inhaalrace

Dus ga ik maar voorzichtig proberen of er nog wat in te halen valt. Ik gooi een kussen omhoog. Een 2e erbij. Drink nog snel een bakje thee, kijk de laatste sites op internet na of ik niks ga missen, raak verdwaald & besluit dan toch uiteindelijk dat m’n ogen ’t allemaal niet meer kunnen aanschouwen. Er zit een lichte mist over m’n zicht.
Ik moet die 2 kussens achterna.
Boek erbij; reik met m’n handen tot boven bij ’t matras & leg ‘m klaar. Doe nog even een kort plasje, de thee moet er alweer uit, kijk nog snel naar ’t meeltje dat op ’t randje van weggaan binnen is gekomen & bestijg de trap naar hoger sferen.

’t Is een ritueel. ‘t 1e Kussen klop ik op, recht z’n rug tegen de achterwand van ’t bed, meet nog even, schuif, beschouw, beoordeel, & na een minieme laatste beroering laat ik ’t zoals ’t denkt dat ’t goed is.
2e Kussen erbovenop. Zodat m’n hoofd de juiste houding tegenover ’t boek aan kan nemen. Zelfde handelingen, zelfde overwegingen.
Dan kan ik liggen.
Dekbed over me heen. Al naar gelang de temperatuur daar in den hoge. Warmte stijgt naar boven, waag ik elke keer te denken. Elke keer, steeds ‘tzelfde. Ik ben mezelf nog lang niet moe.
& Na ’t dekbed verschuif ik ’t boek alvast binnen handbereik, pak ‘t 3e kussen, vouw ‘m dubbel & plaats ‘m aldus op m’n borstkas. Niets bijzonders, slechts om m’n boek omhoog te houden & m’n nekspieren daarbij te ontzien.

Tot ik op een gegeven moment daadwerkelijk moe ben.
’t Kan ook niet anders. ½ 3 Naar bed, 8 uur op.
Ik doe wel niks, maar leven is ook vermoeien.

M’n boek aan de kant. Kussen er achteraan. Die andere in tegengestelde richting.
Ogen dicht.

Ik doe een lijk na. Handen verstrengeld.
Ik weet niet of lijken hun vingers met elkaar kunnen verstrengelen, maar ik doe in ieder geval m’n best. Hoofd omhoog. Roerloos. Als roerloos mogelijk is. Benen in een rechte lijn ver van me weg.
Ik laat ’t licht aan. Dan kunnen ze zien wie er hier ligt. Hoewel ik niet weet wie ze zijn. Ooit zullen zijn.

Buiten rommelt ’t verder. Maar zij hebben de nacht niet meegemaakt. Waar waren die auto’s toen ik heen & weer aan ’t stommelen was? ’t Nachtelijk plasje was in alle rust. Slechts de angst voor indringers, slangen, ratten, muizen, egels & kakkerlakken, dat zijn de grootste angsten, verstoorden dat. Maar daar hou ik van tevoren rekening mee. M’n blaas is ingesteld op een dergelijke grote mate van uiteindelijk moeten dat ik niet anders meer kan dan geen angst meer voelen. Niet genoeg angst meer over.

Dus slaap ik. Probeer althans.
Een wolkje kinderen ruist voorbij.
Een stuiterend voetballetje druppelt achter hen aan. ’t Is geen leer, maar tikt de tegels niet minder verlangend aan.
Ik houd m’n vingers, die inmiddels geen vingers meer zijn, gesloten tegen elkaar aan. Ik weet niet meer waar ze zich bevinden, zoals ze in elkander opgaan. Ze zijn dicht, maar ik weet niet meer hoe dicht bij me.
’t Tintelt, ’t warmt, ’t doet afstand van me.
M’n ogen gesloten.
’t Donker nadert steeds meer.

Ik word wakker als ik me realiseer dat ik m’n vingers wil behouden.
Ik ben niet weg, nog niet op weg. Ik leef alleen wat doods. Hoewel ik mezelf er niet genoeg tijd voor geef.

’t Komt nog wel, ooit in Zijperspace, ’t duurt alleen nog even.

kwartelerfenis

‘Er staan er nog 3,’ zeg ik. ‘Of eigenlijk 4.’
Boven. Ik ben net wezen kijken. ’t Zijn niet de mooiste meer. Die zijn al vergeven. Bij mij thuis staan er ook al een aantal.
M’n moeder kijkt op van ’t tv-programma.
‘Ja, ik heb er laatst 1 aan Shinn gegeven,’ zegt ze. ‘Die vond ’t toch mooi!’
Ik draal. Probeer tijdens ’t dralen m’n rugzak vol te proppen met gerepareerde shirts.
‘Ben je me nou niet dankbaar?’ vraagt m’n moeder.
‘Ja, Moe.’
Zonder m’n aandacht erbij te hebben. Ik zie de gaten wel, die dankzij m’n moeders inspanningen geen gaten meer zijn, maar ben in gedachten meer bij de kwartels.
‘Als Shinn er 1tje krijgt, vindt ik ’t wel goed, maar ik vind ’t zonde als ze uit de familie gaan.’
Ik pak er een plastic tas bij. Er is net iets te veel om mee te nemen. M’n boek gaat er in, samen met een jasje.
Was niet te repareren, had m’n moeder gezegd. Nee, dan moest ze die rits er helemaal vanaf halen, daar zou ze een paar uur zoet mee zijn. & Vervolgens zou een nieuwe rits ook veel moeite kosten. Alles moest weer terug op z’n plaats. Kon ik toch beter een nieuw jasje kopen.
Zo’n jasje vind ik niet zomaar.
Nee, zo’n jasje vind ik niet zomaar. & Stop ‘m bij m’n boek.
‘Ja, je zou even met Marc moeten overleggen,’ zegt m’n moeder, ‘misschien dat hij er nog 1tje wil.’
Daar had ik ’t al met ‘m over gehad, staat me bij. Ik loop 2 treden de trap op.
‘Marc!’ roep ik.
Hij reageert vanachter de computer op zolder.
‘Wilde jij nou nog een opgezette vogel hebben?’ vraag ik.
‘Daar hebben we ’t de vorige keer toch al over gehad?’
‘Ja, zie je wel, Ma,’ keer ik me naar m’n moeder om.
Ze trekt haar schouders op.

