explosiewormen

Kikkert keek toe terwijl de politie ’t meisje in bedwang hield. Ze hielden haar fiets staande. Waardoor zij ook.
De jongste Kikkert aanschouwde ‘t gebeuren. De broers Kikkert waren allemaal een beetje gek, gewelddadig in mijn ogen, onberekenbaar, op 1 na, maar dit was de jongste. Ook gek. Die had op een gegeven moment zoveel geblowd dat-ie rustig was geworden. & Nog gekker.
Hij keek toe. ’t Ging hem aan, zo leek ‘t.
De politie ondervroeg ’t meisje.
Keurig net meisje. Rok tot aan haar knieën, stemmig rood. Haarband. Sjaal om. Jas open. Haar benen omarmden nog steeds de middenstang van de fiets, maar ondertussen keek ze verontrust vanwege de vragen die de politie haar stelde.

Ik schouwde toe, ik toeschouwde, ik deed daar iets.
Daar ontstond de verwarring.
Ik stond eigenlijk te wachten, maar ik wist nog niet waarop. Terwijl ik keek waar ik nou eigenlijk op aan ’t wachten was, veranderde ’t meisje. Toen ik m’n blik weer naar haar keerde, bleek ze haar haar los te hebben. ’t Stemmig rood was in onstuimig groen & blauw veranderd. & Haar gezicht stond vermoeid, paniekerig vermoeid. Ze wilde niet mee met de agenten.
Dan had ze de huur maar moeten betalen, vermelden de agenten, of anders haar vriend.
Dat was de rol van Kikkert. Hij wachtte op geld. Nu de dienders ’t meisje meenamen, wist-ie dat er aan gewerkt zou worden & kon hij gaan. Hij verdween uit beeld.

’t Toneel was leeg. & Werd vervolgens opnieuw gevuld.
De vriend van ’t meisje. Degene die ’t optreden had georganiseerd. Iedereen had op kunnen treden. Z’n verhaal kunnen doen. Men had mij ook gezegd dat te moeten doen. Een stuk tekst voorlezen, maar ik wist niet of ik durfde.
Ik durfde niet, terwijl ik iedereen aan me voorbij zag trekken. Ieder met z’n eigen voorstelling.
We gingen napraten, maakte de organisator mij duidelijk. De vriend van ’t meisje. Dat ze gearresteerd was interesseerde hem blijkbaar niet.

We kwamen in een ruimte terecht waar aan de zijkant diverse niveaus waren aangebracht. Daar kon je op zitten. Een tribune van 3 verdiepingen. Daar namen de artiesten plaats. Degenen die net hadden opgetreden, waaronder m’n broer. Ik had ‘m niet gezien, maar blijkbaar had hij ook op ’t podium gestaan.
Dan had-ie mijn idee ingepikt, bedacht ik. Hij had een stuk voorgelezen, zoals ik ’t eigenlijk niet gedurfd had. Hij had z’n teksten gepromoot. Ik niet.
Om beurten vertelden de mensen over hun optreden. Verlieten daarna de zaal. Ik zat te luisteren. Keek om me heen naar wat er gebeurde.
Toen m’n broer begon, kwam mij de luchtkoker in ’t oog. Tegenover me. Een open luchtkoker met een omtrek van 2 meter. Ik zag er troepen insecten naar kruipen. Ze gingen de koker in, & vertrokken erdoor naar buiten. Pissebedden, rupsen, wormen, vliegen. Steeds grote troepen, kruipend over de muur & dan naar buiten.
Ik probeerde m’n broers aandacht er op te vestigen, maar hij gebaarde dat ik stil moest zijn, dat ik me er niks van aan moest trekken.
Ik vond ’t maar eng. Was blij dat ik aan de goede kant zat.

M’n broer vertelde over z’n verhaal.
‘Ik was aan ’t vertellen,’ zei hij, ‘’t verhaal dat zo beroemd is geworden, dat handelde over ’t volleybalteam & m’n vader, & terwijl ik dat beroemde verhaal voorlas, dacht ik dat ’t allemaal wel leek of ik ’t over m’n vader had.’
Er werd geknikt.
Ik dacht ondertussen alleen maar dat ’t vast weer uren zou duren. M’n broer was nooit kort van stof. & Ik dacht natuurlijk aan de insecten, tegenover me.
‘Maar ’t ging helemaal niet over m’n vader,’ ging hij verder. ‘Ik bedacht dat ’t eigenlijk vooral over de volleybalwedstrijd ging.’
Mensen keken verbaasd. & Ik angstig. Want ik zag een worm mijn kant op komen.
Ik trok m’n benen op. Gilde naar m’n broer. Die zei dat ik me niet aan moest stellen. Hoewel de worm toch echt daadwerkelijk op me af kwam.
Ik trapte richting worm. Bleef doorgaan met gillen. & Op ’t laatste moment barstte de worm in kleine stukken uiteen. ’t Vloog alle kanten op. & Al die kleine deeltjes bleken weer zelfstandige wormen te worden. Ze begonnen al te groeien terwijl ik naar ze keek.
M’n broer ging onverstoord door met zijn verhaal. Ik kronkelde over m’n zitplaats van angst.

Ik liep door ’t donker naar de wc. Was blij dat ik even kon bewegen. Kon ik ook mooi een slokje water nemen, want m’n keel stond droog. Misschien had ik wel écht gegild.
Waar ’t over ging, vroeg ik me ondertussen af. Vast over angst. Angst voor mannen van vroeger, voor vrouwen misschien, angst om mezelf te presenteren, angst voor enge insecten vooral.
Maar wat hebben de mensen daar aan, als ik daar een stukje over schrijf?
Ik liep terug naar bed, dook er weer in.

