sorry

Sorry, ik was vandaag te druk bezig met de 9e aflevering van de cursus Lijfloggen.

Daardoor geen echte vulling van Zijperspace (ik dacht: dat dient de lezer te weten, zo’n legitieme reden).

verbazend

‘Hij is helder vandaag,’ zei ik.
Ik denk dat ik ’t tegen Marc zei. Die zat immers de hele tijd naast me.
Een grote tafel met daaromheen m’n ooms & tantes. Aan ’t hoofdeind m’n vader. Geflankeerd door m’n moeder & de pastoor.
Koffiekopjes. Theekopjes.
Tegenover m’n vader de kleinkinderen. M’n broer & schoonzus om ze stil te houden.
De 2e rij: andere broers, andere schoonzussen, 1 oom. Ik. Marc naast me.
Ik denk dat Marc ‘hmm’ zei, misschien bevestigend, misschien nadenkend.
We zaten allebei op krukken. Ik leunde met m’n rug tegen een kast.

Omstebeurt gaven we m’n vader een zoen, of een hand.
‘Een knuffelfeest,’ zei Leny, een beetje lachend.
De pastoor herhaalde dat later.
Een oom vroeg m’n vader of-ie wist wie hij was.
M’n vader keek ‘m aan. Hij hield zich groot. Hij wilde niet laten merken dat-ie niet herkende.
Soms lachte hij.
Je zou die lach vast willen pakken & ergens opplakken.
Een oom zei: ‘Dank je voor je vriendschap & vertrouwen.’
Ik kwam niet verder dan: ‘Hé, Pa.’
Maar hij keek me aan.
M’n neefjes kriebelden in m’n vaders baard. Ze lachten dat ze zo dapper waren.

‘Hij was helder,’ zei ik tegen Yvon.
We liepen naar de auto’s. Door de gangen van de Koogh. Door de afdeling van m’n vader. De zaal uit waar ’t had plaatsgevonden. Ik had iedereen gedag gezegd.
Een onomkeerbaar proces.
‘Ja, dat had ik wel verwacht,’ zei Yvon. ‘Dat zie je vaak bij mensen die bediend worden. Ze zijn zo sterk met dat geloof opgevoed, dat er krachten vrijkomen. Dat zag je aan dat Pa mee aan ’t bidden was. Opeens kende hij alle woorden. Opa Zijp had dat toen ook. Die bad ook mee.’
‘Oja, da’s waar ook.’
Dat was waar ook.

‘Hij was helder,’ zei ik tegen Quint.
We gingen bier drinken. Marc op de fiets. Wij met de auto.
We riepen hard ‘Mietje!’ toen we Marc inhaalden. Quint toeterde.
Marc zei later dat-ie echt was geschrokken.
‘Wat riepen jullie nou?’
‘Mietje.’
Maar daarvoor zei ik dat-ie helder was.
‘Hij bad zelfs ’t Onze Vader mee.’
Toen gingen we al snel over op een ander onderwerp.

De pastoor had gezegd dat-ie m’n vader al jaren kende. Al vanaf ’t begin dat-ie in Den Helder kwam preken.
M’n vader zei altijd ‘Dank u’ bij ’t ontvangen van de hostie.
Dat vond de pastoor persoonlijk.
Hij was blij dat m’n vader vandaag zo helder was. Want afgelopen zondag was dat wel anders. Tijdens de mis in de Koogh.
Hoe vond m’n vader ’t nou dat er zoveel mensen voor hem waren gekomen? Wat vond m’n vader ervan, wat er nu gebeurde?
‘Verbazend,’ zei m’n vader.
Iedereen luisterde.