We staan even later boven. Op de overloop van de zolder.
Ik kijk de kwartels aan.
Ik heb ze al heel vaak gezien. Elke keer weer naar de zolderoverloop. Kijken wat er nog staat. & Steeds was er weer wat minder. In ’t begin langzaam, maar later snel.
Nu staan er plots nog maar 3. Of eigenlijk 4.
‘De houding is niet altijd mooi,’ zeg ik.
Ik wijs naar ’t opgetrokken pootje van de grote links. De preparateur had niet echt oog voor compositie. De 2 die met elkaar op een stukje hout staan, kijken ieder een andere kant op. Hoe je ‘m ook neerzet, 1tje is er altijd van je afgekeerd.
‘Ik zou die boeken ook ‘ns ergens anders moeten zetten,’ zegt m’n moeder.
Ze staan vlak onder de paar overgebleven kwartels, boeken van Jacques P. Thijsse. & Andere verzamelplaatjesboeken.
‘Zal ik die anders ook meteen maar meenemen?’ vraag ik.
‘O nee, nee,’ reageert m’n moeder onmiddellijk. ‘Dat is mijn erfenis.’
Ze wrijft haar hand over de rug van 1 van de boeken. Ik zie een vleugje stof omlaag dwarrelen.

‘Ah, er is weer kwartel,’ zeg ik verheugd.
De jongen kijkt me goedmoedig aan. Hij pakt meteen de bak.
‘Oh, & ’t ruikt ook zo heerlijk als je ‘m oppakt alleen al,’ zegt-ie.
Hij duidt aan waar hij z’n mes wil zetten. Of de plak groot genoeg is, vraagt z’n blik.
‘Doe maar iets groter,’ zeg ik, ‘want dit is 1 van de lekkerste paté’s.’
De kwartels thuis schieten me te binnen.
‘Ik heb net gister 3 opgezette kwartels van m’n ouders meegenomen,’ zeg ik.
M’n ouders, m’n ouders, betrap ik mezelf. Ik heb nog maar 1 ouder. Hij is blijkbaar nog steeds niet weg.
‘M’n vader had een volière, vol met kwartels,’ ga ik verder, ‘& als ze dan een eitje hadden gelegd, dan kwam-ie er altijd mee aanzetten. “Wie lust er een lekker eitje?” Maar wij vonden ’t afschuwelijk. Dat aten we niet.’
Ze lachen, de mensen van de delicatessen. Leuk, iemand die kwartels van vroeger kent.
‘Oh, vorig jaar,’ begint de jongen, ‘vorig jaar, met kerst, m’n collega was hartstikke droog. Toen vroeg een dametje, een tamelijk oud dametje ook om kwartelpaté. Zegt die collega dus terwijl ze snijdt tussen neus & lippen door: “Hoeveel kwartels zouden er toch in zo’n bak paté gaan?’’ Ach, je had dat dametje moeten zien kijken.’
Hij doet haar na. Z’n neus wordt puntig & z’n gezicht wendt opzij.

Terwijl de kwartels nog een tijdje voor zich uit blijven staren in Zijperspace.

lichaamstaal

Soms krijg ik dan een meeltje binnen. Hoe of ’t met me gaat.
Ik geef antwoord.
Een kort verhaaltje.
Maar eigenlijk weet ik ’t niet.
Luister naar je lichaam, zei m’n baas.
Nou, daar ben ik druk mee bezig, maar af & toe zegt-ie niks. Of ’t is dat ik hardhorend ben. Luisteren is zowiezo niet m’n sterkste kant. Ik hoorde evengoed wel wat hij zei. M’n baas dan.
Ik voel ’t vooral in m’n borstkas bonken. Dat ’t dekbed 10 cm opwipt. & Ik maar net doen of er niets aan de hand is. Ik leg m’n hand er op & tel lekker mee. Jammer dat er geen secondewijzer op m’n wekker zit.
Daarom doe ik ’t tellen maar overdag, voor de computer.
Dan roetsj ik de startbalk uit, druk de ‘i’ op ’t toetsenbord in, vervolgens enter, dan ‘d’ & nog ‘ns enter.
Ik houd m’n schildklier vast tussen duim & wijsvinger & houd ijverig ’t gebonk & de wijzer in de gaten. Daarbij moet ik m’n neus een stukje omhoog doen, waardoor ik gelijktijdig m’n houding vanwege m’n rug weer dien te corrigeren, m’n kin daarom ín & m’n schouders iets naar achteren. Doe ik nog iets aan m’n spieren, denk ik dan.
Ach ja, die spieren.
‘Kan je ’t zien?’ vroeg ik Roswitha.
Ik hield m’n arm voor. M’n rechter. Daar zet ik doorgaans de meeste kracht mee.
Kratjes sjouwen. Fusten ook.
‘Wat?’ reageerde zij.
‘Hmm,’ gebaarde ik met m’n mond. ‘Mmm.’
Ik zette m’n spieren onder druk. Deed alsof de druk m’n mond snoerde. M’n hoofd liep rood aan. Nog een oude truc.
Tenminste, dat zou dus gebeuren onder normale omstandigheden. Dit zijn geen normale omstandigheden.
‘Zie je ’t dan niet?’
Ze keek nog een keer.
‘M’n spieren zijn veel slapper. Nu al. ’t Begint een beetje te hangen.’
Haar neus kwam dichterbij. Ze wilde ’t echt zien. Ze wilde zien wat ik zag. Lieve meid.
‘Bij m’n rechter is ’t minder erg dan bij m’n linker.’
Ze houdt me in de gaten. Daar is ze voor. Ze knikt & ze controleert. Maar ze luistert vooral.
Gisteravond zei ik over de telefoon, nadat we al een heel gesprek hadden gehad: ‘Maar daarvoor bel ik eigenlijk niet.’
Dan komt de rest, hè, moet zij dan waarschijnlijk denken.
‘Nee,’ ging ik verder.
M’n stem ging gelijk een toonaard lager. M’n schouders zakten, wat zij weliswaar niet kon zien, & m’n billen schoven iets naar voren op de bureaustoel. Hangen in een serieuze toon.
‘Nee,’ zeg ik dus, ‘ik had vanochtend last van m’n ogen.’
Ja, dan begin je dus automatisch te overdrijven. ’t Was er nl maar 1. Maar hoe kan je anders iets beeldend maken? 1 Is niks. Dan kan je beter meteen aan beide ogen verlamd zijn.
Daar ga ik weer.
‘Nee, jeuk,’ ging ik verder. ‘Vooral aan m’n linker.’
’t Zou wel niks zijn. ’t Was wel een verschijnsel, zei ze, maar ’t zou wel niks zijn. Niet alles is jouw ziekte.
& Nadat we kusjes, telefoonkusjes hadden uitgewisseld, van ‘Ja, jij ook heel veel kusjes’, ‘& Nou moet jij ophangen’, ‘Ja, ik hou niet van dat ophanggeluid’, ‘Hang dan op’, ‘Ok, kusjes, meneertje’, ‘Ja, mevrouwtje, jij ook heel veel kusjes’, ‘Dag’, ‘Daaag’; nadat we dus telefoonkusjes hadden uitgewisseld, ging ik voor de spiegel staan. Ik helde met m’n hoofd achterover. & Toen wist ik ’t zeker. Dan kan je nl ’t beste de bolling zien.
Nog maar niet meteen vertellen aan mevrouwtje.