Legde me op de andere zij van Zijperspace.

huishoudelijke mededeling

Tot mijn spijt heb ik enkele nrs, als mp3 geplaatst bij stukken tekst die ik in ’t verleden heb geschreven, moeten verwijderen. Men kan de bewuste links naar die stukjes terugvinden in de kolom aan de linkerkant deze pagina, onder de noemer: “weest getuige van ‘t geluid dat ooit weerklonk in Zijperspace”.
Dankzij een sinds kort actieve zoekmachine, een onderdeel van Windows Media, wordt m’n weblog vooral bezocht door mensen op zoek naar bepaalde muziek, waarvan ik dus wat aanbied. Helaas was dat met ’t oog op mensen die stukken tekst van me lazen & daarbij de bijbehorende muziek wilden beluisteren. Niet voor mensen die gratis & ten koste van mijn ruimte tot dataverkeer via m’n server muziek wilden binnenhalen. Ik heb geen behoefte aan studenten aan amerikaanse universiteiten, die ’t nederlands niet verstaan, noch kunnen lezen.
Ik hoop dat ’t tijdelijk is. Binnenkort zal ik de mp3’s terugplaatsen, echter zonder dat de info daarbij te achterhalen valt welk nr ’t is, door wie gespeeld, enzovoorts; slechts dmv ’t lezen van de tekst kan men dit dan te weten komen. Dat was m’n doel, zo moet ’t dan ook zijn.

’t Is tijdelijk wat stiller in Zijperspace.

mario

‘Hoi, Mario!’ riep ik.
Hij kruiste mijn pad, & die van m’n moeder.
M’n moeder stopte haar verhaal. Ik keek hoe hij niet reageerde.
Ik zag ons aan de flipperkast staan. Om de beurt. Zijn lach, z’n bezetenheid. Ik een spelletje meedoen.
Hij had een vrolijke lach. Oor tot oor. Dikke lippen. Z’n haren krulden mee. Blosjes.

Ik twijfelde. Hij reageerde niet op een afstand van nog geen 2 meter. Maar ja, hij moest me kennen. Weetjeweldenhelder.
‘Hé, Jutter!’ zei ik zachter.
Onmerkbaar zachter.
Alle geboren heldenaren zijn ‘Jutters’. Iemand die in Den Helder geboren is, weet dat. Daar herken je elkaar aan. Daar kan je elkaar mee aanspreken.
Hij zou me wel herkennen als-ie omkeek. Dan zou hij zich 9 jaar daarvoor herinneren. Samen in de amsterdamse kroeg. Tot diep in de nacht. Hij & z’n band. & Ik als andere Jutter.

Hij keerde z’n hoofd om.
‘Ik heet geen Mario,’ zei hij.
‘Ja, dat weet ik nu.’
Maar ik trok ondertussen m’n pet af. Van je weet wel, ik ben ‘t. Flipperkast, nacht, kroeg, Den Helder. Nu kan je me herkennen, zonder pet. Verontschuldigend gezicht vanwege de verkeerde naam.
Hij zei niks. Liep verder. Hij groette niet eens.

‘Wie was dat?’ vroeg m’n moeder.
‘Oh, een jongen uit een bandje,’ zei ik. ‘Uit Den Helder.’
Een zwaar gevoel. Schaamte vanwege de laatste zin mijn kant op. Die ik had uitgedaagd. Op me had afgeroepen.
‘Hij was de zoon van de eigenaar van de pizzeria,’ voegde ik er aan toe.
‘Ik was laatst in die pizzeria,’ zei m’n moeder. ‘Ik vond dat ’t er armoedig uit was gaan zien.’

We liepen de Oude Hoogstraat in. Ik manoeuvreerde m’n moeder angstvallig over ’t voetpad. Als we door een prullenbak & tegemoetkomende voetgangers ’t fietspad op werden gedwongen, hield ik de fietsen aan voor- & achterkant in de gaten. Ik raakte haar arm aan als ik wilde gebaren dat ’t beter was ’t fietspad te verlaten.
Een fietser ging voorbij. Kinderzitje voorop. Kinderwagen aan de bagagedrager gevouwen.
‘Dat is ook een jongen uit Den Helder,’ wees ik.
Ik had dit keer niet gedag durven zeggen. Niet nog een keer geen herkenning.
‘Wie?’ vroeg m’n moeder.
‘Die jongen die net voorbij gaat. Met kind voorop.’
M’n moeder keek ‘m na. Ietwat laat. Ik trok aan haar mouw om verkeersproblemen te voorkomen.
‘Hij kent die andere jongen ook,’ ging ik verder. ‘Die “Mario”.’
Ik sloeg een klop over, in m’n borstkas. M’n wangen gloeiden automatisch op.
‘Claudio,’ zei ik plots. ‘Ik denk dat-ie Claudio heette.’
Ik hield m’n pas in, zodat m’n moeder me weer kon volgen.
‘Die jongen heette volgens mij Ben,’ ging ik verder. ‘Ik geloof dat-ie vroeger manager was van die helderse band.’
‘Ik hou niet van pizza’s,’ zei m’n moeder. ‘Ik snap niet dat mensen dat lekker vinden.’
‘’t Is best een bekende band,’ zei ik. ‘Die Mario zal elke dag wel gedag gezegd worden door onbekenden. Maar die pizza’s waren erg lekker.’
‘Nee, ik hou niet van die ingevroren pizza’s,’ zei m’n moeder. ‘Pizza’s uit de supermarkt.’

We zijn niet opgevoed met diepvries in Zijperspace.

wending

Ik had er afgelopen zomer last van. Ik vertelde ‘t ’s ochtends vroeg aan m’n buren, waarmee ik een weekendje op stap was, op een camping in Duitsland. Dat ik niet zo goed sliep, omdat ik me bijna niet op m’n zij kon keren.
‘Als ik me op m’n zij keer, dan blijven m’n benen tegen elkaar aan plakken.’
M’n buurvrouw is verloskundige, & vanuit de kennis die ze daarmee vergaard heeft, reageerde ze: ‘Ik zeg dan altijd tegen de zwangere vrouwen: “Dan moet je een kussen tussen je benen leggen.”’
Dat was nou net niet mogelijk, vertelde ik, want mijn slaapzak was daar te smal voor. Ik kon hooguit de binnenhoes tussen m’n benen frommelen. Of me geheel & al uit de slaapzak wringen, maar dat kon alleen als ’t écht te warm was.
’t Was echter wel precies wat ik thuis ook altijd deed, zei ik erbij, m’n kussen tussen m’n benen. Of eigenlijk de 2e kussen, m’n reservekussen.
Al jaren gedraag ik me als een zwangere vrouw, besefte ik me.