Had men in Zijperspace maar zo weinig woorden nodig.

kapje

‘Tuurlijk is een boterham maar een boterham. Een snee brood waar je beleg op gooit, doormidden snijdt, of in stukjes & vervolgens in je mond stopt. Veel mensen gebruiken daar ook nog boter bij, maar dat heb ik voor mezelf al lang geleden afgeschaft. Bleek niet nodig te zijn.
Beleg des te meer.
Zonder smaakje kan ik dat brood niet door m’n keel krijgen. Is ’t voor mij een droog stuk vreten dat met sloten thee door m’n mond gespoeld dient te worden. Ik moet iets hebben dat ’t sneetje brood iets extra’s geeft, iets dat ’t opfleurt, iets dat m’n smaakpapillen een vakantiegevoel geeft.
Ik heb ’t al sinds m’n jeugd: brood is een noodzakelijk iets; ’t zorgt ervoor dat je de dag doorkomt, geen honger lijdt.
Ik ben jaloers op omringende landen, waar ’t gewoon lijkt te zijn 2 warme maaltijden op een dag te consumeren. Nederland is een broodland. Wat dat betreft pas ik er niet. Maar dat is waarschijnlijk de enige reden. Ik heb me weten aan te passen.
’t Was echter een grote klap afscheid te moeten nemen van m’n delicatessenwinkel Berkhout. Weg was de mogelijkheid m’n sneetjes dik te besmeren met diverse soorten paté.
Variatie! Variatie is ook een belangrijk onderdeel van m’n ontbijt- & lunchgenot. Berkhout wist mij daarin te voorzien. Als ik alle patés had gehad, begon ik weer van voren af aan. Of bleek ’t wildseizoen aangebroken. Of was ’t tijd voor de asperges, die ook in paté verwerkt konden worden. & Met kerst werden er nog meer verrassende feestelijkheden in de paté gestopt.
Ik gooide m’n vriezer vol & spreidde bepaalde seizoenen nog wat langer uit. Zodat ik niet de kans kreeg verveeld te raken.
Ik zie brood waarschijnlijk als verveling. Altijd ’t zelfde, moet ik in m’n jeugd hebben gedacht.
M’n gebakken ei-manie is op z’n retour aan ’t raken. Niet meer elke dag een ontbijt aan de koekenpan. Afgewisseld met dure patés van een andere dure delicatessenzaak (ik moet helaas wel, ik heb geen keus).
Een mens in nood schijnt vindingrijk te zijn. Ik neigde ernaar de boterham zo veel mogelijk af te schaffen, al hongerend richting avondmaal de dag proberen door te komen, maar wist ’t te voorkomen door mijn fantasie te laten werken.
Zodoende herontdekte ik bijtijds, dat is afgelopen dinsdag, een goedje waarmee ik m’n brood zeer gevarieerd kan bekleden: de paturain.
Ik smeer m’n boterham vol met de gekruide smeerkaas. Leg er vervolgens iets bovenop. Plakjes tomaat, komkommer, stukjes ui, of paprika. Gemalen peper eroverheen, eventueel zout, tijm, of andersoortige groene kruiden. Elke dag iets anders.
Dan houd ik ’t wel een tijdje vol.
Maar ’t vreemde is, & daarom begon ik hierover, dat ik vanochtend, de 1e keer dat ik me op deze ‘nieuwigheid’ wilde fêteren, bij ’t afsnijden van de plakjes tomaat & ’t bedekken daarmee van de paturain, ontdekte dat ’t kapje, ’t plakje tomaat dat als 1e is aangesneden, ’t minst lekkere deel omdat ‘t ’t meeste vel bevat tov ’t vruchtvlees; dat ik dat kapje dus als 1e in m’n mond steek.
Daar stond ik van te kijken. Dat ik ’t minst lekkere van de boterham als 1e opeet.
Ik had ook aan de andere kant kunnen beginnen. Waarbij ’t sap dan heerlijk langs de binnenkant wang richting keel was gegleden, al m’n smaakpapillen passerend.
Nee, ik moest perse bij ’t kapje beginnen. Terwijl ik ’t kapje van de boterham toch ook nooit eet. Waarom die van de tomaat dan wel?’

Zijperspace is een universum van raadselen vervuld.

rouwzonderrouw

Ik bukte voorover & rook steen.
Alsof je dat kan ruiken.
Ik rook Zwitserland. Een bedding bij warm weer. Steenformaties om over te springen, van steen naar steen. Jonge benen. Om kristallen tussen te zoeken. Pleiterstenen te vinden, die omhoog schieten tussen de golven heen. & Schaduw die spaarzaam is. M’n vader, die ons meegenomen had hiernaartoe.
Niet dat ik m’n vader rook. Ik herkende hem achter die geur. Zijn verantwoordelijkheid. Zijn houding van ons laten spelen, ons laten vakantie vieren. Ons mee op sleeptouw nemen.
Terwijl ik gewoon in m’n eigen tuin stond & slechts voorover bukte om een in de zon glinsterende glassplinter op te ruimen.
Een zweem. Een herinnering op geurniveau.