Ooit ga ik dood, ook al zou Zijperspace eeuwig blijven.

slakkengang

Ik snap wel dat ze aan ‘t raam blijven plakken. Houden ze warme voeten. Als je bij slakken van voeten kunt spreken.
Ik moet er telkens naar kijken. Hoe ze zich langzaam vermeerderen. Er is een heel vruchtbaar vrouwtje aan de gang. & Een onvermoeibaar mannetje. Onverstoord kom ik uit de gang de keuken binnen, smeer m’n boterhammen, snij wat kool voor de avondmaaltijd, was een kopje om thee uit te drinken, terwijl ik resultaten van die ijverige voortplantingsdrift aanschouw.
Alsof ik in een kooi zit. & Zij maar kijken naar wat dat aardmens nu weer uitvoert. Op de 1e rang zitten ze, vrolijk aanschouwend hoe ik me voortbeweeg.
‘Vermoeiend, hoor, dat mens.’
Terwijl ik ’t allemaal al zo langzaam aan doe.
Ik zou wel naar buiten kunnen gaan, ze streng toespreken & zeggen dat m’n vader ze wel te pakken zou hebben genomen, maar dan moet ik door die spetters heen. Op sokken.
M’n schoenen doe ik pas aan als ’t tijd is om echt de hort op te gaan. & Daar moet ik een reden voor verzinnen.
Na 3 weken wordt ’t steeds moeilijker een reden daarvoor te vinden. Ik geloof tenminste dat ’t inmiddels 3 weken is.
Ik zei tegen Simon, een barman: ‘Ik dacht dat jij dinsdag niet stond?’
‘Jawel, ik stond dinsdag.’
‘Maar toen was ik hier langs & stond John.’
‘Nee, dat moet maandag zijn geweest.’
‘O ja. Ach ja, alle dagen lijken op elkaar.’
Waarna ik begon over een gebeurtenis op zaterdag, waar ik vrijdag waarschijnlijk bedoelde.
Nee, op sokken door de regen is niks. Dat gaat voelen alsof die slakken meteen al aan m’n voeten blijven plakken.
M’n vader zou ze dan bij ’t huisje oppakken. Tussen duim & wijsvinger, hoe kan ’t ook anders. Maar voorzichtig, de andere vingers waren gespreid, weg van de slak. Dan gooide hij ’t onderhands op ’t dak van de schuur.
Als wij ’t moesten doen, dan gooiden we ze met een grote boog over de heggen, richting tuinen van de buren.
Carel dan, hè. Ik was niet zo dapper. Hand voor de mond om z’n lachen in te houden.
Ik vraag me af waar dat vrouwtje haar kleintje uitpoept. Uit welk gat komen ze te voorschijn? & Zijn ze dan meteen zo groot als dat ze hier voor m’n raam manifesteren?
Maar goed, ik smeer m’n boterham & ga weer naar binnen. ’t Warme huiskamertje in.
Kachel weer te hoog. Sweater uit & met alleen een t-shirt voor ’t beeldscherm.
‘Heb je nog wat beleefd?’ vraagt Roswitha me aan de telefoon.
‘Nee,’ is ’t enige wat ik kan antwoorden, want de rest hebben we al gehad.
Dus praten we verder.
‘Oh, er komt net een roodborstje aangevlogen,’ zeg ik dan plots.
Moet ik denken aan de koolmeesjes in de laatste lente van m’n vader. Een speciaal vetbolletje met pinda’s was voor ze opgehangen. Dan zagen de oudjes tenminste nog wat gebeuren door ’t raam.
Kijk, denk ik dan, zo moeten die slakjes zich ook voelen. Af & toe kom ik voorbij schuiven. Maar ja, voor hen moet ’t leven ook niet te snel voorbij trekken. Waarschijnlijk hebben ze er niet zo veel van in ’t verschiet.