Ik ben nog in de tijd opgegroeid dat ’t dekbed niet bestond. We werden ingepakt in een paar lagen dekens. Laken eronder. Die stak dan boven de dekens uit, werd omgevouwen, zodat je armen in ieder geval niet tegen de kriebelige dekens hoefden te schuren. Alles wat uitstak, werd strak onder ’t matras gestoken. Je zat gevangen in een pakketje. Naarmate ik groter groeide werd er meer losgelaten. Een hoekje bovenin bleef vrij, zodat er wat meer bewegingsvrijheid kwam. Anders woelde je dat gedurende de slaap wel los. ’t Lichaam werd gelang de jaren onstuimiger, krachtiger.
Nu dus een dekbed.
Een verschrikking voor de moeders van die tijd. Want je hoeft maar te wapperen met ’t bed & ’t ligt goed. Dus doet men ’t helemaal niet. ’t Ligt toch al goed. Zo denk ik er tenminste over. Als ik ’s avonds ’t bed in stap, dan maakt ’t niet uit hoe ’t er voor staat. Ik ga op m’n vaste plekje liggen, wapper om me heen met ’t bed, kijk of ’t goed valt & keer me om. Gebeurd.
‘Kan je nou niet eventjes je bed netjes opmaken?’ vraagt m’n moeder steevast als zij ’t onder ogen krijgt. ‘’t Kost toch geen moeite om ’t even netjes recht te trekken?’
Ik geef haar gelijk, maar denk erbij dat ik ’t dan net zo goed bij ’t slapen gaan kan doen.
‘Er komt toch niemand op m’n kamer,’ zeg ik tegen m’n moeder.
Als ’t dekbed al niet bestond, dan had ik ’t zelf wel uitgevonden.

Die 2 dingen dus, gecombineerd. Een dekbed & een kussen. Daar wilde ik ’t over hebben. Omdat ik er vanochtend achter kwam.
Niet dat ’t van enig belang is, maar ik moest er vanochtend wel even over nadenken, toen ik ’t me liet gebeuren. Je moet iets met je tijd, & ’s ochtends als ik wakker word, heb ik daar net even meer van, van die tijd. Dus denk ik na. In dit geval over ’t dekbed & de kussen. M’n buurvrouw & m’n moeder, maar dan andersom.

Dat kussen ligt meestentijds naast me. Voor ’t geval dat. ’t Geval dat ik ‘m nodig heb. Ik ga op m’n zij liggen & ik wil dan m’n kussen hebben om van z’n diensten gebruik te kunnen maken. Hij moet onmiddellijk tussen m’n benen passen.
Naast me dus. Soms een beetje ½ over me. Dan dekt-ie dat kleine blote stukje van m’n schouder af, tegen de kou. Omdat m’n dekbed een beetje verschoven is, door ’t woelen dat ik nog steeds niet verleerd ben. Naast me, aan de rechterkant. Rechts, terwijl ik op m’n rug lig. Anders zou ’t links zijn. ’t Is de rechterschouder die bedekt kan zijn.
Dit om de situatie duidelijk voor te leggen.
Ik lig op m’n rug. Kussen rechts naast me. M’n schouder wordt er een beetje door bedekt. ’t Dekbed ligt over alles heen. Behalve dan dat kleine stukje rechterschouder, & dat kleine stukje kussen dat op m’n rechterschouder ligt.
Ik ben er achter gekomen, vanochtend, & dat wilde ik even kwijt, ’t is weliswaar niet hoogstaand, maar ik moest er vanochtend wel even over nadenken, & alles waar je over nadenkt, dat vergt tijd, is derhalve wel degelijk van belang, want je gaat ondertussen gewoon verder met ademhalen, je laat tijd voorbij gaan, je onderneemt verdere stappen richting ’t uiteindelijke onvermijdelijke einde, wie is gerechtigd om te zeggen dat een bepaald onderscheid in onderwerp om over na te denken bepalend is voor de diepgang die je zelf in je geestelijk leven stopt & welke criteria hanteert een dergelijk persoon dan wel; ik ben er achter gekomen dat als ik me in zo’n geval omdraai op m’n linkerzij, ’t kussen, & daarmee tevens ’t omhullende dekbed, automatisch mee keert. Aan m’n rechterzij verklonken. Ik draai mezelf dus bloot. Onmiddellijk gereed om ’t bed te verlaten.
Ik stond er vreemd van te kijken. Of eigenlijk lag ik er vreemd van te kijken. & Ik heb er even over nagedacht.

We spenderen er veel woorden aan, maar dit om duidelijkheid te scheppen over ‘tgeen zoal gebeurt in Zijperspace.

