m’n vader die knipsels maakt, de mappen waarvan ik niet weet of ze bestaan, m’n moeder die geen amsterdamse tv-zenders kan ontvangen.

De volgende dag zeg ik tegen Sandra: ‘Ik deed ’t gewoon.’
‘Nee,’ zegt Sandra, ‘jij deed ’t niet gewoon. Jouw hoofd stond op dat moment niet stil.’
‘Stom, hè,’ denk ik dan, ‘alleen maar omdat ’t weer voorspeld moest worden.’

Daarom (niet met elk willekeurig programma te openen, geloof ik).

Zo, die tekst is wel lang genoeg, ook voor zijperspaciaanse begrippen.

janneke

‘Met Janneke,’ klinkt ’t aan de andere kant van de lijn. ‘Maar nou bedenk ik me dat ik helemaal niet had hoeven bellen.’
‘Da’s mooi,’ zeg ik droog.
‘Ik hoor je stem & ’t schiet me te binnen waar ’t is. Ik kon me de straat niet voorstellen. Dus ik dacht: ik bel even voor een routebeschrijving.’
‘Ik ben blij te horen dat mijn stem zulke gevolgen kan hebben.’
Een korte giechel van de onbekende Janneke.
‘Dan kom ik zo naar jullie toe.’
‘Tot straks, Janneke. Ik zal zorgen dat we ons niet verplaatsen in de tussentijd.’
Dat doe ik anders nooit. Iemands naam gebruiken in ‘t 1e gesprek. Ik weet niet eens hoe ze er uit ziet.

Ik weet dat zij ’t is. Daarnet was ik bang dat ’t iemand anders was. Een dik meisje, ruikend naar babyzeep, waarschijnlijk om zweetlucht te verbloemen. Dat zou Janneke nooit doen, waag ik te vermoeden.
Maar zij is ‘t, zij die voor me staat. Er zit alweer 2 uur tussen. Ze kan anoniem aan mij voorbij zijn gegaan, haar eigen ding hebben gedaan, afgerekend hebben, de deur weer achter zich gesloten. Maar nu staat ze hier, dus ik weet dat m’n vermoeden juist is. Ze keek ook nog even bezorgd nieuwsgierig naar binnen bij ’t vastzetten van haar fiets. Eenmaal binnen strekte ze haar hals, keek omhoog naar de glazen, zuchtte ‘Poeh, wat moeilijk, zeg’ & ik hoefde niet meer na te denken. Ogen van mensen die 1st bellen voor ze komen staan anders.

‘Heb je ook Janneke-bier?’ vraagt ze.
Ze wil zichzelf een pauze geven. Een moment om ’t op haar in te laten werken. Er zijn te veel mogelijkheden. Bovendien wil ze verklappen. Ik heb haar naam onthouden, weet ze.
‘Ja, jij was degene die belde,’ moet ik nu wel zeggen.
Liever had ik ’t zonder aanwijzingen naar voren gebracht. Dat had mij een voorsprong gegeven.
Ze knikt. Blik over haar schouder. Ik voel ‘m tasten terwijl ik totaal overbodig de schappen afspeur.
‘Nee, sorry,’ zeg ik. ‘Dat hebben we niet meer.’
‘Wat is ’t ook moeilijk zoiets,’ zucht ze weer.
Ze gooit haar hoofd weer achterover.

Ze heeft zwart haar, zwarte lijntjes onder haar ogen. Per ongeluk is een korreltje afgevallen. Bij haar linkerooghoek. Ik zou kunnen waarschuwen, maar kijk er liever naar. ’t Staat wel leuk bij haar sproeten. Haar kleren zitten nonchalant; passen goed bij haar opoefiets. Zwarte toon, maar niet overheersend. Van de kou op de fiets is haar oog gaan tranen. Daar zit ’t korreltje verkeerd.
Terwijl zij de gekozen glazen nader bestudeerd kijk ik van korrel naar pupil. Schijnheilig de prijslijst aftastend. Dat doe ik op routine.
Ze twijfelt nog steeds.
‘Hoe drink jij je bier?’ vraagt ze.
‘Uit een fles,’ grap ik, ‘maar meestal uit een glas.’
Ik doe haar de lach voor die erbij hoort. Niet overdadig. Leuk, ontspannen, zo wil ik overkomen.
‘Ja, ik ben erg wijs vandaag,’ leg ik haar maar uit. ‘Sorry daarvoor.’
‘Ja, jij bent wijs. & Ik ben een beetje suffig.’
Ze vindt ’t wel leuk wat haar overkomt. Ze geniet van haar naïeve vragen.

‘Is ’t een stel, voor wie ’t bedoeld is?’ vraag ik.
Ze heeft 2 keer dezelfde glazen gekozen.
‘Ja, daarom heb ik 2 dezelfde glazen genomen. Ik dacht: ik kan 2 keer 2 glazen geven. Maar ook 1 keer 4.’
‘Nee, 4 keer 1,’ verbeter ik.
‘Ja, 4 keer 1,’ lacht ze me weer toe.
Ze lacht binnensmonds. Ik moet kijken hoe ze ademt als ze lacht. Als ze lacht of ze lacht. Da’s onderdeel van ’t spel. ’t Mag er niet te dik bovenop liggen.
‘M’n vriend vond 4 keer 1 beter,’ voegt ze er aan toe.
‘Zal ik ze dan maar inpakken?’ vraag ik snel.

‘Bedankt voor je hulp,’ zegt ze.
‘Graag gedaan,’ zeg ik. ‘Tot ziens.’
Ik zeg maar geen Janneke meer. Je moet je grens weten.
Ik weet dat ze nu buiten haar fiets van slot gaat halen. Voor ’t raam van de winkel. Ik ga niet kijken. Moet me bezighouden met een klein klusje. Glazen weer op hun plaats bijvoorbeeld. Een mens moet niet makkelijk te verleiden zijn tot een blik. Bovendien weet ik toch wat komen gaat. Slot los, bovenste knoopje vast, tas achter op haar heup, mouwen iets naar voren, een laatste glimp.
Terwijl ik bezig ben, komt een volgende klant binnen. Ik kijk naar de nieuwkomer, meteen daarna door naar buiten. Een glimp. Van deze afstand kan ik nog net ’t korreltje in haar ooghoek aanwijzen. Ik zie de afwachting, een lach die geen lach wil zijn.
‘Goedendag,’ zeg ik.
Een zwarte schaduw fietst weg uit m’n ooghoek.

Maar ik weet dat ’t origineel nog even zal blijven hangen in Zijperspace.