Zeker niet als men ooit dapper wordt in Zijperspace.

oek

Oek de Jong praat tegen me. Hij vertelt over ’t jongetje met ’t luie oog. Hoe hij met dat luie oog, waarmee hij weinig ziet, wazig door de wereld heen stapt.
Ongeveer zoals ’t nu is. Alleen de mp3-speler geeft licht. Voor een paar seconden. Dan blijft er alleen nog ’t blauwe lampje van de kleine draagbare boxjes over. Als ik lang genoeg wacht, m’n ogen laat wennen, dan kan ik de hele kamer zien.
Maar ’t is lekkerder om met ogen dicht te luisteren.
Zo snel mogelijk de juiste houding vinden. ’t Geruis van je eigen lichaam tegen de dekens & kussens verstoort ’t verhaal.
Zijn ene oog is afgeplakt. Z’n goede. Niet wassen, zei de huisarts, want dan raakt de tape los. Maar hij alleen weet dat er een kiertje aan de onderkant zit. Zodat-ie toch nog net ziet waar-ie loopt.
M’n broers hadden vroeger een bril daarvoor. Achter de bril zat de lap. Met de bril bleef ’t tenminste goed zitten. Carel & Quint. Op een gegeven moment kon ik ze niet meer voorstellen zonder lap om hun luie oog beter te laten zien. Hoewel ’t slechts een jaar moet hebben geduurd.
‘Ik moest wel naast ze lopen,’ droeg m’n moeder me op, want ze konden geen diepte zien.
Toen Quint aan de beurt was, had ik al ervaring van Carel.
Af & toe doe ik m’n ogen open. Staat ’t geluid toch te hard. Naarmate ik meer wen aan donker neemt ’t geluidsniveau toe. Zo voelt dat dan. Blinden ruiken immers ook veel beter.
Ik kraak om de kussen heen, met m’n rechterhand reikend, hoor even niks van ’t luie oog, & draai aan ’t knopje. Ik draai de boxjes gelijk een beetje van me af, zodat ’t blauwe lichtje me straks niet wakker maakt.
Nergens anders aan denken. ’t Verhaal gaat voor. Je zou eigenlijk moeten breien. Ik weet weinig andere activiteiten die je tegelijkertijd met ’t verteld worden van een verhaal kunt doen.
Straks ga ik Gerard Reve doen, na Oek. De Avonden. Gerard Reve is volgens mij een beste slaapmuts.
Ik zag ze liggen in de bieb. Had al meermaals dromerig in de winkel gestaan. Ze hebben er tegenwoordig speciale rekjes voor. Verhalen op cd’s. Ik raak ze aan, pak ze op. Maar aan hun dun omhulsel valt geen sensatie te behalen. Je moet ze immers in je oren stoppen.
Nu dus in de bieb. Ik pakte ze weer op. Nu hoefde ik ze slechts te laten registreren. Op de afdeling Nieuwe Media, stond er op de hoes, 4e verdieping.
‘Moet ik niet betalen?’ vroeg ik.
Maar ik mocht verder. Ik mocht zelfs 3 weken wegblijven. 3 Romans, Erwin Mortier was ook mee, die ik 3 weken lang mocht gaan beluisteren.
’t Enige wat ik deed was ze op m’n computer zetten. De volgende dag terug. Gelijk om te kijken of er nog meer te luisteren was.
& O ja, Mortier deed ’t niet. ’t Laatste stuk wilde m’n computer niet in. Ik ging er speciaal voor naar de infobalie.
‘Mortier doet ’t niet,’ zei ik. ‘’t Laatste stukje, daar zit een kras.’
Ik wilde nog veel meer vertellen. Dat ik ’t gehele verhaal had beluisterd & aan ’t eind pas er achter kwam, hoewel dat niet zo was. Maar ook dat ik de 1e was die ’t officieel geleend had.
Maar meestal luistert men niet naar lange verhalen.
Dus lig ik hier. Met Oek. Die gaat wel door. Hij weet waarschijnlijk zelf niet hoelang of-ie wel niet tegen me aan staat te oreren. Of misschien beseft-ie zich dat wel, maar niet dat-ie bij me in bed ligt.
Soms schud ik me wakker. Kan ik me opeens niet herinneren dat Oek daarnet ook nog wat zei. Hij leek wel voor even stil.
Luisteren waar ’t verhaal is gebleven.
Om de volgende ochtend wakker te worden. De mp3-speler is er dan allang al klaar mee. ’t Blauwe lichtje schijnt flauwtjes in de dag die door de gordijnen gloort.
Ik sloop vroeger midden in de nacht naar 1-oog Quint. Wat voor mij midden in de nacht moest zijn. M’n ouders zaten nog beneden voor tv.
Ik had gehoord dat je tijdens je slaap ook kon leren. Dus met m’n zaklantaarn & de kinderbijbel ging ik naast ‘m zitten terwijl hij sliep & las ‘m voor. Dan kon hij de volgende dag er over op school vertellen aan de juf.
‘& Weet jij hoe Jacob nou Israël is geworden?’ vroeg ik hem de volgende ochtend. ‘& Wanneer hij met een engel gevochten heeft?’
‘Nee,’ zei Quint, z’n lapje terug op z’n plaats schuivend & met z’n mond vol brood & pindakaas.
Vanavond ga ik weer Oek luisteren, begin ik opnieuw. Volgende keer mag Gerard mee naar bed.