waarschuwing

‘Eigenlijk kwam ik er vanochtend pas achter.’
‘& Je zei net dat je gistermiddag al wat voelde.’
‘Ja, maar dat was zonder nadenken. Je hebt toch zelf ook wel ‘ns dat je over je gezicht wrijft, een oneffenheid voelt & dan weer lustig verder leeft?’
‘Nou ja, lustig? Ik láát me af & toe meer leven, heb ik ’t idee.’
‘Nee, ik bedoel dat je iets opmerkt, maar ’t volgende moment gewoon weer doorgaat met waar je mee bezig was. ’t Wel registreert, maar niet noteert.’
‘Ok, dat heb ik wel ‘ns. Maar dan niet perse met oneffenheden in m’n gezicht.’
‘Dat had ik gister dus wel. & In de hoop dat ’t in ieder geval niet oogverblindend wit zou schijnen (“Schoner kan uw was niet zijn”), ging ik gewoon verder met de volgende klant.’
‘Ja, want als-ie wit is, dan staat-ie op ’t punt van barsten.’
‘Buiten ’t feit dat juist wit in je gezicht een beetje uit de toon valt, zeker gezien de gezonde roze blos die mijn tronie over ’t algemeen uitstraalt, babybilletjes zouden een voorbeeld aan m’n wangen kunnen nemen, is ’t vooral dat gegeven, ’t uit elkaar barsten, ’t tot volle rijpheid komen, wat mij angst aanjaagt. In m’n fantasie, gelukkig alleen maar in m’n fantasie, zie ik dat ding dus knappen & z’n inhoud over ’t gezicht van m’n gesprekspartner doen spreiden.’
‘Dat is geen fantasie.’
‘Nee, ’t is perversie. Ik weet dat je dat gaat zeggen.’
‘Geef toe dat ’t geen prettig beeld is wat je me nu voorschotelt.’
‘Misschien ook daarom dat ’t zich in m’n hoofd nestelt. Ik wil ’t liever zelf ook niet, maar helaas wordt een mens soms bestuurd door de beelden die spontaan in hem opkomen. Daarom vind ik ook dat ik tijdig gewaarschuwd dien te worden.’
‘Moet ik in de gaten houden hoe jouw gezicht introspectieve neigingen van je hersenen begint te illustreren?’
‘Nee, dat zeg ik niet.’
‘Je zegt net dat ik je moet waarschuwen zogauw jij perverse gedachten krijgt.’
‘Nee, ik had ’t oorspronkelijk over ’t feit dat ik niet opgemerkt had, eigenlijk pas vandaag zag ik ’t toen ik voor de spiegel stond, dat er een witte pukkel naast m’n neus zat.’
‘Ja, daar begonnen we mee. Maar toen ging je al snel over tot die perversiteiten die jou parten spelen.’
‘Dat was om je duidelijk te maken dat ’t voor mij niet prettig is om een dag in onwetendheid rond te lopen met een dergelijk wanstaltig product dat de smeerklieren van de huid op mijn aangezicht hebben getoverd. Ik ga nou 1maal niet de hele dag met ’t topje van m’n vingers over elk plekje van m’n gelaat.’
‘Ok, ok, ik snap ‘t.’
‘Daarnaast, nu op gevaar af dat jij misschien zal denken dat ik afdwaal, vind ik ’t voor iemand met een publieke functie als ik niet fatsoenlijk om in alle kieren & plooien van ’t vel dat mij omhult te gaan zitten bevoelen of er iets onregelmatigs zich voordoet.’
‘Je begint weer door te drijven.’
‘Nee, wacht nou. Ik vind ’t net zo iets als dat een puber, die net ontdekt heeft dat z’n lichaam op bepaalde plekken is begonnen met uitdijen, om de minuut in z’n kruis gaat graaien om de groeistuipen op de voet te kunnen volgen. Of een man van middelbare leeftijd, zo 1tje die niet op de hoogte is van de moderniteiten die tegenwoordig aangeboden worden om je te kunnen ontdoen van ongewild snelle groei van de neusharen, waardoor hij steeds weer gedwongen wordt de krommingen van deze haren te corrigeren zodat de punten niet terugbuigend in de neusvleugel jeuk kunnen veroorzaken. Of anders van die mensen die in de trein een boek zitten te lezen & onnadenkend aan hun oor zitten te frummelen, enige sporen van nalatigheid ontdekken & vervolgens hun vinger in de mond stoppen om zodoende met speeksel soppend hun eigen oren te gaan zitten wassen.’
‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Nou, dat ik vind dat als ik me bewust ben van een puist, ik er niet aan moet gaan zitten. Dat ik dus beter niet op de hoogte kan zijn van zo’n aanwezigheid, want anders denken mogelijke passanten dat ik constant pogingen aan ’t ondernemen ben ‘m en plein public uit te knijpen zogauw ik met 1 van m’n vingers de plek des onheil ook maar enigszins benader.’
‘Daarnet zei je volgens mij dat ik je zou moeten waarschuwen zogauw ik iets dergelijks op je facie zou signaleren.’
‘Ja, want dan kan ik ‘m tenminste verwijderen. Mocht ’t zo zijn dat mijn vinger ‘m per ongeluk registreert, dan ben ik niet perse onmiddellijk op de hoogte van de omvang, maar wel steeds geneigd te inspecteren welke volume ’t object inmiddels bereikt heeft, of de veerkracht, de rijpheid, de densiteit waarmee ’t zich op mijn gezicht manifesteert. & Mensen zullen me aan gaan staren met ’t idee dat ik op ’t punt sta m’n nagels er achter te zetten. Dan kan ik beter gewaarschuwd worden over de mate van uitknijpbaarheid van ’t ding.’
‘Kom op zeg, ik ben je vriendin niet.’
‘Ja, maar dat zou je dan wel kunnen worden. Ik zal je dan in ieder geval eeuwig dankbaar zijn.’

We zijn er nog maar een tijdje mee doorgelopen in Zijperspace.

afleveren

Ik had me voorbereid. In gedachten.
‘Ik wilde geen klacht indienen. Dat is een beetje zo overgekomen door een interne meel bij de woningbouwvereniging. Ik wist van tevoren dat m’n tuin beschadigd zou raken. Maar ik dacht dat ’t misschien wel terecht was dat ik daar een vergoeding voor zou krijgen. ’t Is alweer de 3e maal, misschien wel de 4e, dat er een steiger in mijn tuin is neergezet. & Elke keer raakt mijn tuin beschadigd. Ik heb nog nooit een schadeclaim ingediend. Nu is echter de helft van m’n tuin verdwenen.’

& ’s Ochtends zag ik weer eens koolmezen vliegjes zoeken. Aan de rand van de tuin. ’t Midden was verdwenen.
Ik bereidde me verder voor:
‘Kijk, de planten stonden hier tot wel 1½ meter hoog. Of nog hoger. Daar kwamen mezen op af. Koolmees, pimpelmees, matkopmees (of was ’t nou een staartmees?), winterkoning, etc. Die komen nu niet meer. Of in ieder geval minder. Ik liet alles gewoon staan. Niks snoeien voor de winter. Volgens mij hebben vogels dat nodig. Die leven niet in een egale wereld. Zeker niet tijdens de winter, als de herfst de frivoliteiten er al lang heeft afgesleten. Ze konden in ieder geval bij mij terecht. & Ik keek naar ze, vanuit m’n kamer.’

& Ik had bedacht:
‘Tuurlijk is ’t herfst. Maar je kan zien dat er nog enkele planten bloeien. De stokroos daar aan de zijkant. Die werd aan ’t einde, bij ’t afbouwen, bijna toch nog platgewalst. & Bijvoorbeeld de middelste teunisbloem. Daarvan stond er ook nog 1tje in ’t middenstuk. Naast de staken van de guldenroede. Bij de vrouwenmantel. Even verderop geurde de witte munt als je met je broek erlangs schoof. De mannen van de steigeropbouw hebben vast 3 dagen lang naar mijn tuin geroken. Met vleugjes majoraan & citroenmelisse. Die ruik ik zelf al 4 weken niet meer. Ja, af & toe, als ik door een bepaald gedeelte van de gang loop, dan komt er weer zo’n zweem van de heen & weer lopende mannen met steigerplaten & steigerstangen los van de muren. Zo fris hebben ze nooit geroken.’

& Uiteindelijk stonden ze voor m’n neus. Met onze 3 neuzen gericht naar de tuin.
‘1st Even afleveren,’ zei de man van de woningbouwvereniging.
Dus gingen ze in de beginnende stortbui naar de vernieuwde muur kijken. De aannemer & hij.
‘Ja, ’t ziet er goed uit.’
Ik beaamde ‘t.
‘Er is beter werk afgeleverd dan voorgaande keren.’
‘& We komen hier ook,’ ging woningbouwverenigingmeneer verder, de droogte van ’t balkon van m’n bovenbuurvrouw opzoekend, ‘om naar de tuin te kijken. Kijken wat we daar aan kunnen doen.’
‘Ja,’ zei de aannemer. ‘Ton, wat vind jij ervan?’
De man van de woningbouwvereniging onderbrak: ‘Ja, je zou zeggen: er zal toch niet meer zoveel groeien in de herfst. ’t Hoogtepunt is bereikt. Je moet afwachten wat er ’t volgende seizoen weer te voorschijn komt.’
‘Dat is zo,’ zei ik. ‘Maar je hebt ook gezien hoe ’t er uit zag voordat de activiteiten plaats gingen vinden. ’t Was best hoog gegroeid. Vogeltjes kwamen tijdens de winter altijd in m’n tuin. Die zie ik straks dus niet.’
‘Denk je dat er veel planten niet meer omhoog zullen komen?’
‘Nou, ’t was natuurlijk een wilde tuin. Op dit middenstuk hier groeiden wel zo’n 30 verschillende soorten planten. ’t Is maar de vraag of die allemaal weer terugkomen. Nu zijn ze er in ieder geval niet meer.’
Dat was een argument. Ik zag de heren nadenken. 30 Was een mooi getal. Dat ging hun verbeelding waarschijnlijk te boven.
‘Mijn vrouw doet altijd de tuin,’ zei woningbouwman. ‘Ik laat haar altijd haar gang gaan.’
‘Tsja,’ zei de aannemer.
‘We kunnen natuurlijk hem een waardebon aanbieden. Van Intratuin. Dat wij de helft betalen & jij de andere helft.’
‘Ja, Ton,’ reageerde de aannemer. ‘Wat zou jij zeggen?’
Ik keek vragend.
‘Ik ben niet zo’n onderhandelaar,’ zei ik tenslotte maar.
‘Wij wel,’ lachte de aannemer. ‘Nee, maar zeg ‘ns wat je graag terug zou zien. In geld.’
Na lang nadenken, een beetje bleu om zomaar een geldbedrag te noemen, zei ik: ‘€ 50,-?’
‘Kijk,’ zei de aannemer, ‘dan krijg je dat ook meteen.’
Hij haalde een bundeltje briefjes uit z’n zak. Haalde er een biljet van 50 er tussenuit & gaf ’t me.
‘Dan hebben we dat geregeld,’ voegde hij er aan toe.

Ik liet de heren uit. Sloot de deur achter hen.
‘Zo,’ hoorde ik de aannemer zeggen. ‘Dat hebben we zo toch mooi geregeld?’
In de huiskamer stopte ik de € 50,- in m’n portemonnee & ging achter m’n beeldscherm zitten. Ik keek opzij de tuin in. Als ik diep genoeg wegzakte, zag ik niets van ’t weggevaagde gedeelte.
‘Dat is er ook niet meer,’ dacht ik. ‘Dan kan je ’t ook niet zien.’

Wat niet is, kan alleen maar meer worden in Zijperspace.

buurjongen

Erik had geen vriendjes. Er kwam nooit iemand bij hem over de vloer.
Carel is wel eens bij hem langs geweest. Misschien wel vaker. Ik mocht een keertje mee. Maar ik wist al heel snel niet meer wat we moesten spelen. Een kale kamer. M’n nieuwsgierigheid was bevredigd; ik hoefde niet nog een keer. Carel wilde op een gegeven moment ook niet.
‘Er is niks te doen,’ zei hij tegen m’n moeder.
Dus kwam Erik bij ons.
‘Erik Broekepoep,’ zeiden we, z’n achternaam verbuigend.
Hard. Zodat m’n moeder zou schrikken.
‘Ssst,’ zei ze. ‘Straks horen ze ’t bij de buren.’
‘Wie?’ pestten we dan. ‘De familie Broekepoep?’
Volgens m’n moeder konden ze alles horen. We konden toch ook de buurvrouw horen plassen? Dan konden ze ons ook ‘Broekepoep’ horen roepen als ze toevallig op de wc zaten.
’t Huis naast ons was muisstil. Behalve de plassende buurvrouw hoorde je nooit iemand. Soms de piano. Terwijl ze er toch met z’n 3-en woonden. Erik & z’n ouders. ’t Leek alsof men extra breekbare wanden had gebouwd om de extra breekbare familie.
Als onze ouders weg waren & wij als muizen dansten op harde muziek, kwam de buurvrouw altijd even langs, om te vragen of ’t zachter kon. Anders zou ze ’t straks doorvertellen aan Ma.
Soms kwam de buurman. Dan had ze migraine.
‘Ze liegen,’ zei Carel, als de buurman weer bij de voordeur weg was. ‘Ik hoorde daarnet nog piano spelen.’
Dat was ’t enige verzetje. De vingeroefeningen van de buurvrouw.