Ze praten gewoon wel verder in Zijperspace.

natuurkundelogie

‘Ik zal proberen ’t niet te ingewikkeld te vertellen. Ik ken mezelf ondertussen wel een beetje. Dan luister je na 1 minuut alweer niet meer naar wat ik zeg. & Ben ik alleen maar bezig met praten om te praten. Alsof ik dat interessant vind.
Je hebt theepotten, hè. Van die ouderwetse. Ik heb er 1 van email. Gekocht een tijdje geleden bij de Emailkoning. Toen ik die naam zag staan, ergens in de buurt van de Albert Cuyp, dacht ik dat die man blijkbaar heel veel meel over internet zou versturen. Ik keek heel vluchtig naar z’n etalage, zag die naam staan & had meteen een beetje met de man te doen. Als je de koning van i-meel bent, dan moet je wel op alle verzoeken van je onderdanen ingaan & elk meeltje dat je binnen krijgt beantwoorden.
Bleek natuurlijk niet zo. Hij verkocht email. Potten & pannen, koppen & emmers. Dat zag ik toen ik beter keek.
Hij had dus ook een theepot. Precies in de kleur geel waar mijn huis in is ingericht. Nog wel meer in die kleur. Maar de rest van die emaillen onzin wilde ik niet hebben. Dan klinkt ’t in je huis, vooral in de keuken elke keer als je iets van de plank pakt, alsof ’t een huishouden is van 50 jaar terug.
Ik bedoel: oud vind ik mooi, maar ’t moet niet klinken. Ik ben erg gevoelig voor geluid, moet je weten. Tegenwoordig laat ik de thee om die reden ook niet meer in die pot trekken. Hij mag er blijven staan, dat wel, maar voor de rest hoeft-ie niet te klagen.
Maar toevallig is ’t wel de grootste pot die ik heb. Past lekker veel water in.
Moet ik je eigenlijk nog iets uitleggen. Vergeet ik er bijna bij. Je zal denken: dat heeft er toch niet zoveel mee te maken met wat-ie probeert uit te leggen, maar zo ben ik er wel achter gekomen.
Kijk, die wc van mij, die loopt de hele tijd door. Komt doordat de rubberen ring onderaan de vlotter zo’n beetje versleten is. Dus ’t verzamelt zich wel in ’t watercompartiment, maar geleidelijk aan stroomt ’t er ook weer uit. ’t Blijft zich dus de hele tijd vullen omdat de vlotter zegt dat er meer bij moet.
Ja, ik kan ’t wel gaan vervangen, maar ik was bij zo’n winkel, hoe noem je zoiets, & die zeiden dat ik dan er wel 1tje kon kopen, maar dat ze niet konden zeggen of-ie zou passen. & 1Maal geopend kon ’t niet naar de winkel terug. Dus laat ik ’t water maar gaan. Zolang de woningbouwvereniging ’t water betaalt & niets aan ’t euvel wil spenderen, zullen ze ’t water moeten betalen.
Dus draai ik regelmatig ’t kraantje dicht. Je moet toch een beetje denken om ’t milieu. & Van een continu doorlopende kraan, daarvan word je op den duur een beetje gek.
Zit-ie dus dicht.
Zal je zien, net als ik op de wc zit. Vergeten weer open te draaien. Of als ik er eigenlijk vanaf ga, dat ik er dan pas achter kom. Heerlijk rustig gezeten, eindelijk geen geluid dat me had gestoord, & dan stap ik op & zie dat die drol dus blijven liggen zal.
Kan ik ’t kraantje wel vol open draaien, maar dat ding loopt gelijk weer leeg, waardoor je een kwartier verder bent wil dat water genoeg kracht hebben om m’n boodschap van de aarde weg te vegen. De hele lucht, incluis de gang, door mijn eigen vieze lucht gepenetreerd. Als je dan in de loop van de middag terug komt in de buurt van waar ’t heeft plaatsgevonden, dan herken je je eigen geheel niet meer.
“Nee, dat ben ik niet,” heb ik wel ‘ns gedacht, “ik herken mezelf toch zeker wel. Dit moet een inbreker zijn geweest, die via ’t balkon m’n huis is binnengeslopen.”
Je kent die verhalen toch wel, van inbrekers, die van pure zenuwen hun behoeften in de hoek van de kamer gaan zitten doen.
Maar goed, ik ga daar dus niet zitten wachten tot ik niet meer weet dat ik van achteren dezelfde smeerlap ben als van voren. Daar heeft m’n neus zogezegd geen behoefte aan. Had ik dus bedacht dat je dan gewoon wat extra water in die stortbak kan gooien. Hup, snel vullen & doortrekken met die hap.
Die theepot is dan ideaal.
Ik vanochtend, ja, ’t was me vanochtend weer gebeurd, ik zou voorlopig maar niet meer bij me langskomen, dus in allerijl die theepot zitten vullen. Zo proppievol als maar kan. Dan hoef je tenminste niet nog een 2e keer de verdorvenheid van je achterwerk te leren kennen, al buigend over ’t toiletgebeuren.
Maar weet je wat ik dan zo wonderlijk vind? Dat die pot, zo’n ding met een lange tuit & een hengsel om ‘m vast te houden, helegaar niet overloopt, als je ‘m in je vingers laat hangen & de zwaartekracht van die straal water, die langzaam maar gestaag eruit loopt, ’t werk laat doen.
Dat ze dat precies hebben afgemeten.
“Wat is een ideale kan, of een ideale theepot?” moeten ze hebben gedacht. & Verdorie, ze maken er 1tje die precies in evenwicht in je hand kan hangen. Zonder morsen over ’t randje van de pot heen.
Mooi, hè, dat ik dat bemerk, zonder ook maar iets van architectuur of natuurkundelogie te hebben bestudeerd.’

Als men maar wel bedenkt dat ’t altijd heerlijk ruikt in Zijperspace.