Dus Erik kwam bij ons. & Wij waren de enigen die met Erik speelden.
We vonden ‘m maar zielig, zo enig kind te zijn. Wij die gewend waren altijd iemand om ons heen te hebben om mee te spelen. Erik had alleen zijn ouders. Ouders hadden altijd gelijk. Kon je geen ruzie mee maken, zoals wij met onze broers deden. Laat staan spelen.
Nee, met de ouders van Erik kon je niet spelen.

Je moest niet met ‘m gaan stoeien. Erik wist niet hoe je dat deed. Had-ie nooit geleerd. Als hij je vastpakte, in een houdgreep, of een wurggreep, als hij op je ging zitten, spieren rollen, dan ging-ie altijd te lang door.
Als je ‘genade’ riep, wist de ander dat er gestopt moest worden. Dat drong niet tot Erik door. Hij had nog veel te veel lol met de ander pijn te doen. Dat hoorde bij ’t spelletje, toch?
Bovendien kende hij z’n eigen kracht niet. Zei m’n moeder. Hij besefte ook niet dat-ie een jaar ouder was. Een jaar ouder dan Carel.
M’n moeder vergat erbij te zeggen dat ik nog 1 jaar na Carel kwam.
& Erik zat met z’n volle gewicht bovenop me. Om me kieteldood te geven.
Ik kon niet lachen. Ik kon niet eens ademhalen.

Dus gingen we maar buiten spelen. Dat was veiliger. Want Erik mocht z’n kleren niet vuil maken. & Als-ie z’n kleren niet vuil mocht maken, dan kon-ie ook niet stoeien.
We gingen oorlogje spelen. Dat speelden we immers altijd. We bouwden een kasteel, van losliggende stenen. & Erik bouwde zijn kasteel. Van losliggende stenen even verderop. & Die 2 kastelen gingen tegen elkaar strijden.
We schoten papieren pijlen met een buisje naar elkaar. Als je geraakt werd, dan was je dood voor 10 seconden. Maar je mocht niet op ’t hoofd mikken. Dat was gevaarlijk, had Ma gezegd.
Erik had echter nooit geleerd te spelen. Zagen we. Hij had geen broertjes. Zoals wij. Hij had niks van proporties geleerd. & Wist waarschijnlijk ook niet wat pijn was. Behalve misschien de pijn die bij migraine hoort. Migraine van z’n moeder.
Erik wilde ’t oorlogje spelen ‘echter’ maken. & Begon de losliggende stenen als projectielen te gebruiken.
‘Nee, dat mag niet,’ riepen wij.
Maar Erik gooide door. & De stenen werden groter.
Totdat een steen op mijn hoofd terecht kwam. & Er bloed over m’n gezicht droop. & Ik verschrikkelijk krijste. & M’n moeder m’n hoofd ging verbinden.
Toen stopte Erik. Toen moest-ie ’s avonds bij ons langs komen om mij een reep chocola te brengen.

Toen stopte Erik. Hij mocht niet meer komen spelen.

Alles werd weer muisstil, naast Zijperspace.

alles

Ik was zat.
Te zat om nog iets zinnigs tegen Mar te zeggen. Ik geloof dat ik nog gedag zei, maar vertrekken was belangrijker. Op m’n fiets. Als je 1maal vaart hebt, dan komt thuis vanzelf in zicht.

Bocht om mijn eigen straat in.
Auto.
Dat moet plots zijn geweest, want ik schrok.
Wilde onmiddellijk corrigerend optreden. Rechtvaardigheid. Terechtwijzing.
Tijdens ’t nemen van ’t smalle kiertje dat de auto mij had overgelaten om te passeren, raakte ik de spiegel.
Expres. Terechtwijzing. De wereld moest verbeterd worden. Men dient rekening te houden met de fietser.
(Ik was vergeten dat ik beneveld was)

Een tik tegen spiegel.
Ik voelde m’n pink. Die bestond.

Snel doorfietsen naar huis. Zoals ik altijd snel doorfiets.
Maar misschien fietste ik ook wel snel omdat ik achter me geluid hoorde.

Ik stapte af. Zag in ’t donker iemand aan komen rennen.
‘Wat doe je?’
‘Ik ga naar huis.’
‘Nee, joh. Dat doe je toch niet?’
‘Jawel, want hier woon ik.’
‘Je gaat straks sorry zeggen. Zij rijden om. Komen straks. Maar ik zou maar sorry zeggen.’
‘Ik kon er niet langs. Ik raakte ’t spiegeltje met m’n pink.’

Ik stond beduusd. Er was spanning, maar tegelijk ook niet. Ik moest alles maar over me heen laten komen. Ontsnappen was onmogelijk, want daar zou ik 3 sloten voor moeten openen.
Een 2e jongen kwam al aanrennen. & Er klonk geluid van de andere kant van de straat. Ze hadden me proberen in te sluiten.
Ik voelde me kinderachtig. Maar moest m’n schouders recht houden. Eigen schuld. Stomme impulsiviteit.

‘Ze komen er zo aan,’ zei de 1e jongen.
‘Nee, joh. We moeten rustig zijn,’ zei de 2e.
‘Ik heb een medestander,’ dacht ik.
‘Waarom doe je dat nou?’ vroeg de 2e.
‘Ik probeerde er langs te komen,’ zei ik.
Ik keek ondertussen wat ging gebeuren. Alles ging zo snel. ’t Kostte me moeite om te zien wie er in de straat waren.

Nr 3 kwam. Nr 4 ook. Stopten beiden pas op ’t laatste moment. Een tik tegen m’n schouders. Een tik van minachting.
‘Zeg sorry,’ zei nr 1.
‘Sorry,’ zei ik, ‘ik probeerde langs te rijden.’
‘Straks is m’n spiegel stuk,’ zei nr 3. ‘Vuile vent.’
Hij spuugde.
‘Nee, joh,’ zei nr 2. ‘Die spiegel is niet stuk. Maar hij moet zoiets niet doen.’
‘Nee, ik minacht je,’ zei nr 3.
‘Ja,’ beaamde nr 4.
Een tik tegen m’n pet van nr 3. De hand van nr 1 & 2 om hem tegen te houden.
De auto was van nr 3, vermoedde ik.
‘Oja, ik heb een pet op,’ bedacht ik me, ‘& een bril.’
Ik bukte m’n hoofd een beetje. Keek niet in de ogen. Deed m’n bril af. M’n pet ook.
‘Sorry,’ zei ik ondertussen.
‘Heb ik nou aan sorry?’ zei nr 3.
Hij spuugde nog een keer.
‘Hij kan niet spugen,’ dacht ik.
‘Ik moet jouw soort mensen niet,’ zei nr 3.
‘Kom op,’ zei nr 2, ‘dit is wel genoeg.’
Hij keek naar me. Ik zonder bril. Dat hielp blijkbaar.
‘Ja,’ zei nr 1.
Ze liepen naar de auto. Ze renden. Van opwinding.

‘Is dit nou alles?’ dacht ik. ‘Is dit alles als je dood gaat?’
Ik hoorde ze lachen in de verte. Portieren sloegen dicht.
Ik lachte ook.
‘Is dit nou alles?’
De buurjongen liep voorbij. Hij keek me aan. Ik had m’n bril & m’n pet in m’n linkerhand. Met de rechter maakte ik de deur open. Maar 1st keek ik nog even terug. Ik voelde dat ik een rare grijns lachte.

’t Volgende moment sloten we de toegang tot Zijperspace.

burcht

We speelden op ’t heuveltje naast de bouw. Een afvalheuvel. Zand dat niet meer nodig was, nog nodig was voor later, weggevoerd moest worden, of zolang mogelijk moest blijven liggen. Buiten de omheining. Vermengd met ’t zand enkele reststenen, afgebroken tegels & stukken hout. Een plank, een lat, een stok, afgebroken of met een onhandige lengte.
Een heuvel volgestopt met speelgoed, voor na afloop van de les, aan ’t eind van de bouwvakkerwerkdag.
De heuvel was de grootste heuvel die er in de wijde omtrek te vinden was. Of je moest richting strand gaan. 2 Meter hoog & vol verbeelding. Die verbeelding zat weliswaar in ons hoofd, maar zonder de heuvel kon die verbeelding niet opgewekt worden.
De heuvel was een burcht.
& Iedereen wilde heer & meester zijn over die burcht.
Als je bovenop stond was je de baas.
Als je beneden stond wilde je er bovenop.

Maar Hans & Kees stonden bovenop.
Ze hadden de burcht veroverd. Eigenlijk stonden ze er al van ’t begin af aan, vanaf ’t moment dat school was afgelopen. & Eigenlijk probeerden we vanaf datzelfde moment hun er van af te jagen. Duwen, trekken, lachen, sjorren, keihard met z’n allen op hun af komen rennen.
Nadeel was dat Hans & Kees een andere opvoeding hadden gehad. Veel harder, veel meer op straat. Zij wisten hoe je moest vechten, hoe je van je af moest bijten.
& Ze stonden boven.

‘Ok, we geven ons over,’ zeiden ze na een kort staakt-het-vuren.
We waren net bezig een nieuwe strategie op te zetten. Vanuit alle hoeken & dan met z’n allen tegelijk. De ene groep Kees, de andere Hans. We hadden ’t juist doorgesproken, iedereen had z’n eigen plek & ’t kon niet lang meer duren of Frank zou ’t teken voor de aanval geven.
‘We geven ons over,’ zeiden ze nog een keer. ‘We willen samenwerken.’
Samenwerken? Dat konden ze alleen maar met z’n 2tjes. & Zelfs dan werd ’t een puinhoop. Dat zagen we elke dag in de klas. Ze konden hun mond niet houden. Ze luisterden niet als de leraar wat zei. & Hooguit tijdens ’t speelkwartier werkten ze samen. Hun 2 samen tegen de rest.
‘Vrede,’ zeiden ze. ‘Ok?’
Ze daalden een stukje af. Hans hield z’n hand voor zich uit. Een uitgestrekte hand. Om vrede te sluiten.
We keken elkaar aan. ’t Was natuurlijk wel een stuk makkelijker. & Als we bovenop stonden konden we hen weer wegjagen. Ze hadden lang genoeg boven gestaan. We zagen van elkaar dat we dat dachten.
Ik deed een stap naar voren. Ik zou wel vertegenwoordiger zijn. Ik zou wel de vrede sluiten. Ik zou wel laten zien dat ik de dapperste was. Dat was ik tenslotte al de hele tijd. Vond ik.
Frank gebaarde dat ik moest gaan. Wees dat ik verder kon.
Ik stak ook mijn hand uit. Liep op Hans toe. Stapjes de heuvel op. Ondertussen uitkijkend dat ik niet over losse stenen & planken struikelde.
Hans had 1 hand uitgestoken, de ander op z’n rug. Hij deed nog een stap naar voren. Een meter afgedaald inmiddels. Hij lachte. Vrede.
& Op ’t moment dat ik z’n hand wilde schudden, ik wist hoe zweterig z’n handen altijd waren, maar had ’t er voor over, haalde hij z’n rechter tevoorschijn. Een plank.
‘Opsodemieteren,’ schreeuwde hij.
& Sloeg.
Een klap op m’n hoofd. Naast m’n oog. Duizeling. Ik viel naar achteren. Een gloeiende kop. M’n linkeroog die even niets meer zag. Beide ogen vol van tranen.
‘Aanvallen!’ hoorde ik Frank schreeuwen.
Hans & Kees lachten. Zoals alleen zij konden lachen.

Ik moest mee van m’n ouders. Ze zouden wel even laten zien hoe ik toegetakeld was. Dat dat toch echt niet kon. Kinderen die andere kinderen met planken mishandelden.
Meneer van Balen zat achter z’n bureau.
‘Zo, wie heeft dat gedaan?’
‘Hans.’
Ik vertelde ’t verhaal. Op aandringen van m’n moeder. Huilend, een koude natte washand tegen m’n oog gedrukt.
‘& Hoe vaak heb ik jullie verteld dat er niet op de bouw gespeeld mag worden?’ zei Meneer van Balen.
‘’t Was niet op de bouw,’ zei ik. ‘’t Was op de heuvel ernaast.’
‘Da’s ook van de bouw. ’t Is daar veel te gevaarlijk.’
‘Maar hij sloeg me met een plank.’
‘Jullie mochten daar niet spelen.’
‘Maar……’
Verder kwam ik niet. Ik mocht niet spelen op de bouw.
M’n moeder hield m’n hand vast op de terugweg. Ze trok me wat dichter naar haar toe op ’t moment dat we de heuvel passeerden. Ik keek niet opzij. Ik keek alleen recht vooruit met m’n ene oog, kijken of ik geen klasgenootjes tegen zou komen in de straat die voor ons lag.