boerderij

Opa liep door ’t park. Hij steunde zwaar op z’n stok om z’n rechtervoet naar voren te kunnen zetten. Om de zoveel meter rustte hij even. Dan keek-ie rond. Naar de musjes. Naar de vrouwen met kinders in de wagen. Naar de bomen die de wind zachtjes lieten zingen. En hij luisterde onderwijl naar ’t knisperen van de steentjes op ’t pad.
Ik zag ‘m al van verre. Er liepen niet zoveel mensen met een stok. & Zeker niet zo lang als m’n opa. Opa was een lange kreupele.
Ik liep op ‘m toe. Ik rende eigenlijk.
‘Zo, jongen,’ zei Opa, ‘ren jij ‘ns even langzaam.’
‘Hè?’ deed ik, voor een moment m’n tekening vergetend.
Hij wapperde nog losjes in m’n hand. M’n duim hield ‘m stevig van de voorkant tegen m’n wijsvinger aan de achterkant gedrukt. Op school had ik nog even op de toiletten gekeken of m’n vingers wel schoon genoeg waren. Durfde ze toen toch niet te wassen, bang voor spetters op ’t papier.
‘Opa, ik ben ‘t, Ton.’
‘Dat zie ik ook wel, jongen,’ zei hij vanuit de hoogte.
Hij was de grootste man die ik kende. Met z’n kale kop hoog in de lucht. Z’n spaarzame haren speelden in de wind.
‘Wat heb je daar?’ vroeg Opa.
Ik keek er zelf nog even naar. De juf had gezegd dat ik goed kon tekenen. Een hand daarbij op m’n schouder. Ze had wat dingetjes op ’t vel papier aangewezen.
‘Dat is zeker ’t huis van jouw familie?’ had ze gezegd.
‘Nee, wij wonen in een rijtjeshuis.’
‘Oh, dan is dat vast ook niet je moeder,’ had ze toen begrepen.
‘Nee, da’s een boerin.’
Ik hield ‘m m’n Opa voor. Probeerde de kreukels glad te trekken, de wind van achter hield ik tegen door ‘m dicht bij m’n lichaam te houden.
‘Van zo ver kan ik ’t natuurlijk niet zien.’
Hij had ook z’n bril niet op. Z’n hand ging z’n jasje in. De brillenkoker tevoorschijn. Met een laconieke gebaar klapte hij de brillenpoten uit. Zoals-ie dat ook altijd in z’n stoel deed. Zijn stoel. Met ’t krukje voor z’n manke poot.
‘Ha, dat moet Oma zijn,’ riep-ie uit, z’n bril op de neus, ‘zoals zij de bezem houdt.’
Hij gaf me een aai over m’n bol & ik liep vervolgens teleurgesteld verder. De juf had toch echt gezegd dat ik goed kon tekenen.

Ik stapte bij Oma binnen. De moeder van m’n moeder. Daar was altijd wel iemand. & Koek. & Thee. Dat was er ook altijd. & Als ik geen zin had in thee, kon ik altijd nog limonade krijgen. Afgepast & afgemeten.
‘Zo, da’s wel genoeg,’ zei m’n oma streng als we dachten dat zij niet keek.
Waarna ze je even stevig vastpakte.
‘Hè, m’n lekkere doerak.’
Waarbij je niet anders kon dan lachen. Oma vond ‘t ’t fijnst om een kind in haar armen te hebben. Lichtjes werd je fijngemalen tegen haar borst.
Er zat een oom. Met een buurman van even verderop. De mannen zaten aan een klein tafeltje. Aan de zijkant van de woonkamer. Oma haalde de thee.
‘Zo, jongen, wil jij ook?’
Nee, ik had liever limonade.
‘Thee is ook niks voor kleine jongens,’ vond Oom.
‘& Dan zeker volgend jaar al aan de koffie,’ zei de buurman.
Ik haalde de tekening van achter m’n rug. Er zaten al wat kreukels in van de wind in ’t park.
‘Oma, ik heb een tekening gemaakt,’ riep ik naar de keuken.
Ze riep terug dat ze er zo aan zou komen. Of m’n oom ‘m niet wilde zien.
M’n oom pakte ‘m vast. Duwde autoritair m’n handen weg van ’t vel.
‘Zo, jongen, dus jij kunt tekenen?’
De buurman keek over z’n schouder mee. Ik knikte. Dat zag Oom niet. Buurman wel.
‘Dat heb je zeker van die vader van je geleerd,’ ging Oom al turend verder. ‘Die kouwe kak.’
Ik knikte, hoewel ik wist dat ’t andersom moest zijn. Niet van m’n vader geleerd. Ik had tekenen zelf ontdekt. Pap gebruikte ‘t potlood alleen om dingen op te schrijven.
‘Dus dat is een boerderij?’ zei m’n oom.
Eindelijk iemand die ’t meteen herkende. Er liep toch immers ook een koe in ’t veld. Dat zag je zo. & Dat gras. & De schuur. Dat zag je zo.
‘Met een koe,’ wees m’n oom. ‘Maar god, jullie mogen dat gras wel even maaien.’
Buurman lachte met ‘m mee. Oma, die met de thee binnenkwam, lachte om ’t gezellige gezelschap. Nadat ze ’t dienblad op tafel had neergezet, streek ze over m’n hoofd, kneep me in m’n schouder.
‘Maar moet je nou ‘ns kijken,’ ging Oom verder, ‘die schoorsteen valt er bijna af.’
Ik keek mee. Ja, de schoorsteen stond schuin. 2 Schuine lijnen die loodrecht stonden op ’t schuine dak. Ik had niet anders geweten hoe je de schoorsteen recht moest tekenen.
‘Nou, da’s ook een mislukking van een huis,’ zei Oom. ‘Straks valt die schoorsteen er af & dan stort ’t dak ook nog ‘ns in.’
Maar ’t was toch een boerderij, dat zag-ie toch? Ik wilde ‘m nog wel even aanduiden.
‘Nou, ga jij maar even in de keuken oefenen op schoorstenen. & Kom dan maar ‘ns bij je oom terug.’
Ik kreeg een potlood met een stuk papier. & Ik kon aan de tafel in de keuken zitten.
Maar ik rende stilletjes via de voordeur snel naar huis.

Naar Zijperspace, waar alles een naam had & direct te herkennen was.

centimeters

Ik zit braaf op een stoeltje.
‘Had u al medicijnen gekregen?’ vraagt de apothekersassistente aan de klant aan de balie.
‘Nee, ik moest weer naar huis, gisteren,’ antwoordt de vrouw.
Ik kan haar gezicht niet zien, maar ze moet oud zijn. Ze leunt, om zichzelf een rechte houding te geven, met haar ene arm tegen haar boodschappenkarretje aan, met de ander tegen de balie & toch staat ze krom.
‘Ik zie hier niets liggen,’ zegt de apothekeres. ‘’t Is ook ontzettend veel, hoor.’
‘Ja, ziet u, ik moest weer naar huis, zeiden ze me gister, dus heb ik niets meegenomen. Ze zeiden dat ik me moest wegen.’
‘Ja, ja,’ reageert de dame achter de balie geduldig.
Ik voel al dat ’t lang gaat duren, ik voel de ja, ja, dus ik haal m’n boek uit m’n tas tevoorschijn. Maar als ik wil beginnen met lezen word ik weer afgeleid door de 2 vrouwen.
‘& ’t Was ook vlak voor 5-en, dus ik dacht: ik ga niet meer terug. Dat haal ik toch niet, dacht ik.’
‘Ja, mevrouw, maar hier ligt helemaal geen recept. & Die heb ik toch wel nodig als u zoveel mee wilt krijgen.’
‘Dat weet ik. Die heb ik volgens mij hier ook achtergelaten. Maar ik moest me wegen, zeiden ze.’
Ze kijken elkaar aan. Ondertussen trekt de volgende klant die binnenkomt een nrtje. ’t Zijn nu al zeker 5 wachtenden na mij. 2 Andere assistentes komen van achter om aan een andere balie medicijnen te gaan verstrekken. Een turkse man komt naar voren als hij ziet dat hij aan de beurt is. Daarnaast gaat een nog jonge vrouw aan de balie staan. Ze noemen om beurten hun naam & geboortedatum.
‘Postcode?’ wordt er ook gevraagd.
‘Maar ik moet dat recept hebben,’ gaat de apothekersassistente door tegen de oude vrouw, ‘anders kan ik u niets meegeven.’
Ze keert zich om. Gaat tussen de papieren achter in de apotheek kijken. Onder de lades die volgepropt met medicijnen liggen.
‘Ja,’ zegt de klant ondertussen, ‘dat wilde ik ook nog weten. Waarom willen jullie mijn gewicht weten?’
Ze heeft haar vinger daarbij opgeheven. Dit is urgent blijkbaar. Ze zegt ’t echter nog steeds op dezelfde lauwe toon.
‘Komt u maar even met me mee,’ zegt een andere apothekersassistente tegen de turkse klant.
Ze loopt om de balies heen, centimeter in de hand. De turk loopt aan de andere kant met haar op.
‘Als u even uw been wilt opmeten,’ reikt de apothekeres de man de centimeter aan.
Hij kijkt haar niet-begrijpend aan. Zij trekt de centimeter uit, om te laten zien dat-ie dient voor ’t opmeten van een bepaalde lengte, duim bij een streepje. Legt ’t vervolgens in een rondje om daarmee omtrek van de kuit te symboliseren.
‘U moet uw been even opmeten,’ legt ze nogmaals uit met gebaren.
Ze gaat door haar knieën. Je kunt aan haar gezicht zien dat ze denkt dat dit eigenlijk niet haar werk is, maar dat ’t nu niet anders kan.
’Maar m’n vrouw is hier helemaal niet,’ zegt de turk in verstaanbaar nederlands.
‘Oh, ’t is niet voor u?’
Ik kan de groep wachtenden zien lachen. Niet te lang, want de oude vrouw moet ook in de gaten gehouden worden.
‘Ik hoefde ook geen recept mee te nemen,’ zegt de oude vrouw, ‘want op ’t doosje stond dat ik nog 2 maal te goed had.’
‘Dan had u dat doosje mee moeten nemen.’
‘Maar ik had gister toch alle spullen hier al achter gelaten?’
‘Ik kan niks vinden. & Ik mag u niets meegeven als ik geen recept heb.’
‘Mevrouw, u weet toch dat ik die medicijnen altijd gebruik.’
‘Ja, maar als er iets fout gaat omdat ik u iets verkeerds heb meegegeven, dan krijgen wij de schuld. De apotheek moet duidelijk aan kunnen tonen dat een medicijn op recept is gehaald.’
Ik heb nog geen blz van m’n boek kunnen lezen.
‘’t Enige wat ik u kan meegeven,’ gaat de apothekeres verder, ’t computerbeeldscherm bestuderend, ‘is remeron. Daar heeft u nog iets van tegoed.’
‘Goed, doet u dat dan maar.’
‘& Dan moet u morgen weer terugkomen met de recepten.’
‘Ja, ik ga nu natuurlijk niet meteen terug. ’t Is al bijna weer 5 uur.’
‘& Wij willen ook nog wat kalmeringsmiddelen,’ roept een man vanachter bij de uitgang, ‘voordat ’t hier om 5 uur weer gesloten is.’
De turkse man loopt met een centimeterlint langs hem heen naar buiten.

Ik lees m’n boekje uit, & waan me ondertussen in Zijperspace.

kalerkalen

‘Kan jij….’ begon ik met vragen, maar toen ik hoorde dat Roswitha al mijn kant opkwam, voegde ik toe: ‘o, nee, laat maar.’
Dus vroeg zij om ’t hoekje van de deur: ‘Wat?’
‘Oh, ik dacht dat je nog in de badkamer was. Want dan had je ’t scheermesje aan kunnen geven.’
Ik graaide in m’n nek. Roswitha keek toe. Ik pulkte enkele haartjes overeind. M’n hoofd licht voorovergebogen.
Roswitha liep heen & weer. Gaf me ’t scheermesje.
‘Hier toch, hè?’ vroeg ik, tastend met ‘t mesje.
Roswitha knikte.
Na enkele bewegingen met ‘t mesje zag ik 2 haren aan ’t mesje hangen. Middellang. Als middellange nekharen bestaan dan.