Later heb ik in m’n 1tje Zijperspace veroverd.

afwezigheid

‘Hummmmmmmmm,’ klinkt ’t vanaf ‘t toilet.
Dan is de wc weer ‘ns niet tevreden. ’t Water loopt, maar dan de hele dag. Als ’t begin van een bergbeekje, iets meer dan druppelsgewijs loopt ‘t naar beneden. Tot er plots iets van binnen de toevoer afsluit. Spontaan. Of roest. Roest van binnen. Dat maakt de wc ontevreden. Misschien dat er nog wel meer dingen zijn waar de wc niet erg over te spreken is, maar hij laat ’t in ieder geval pas merken als de toevoer stopt. Een humeurig ‘hummmmmmmmm’. Trillend door ’t huis. Ik vraag me af of m’n buren er last van hebben. Als ik aan ’t werk ben, of in m’n bed tot wat later lig te slapen, onwetend van de ontevredenheid.
Ik maak er een einde aan door kort door te trekken. Een bepaalde hoeveelheid water door te spoelen. Dan voelt de wc zich niet meer schraal van binnen, kan-ie niet meer brommen. & Verdwijnt de sfeer die door m’n huis waart, een trilling van ongenoegen, de ondertoon die aangeeft dat er iets niet in orde is.

Terwijl ik eigenlijk hoor te slapen, m’n wc wellicht z’n humeur aan ’t ventileren is, lig ik te denken. Ik zie een wapen stoer dwars gericht worden. Want elke moderne crimineel gebruikt tegenwoordig z’n gun horizontaal. De Hollywoodfilms schrijven dat immers voor. Daarmee zeg je dat de opponent geen grote mond moet hebben.
‘Respect!’ terwijl er ’t tegengestelde bedoeld wordt.
Want zogauw je dood bent kan je je waardering niet meer uiten. ’t Beetje respect dat nog in je lichaam aanwezig was voor de dwarsmikkende tegenstrever is vervlogen met ’t laatste beetje adem die er voor zorgden dat je je nog mocht rekenen tot ’t selecte groepje van levenden op aarde.
Daar dacht ik aan.
Ik zie mezelf ook wegduiken. Nee, 1st een grote mond. Van ‘wat doe je hier?’ Dan dus dat pistool, vervolgens ’t wegduiken, waarop niets meer volgt.
Niets. Wat moet ik bij ‘niets’ denken? Niets dus.
Begin ik maar weer opnieuw. Even wat meer gespecificeerd. Misschien dat ik de situatie wat beter kan beïnvloeden.

Hij een grote mond.
‘Waarom zit je me de hele tijd aan te kijken? Denk je dat ik iets van je steel?’
‘Ik kijk altijd naar klanten. Dat moet ik wel als ik een winkel wil drijven.’
Dat is mijn antwoord, die 2 laatste zinnen.
Allemaal beelden. Die skip ik, laat ik geen deel worden van ’t verhaal, anders wordt ’t weer te laat. Ik moet ook nog proberen te slapen.
Maar wel beelden. Zoals de toerist die z’n mond houdt. De man die in de koelkast staat te graaien. De politieagent die aan de overkant stond, maar op dat moment niet. Geld in mijn handen.
‘Moeten we er anders om gaan vechten?’
De beelden worden ongemerkt toch weer een geheel. Een scenariootje. Ik zie mezelf m’n mond houden, nadenken, terwijl ik mezelf helemaal niet kan hebben gezien.
Ademhalen, ademhalen, zo lang mogelijk ademhalen.
‘Man, ik heb helemaal geen zin om jou wat te verkopen, je kost me veel te veel energie.’
Dat zeg ik weer. Ik zie ’t me moeizaam, maar gedreven zeggen. Ik zie ’t ademloze gezicht van de man naast degene tegen wie ik ’t heb.
‘Weet je wat? Dit is ‘t laatste blikje dat ik jou verkoop. Daarna wil ik je hier nooit meer zien.’
& Nog een zootje beelden.
Maar dan vooral: ‘De volgende keer dat je zo bijdehand doet, pomp ik je vol met lood.’
Of zei hij nou dat-ie me alleen maar vol zou pompen?

Slapen. Slapen. Of anders 1st een boekje lezen.

Ik lees een boekje in de tuin. De volgende ochtend, toch nog bijna uitgeslapen. ’t Regent dunne druppels. De planten van 2-hoog krijgen water. ’t Tiktakt op ’t balkon van 1-hoog. Ik voel de diepte van de verschillende plekken waar de druppels terecht komen, door de variatie in ’t geluid. Tik is links boven me, tak is rechts boven me, pflet is op de vuilnisbak naast me. & De overige druppeltjes ruizen voorbij.
’t Regent dunne druppels terwijl de zon schijnt. ’t Is een lokale bui, zeer lokaal, want slechts bedoeld voor ’t balkon op 2-hoog. Fijne, dunne druppels maken hun reis door de zonneschijn.
‘Regenboog,’ denk ik. ‘Regenboog. Die moet toch ook bestaan voor kleine dunne druppeltjes.’
Maar wat er niet is, dat kan er ook niet zijn. Of wat niet waargenomen kan worden, is er niet. Hoewel de wc een slecht humeur heeft, dat weet ik. Toch zie ik niet waar ’t aan ligt. De wc blijft doorhummen, de regen drupt, de zon schijnt, een pistool laat zich richten.
Dingen die er niet zijn, daar denk ik aan. M’n buurvrouw die nog op vakantie is. De wc die geen gevoel kan hebben. Een regenboog veroorzaakt door een te kleine bui. Ik die achter de toonbank weg duikt.

Zijperspace is een smeltkroes.