Vroeger waren ze er niet. Dat weet ik zeker.
Nu kijk ik in de spiegel over m’n eigen schouder heen. Daarnet, bedoel ik eigenlijk, niet nu. Maar als ik zou willen, zou ik ’t zo weer kunnen doen. Met resultaat, hè, met resultaat. Middellange haren uit m’n nek zou ik wegkijken.
Daarnet dus.
Ik was slechts m’n handen aan ’t wassen. Net op de wc geweest. Dan was je altijd meteen je handen, zei m’n moeder altijd. & In dat soort situaties kijk ik als vanzelf, hij hangt daar nou 1maal boven de wasbak, in de spiegel.
Ik dacht dat m’n kapper eergister m’n nek ook gedaan had, zie ik mezelf denken, daar in die spiegel. Ik trek een gekke bek om ’t me nog een keer te gaan zien denken. Ik voel ’t scherpe mes van de kapper opnieuw over de huid van m’n nek gaan. Hoe je de scherpe kant zonder bloeden kunt hanteren.
Ik dacht nog toen: dat ga ik blijven voelen de komende dagen. Al de huid die in die regio zit, dat gevoelig huidje van me, wil straks per se naar beneden. & Wil me dat laten weten ook.
Maar dan heb ik in ieder geval de komende tijd geen nekhaar.
Thuisgekomen moest ik Roswitha al ’t corrigerende scheermesje laten halen.

Alleen de houding al, daar voor de spiegel. Vooroverbuigend. Licht vooroverbuigend, zoals ik daarnet al zei. Linkerschouder in een smekende bocht naar beneden.
& Dan haal ik er m’n rechterhand bij. Die moet overzicht creëren. Drukt naar beneden wat nog naar beneden kan. Zo aaiend duwen.
& M’n lip pruilt van: wat kan ik er eigenlijk van zien? Dat is als ik me betrap op onopmerkzaamheid. Ik hou mezelf in de spiegel niet genoeg in de gaten.

‘Volgens mij word ik kaler op m’n hoofd,’ zei ik ook tegen Roswitha.
Om ditmaal m’n hoofd naar voren te buigen. Dan kon ze ’t beter zien.
‘Nee, zo zie ik niks,’ zei Roswitha.
Ik moest normaal zitten dus. Gewoon, ga ‘ns gewoon, zei ze.
Ik haalde er weer een hand bij. Trok haren bij de kruin opzij.
‘Dat zie je nu ik naar de kapper ben geweest,’ vulde ik m’n voorgaande zin aan. ‘Waar zie je ‘t ’t meest? In ’t midden?’
‘Ah, zoveel is ’t niet.’
‘Ja, dat zei ik, maar waar is ’t minder?’
‘Nee, alleen in ’t midden. Vind je ’t erg?’
‘Nee, hoor. Dat hoort er bij. Ik wil alleen weten waar.’

Dus pak ik maar weer ’t scheermesje. Ik trek m’n hand van m’n schouder weg. Dat doet de arm die er aan hangt. Nu moet die hand ’t mesje hanteren.
Ik mijd de moedervlek op m’n schouderblad. Die horen daar, moedervlekharen. Dat zal iedereen kunnen accepteren.
Die kapper heeft ook niet goed z’n best gedaan, denk ik, hij had voor ’t snijden bovendien een verzachtend zalfje op m’n huid kunnen smeren.
Ik buig weer voorover. Hand drukt weer de schouder omlaag.
Wat een stomme houding. Ze zouden moeten zien hoe ik van achter scheer.

Gelukkig kijkt niemand ooit mee in Zijperspace, als ik vertel.

meel

Aan Roswitha:
Mevrouwtje, ik was net aan ’t afrekenen met een meneer. ’t Was niet zo beleefd van me om door te gaan met praten. Maar ik geloof dat je dat wel begrepen had.

Roswitha terug:
Ja, toen ik je hoorde had ik al gelijk spijt dat ik je had gebeld.

Aan Roswitha:
Nu ga ik naar de kapper, dus weer geen onderbroeken kopen.

Roswitha terug:
Goed zo, meneertje, trek maar niks (geen onderbroek) van me aan.

Aan Roswitha:
Nee, mevrouwtje, die onderbroeken zouden me maar raar staan. M’n kapsel voorlopig overigens ook, want ’t was te druk bij de kapper. 3 Wachtenden voor me. Moet ik morgen maar gaan. Na de fysio. Nu wat vet in m’n haar & hopen dat ’t goed komt.

Aan Roswitha, een ander moment:
Ik heb ondertussen 2 stukken vlees gegeten, lekker goedkoop, 35% korting, weet je wel. Nu is buikie vol, dus ga ik liggen op de bank.

Aan Roswitha, nog wat later:
Nou, mevrouwtje, dat dutje heeft me geen goed gedaan. Ik voelde me ervoor kiplekker, maar nu ben ik helemaal ingekakt. Last van m’n nek een beetje, lichte hoofdpijn, rommelende maag & doodop.
Ik drink maar een biertje, een dubbel, ter voorbereiding op vanavond (ik wil natuurlijk wel winnen; o ja, vorig jaar was ik 2e, bedenk ik me plots), misschien dat ik me daar iets beter van ga voelen.

Aan Roswitha, nog weer later:
Ik ga binnen een ½ uur. Nog even tandenpoetsen. O ja, dat moet ik zo vroeg mogelijk doen, anders beïnvloedt ’t de smaakbeleving.

Aan Roswitha, een andere dag:
Mevrouwtje, ik ben weer naar huis gegaan. ’t Ging niet.
Zullen we bellen?

Roswitha terug:
Meneertje, ik ben weer on line. Maar ik zie jou nog steeds niet…

Aan Roswitha:
& Toch ben ik er. Ook.
Zal ik jou maar ff bellen?

Roswitha terug, veel later:
Meneertje, dat heb je mooi gedaan. Erg goed.

Aan Roswitha, als reactie:
Lieve mevrouwtje,

U bent m’n mevrouwtje.

Meneertje met een peertje.
(& koek)
(& een volle buik)
(’t staat me goed)

Dat men weet wat er zoal gaande is in Zijperspace.