Ik denk niet de hele dag aan hem. Ik doe m’n dingen. Ik werk.
Fret zei: ‘Wat ben je stil, Ton.’
Ik zei: ‘Niet zo brutaal, hè Fret!’
Niet nadenkend over waar hij aan refereerde. De oude grapjes makend. Verwachten dat ’t volgende grapje van hem afkomstig is.
Fret vroeg: ‘Gaat ’t goed, Ton?’
Ik antwoordde: ‘Ja, gaat lekker.’
Hoewel ik heus wel wist dat de automatische besturing aan stond.
Ergens in m’n achterhoofd zei ’t dat ik geen grapje ervan kon maken.
‘Ik doe m’n best,’ zei ik dus maar stoer, rechte schouders, alsof ik breed ben, vinger omhoog, van ‘kijk mij nou staan’.
Kijken of daar nog een grapje van te maken valt.

Ik koop cd’s. Voordat ’t te laat is. Thuis durf ik ze pas te beluisteren. Ik wil dat niet in de winkel.
Ik wil niet dat men merkt dat ik de muziek van m’n vader aan ’t luisteren ben. Alsof ze me zouden herkennen.
‘Hé, koop jij muziek die van je vader is?’
Die van m’n vader wás, zou ik verbeteren.
Ik koop in anonieme platenzaken. Groot. Brede collectie.
Maakte echter toch de fout de volgende dag terug te komen. 2e Cd aan te schaffen.
Tot m’n schrik ‘tzelfde personeel. De jongen die me had gewezen waar Willem Vermandere stond. ’t Meisje dat de bijpassende cd uit ’t schap achter zich had gehaald, in ’t hoesje had gestopt, had afgerekend.
De jongen keek 1 ogenblik recht in m’n ogen. ’t Meisje lachte me toe. Ik vermoedde herkenning.
Ik wilde anoniem zijn. Ik wilde weten dat ik thuis alleen zou zitten. Zou luisteren naar muziek die van m’n vader was.
Ik wil ‘m nog even bij me hebben.
Ik koop steeds de verkeerde cd. Maar morgen durf ik niet.

Ik pluk plantjes uit m’n tuin. Plantjes die ik te veel vind. Geef namen aan ‘tgeen ik onderweg tegenkom.
Als m’n vader.
Ik peins. Merk weer dat ‘t ’t begin van ’t seizoen is. ’t Seizoen van namen geven.
‘Pa, hoe heet dit?’
Een hum.
‘Ik moet elke jaar weer opnieuw op zoek naar de namen van de plantjes,’ voegde hij er altijd aan toe.
Zo vaak gehoord.
Ik ben m’n vader die stoer de wereld inkijkt als m’n buurmeisjes vragen wat ze in hun tuin hebben staan. Ik heb geoefend op m’n eigen tuin. & Op m’n vader, enkele seizoenen geleden.
‘Die berenklauw moeten jullie weghalen.’
‘& Dat is akelei.’
‘Jullie hebben allemaal ooievaarsbek staan. Waarschijnlijk vanuit mijn tuin komen overwaaien.’
‘Die kleefkruid & winde kunnen jullie wegtrekken. Dat woekert alleen maar.’
Ik ben eigenlijk al ver op weg in ’t seizoen. Ik heb m’n vader er niet bij nodig.

Maar zachtjes tikt-ie op m’n rug, wil-ie nog niet weg uit Zijperspace.

buurtverslag

‘Hoe is ’t ermee?’ vroeg ik aan m’n buurvrouw.
Ze keek een ietwat sip.
‘Je bent een beetje moe?’ voegde ik er dus maar aan toe.
‘Ja, ik ben chagrijnig,’ zei Suze. ‘Ik moet studeren. & Ik heb geen zin.’
Koppie voorover, pruillipje.
‘We krijgen Floor als nieuwe buurvrouw, hè,’ zei ik dus maar, om de aandacht af te leiden.
‘Wat?’
Ze wist van niks. Zo’n gezicht trok ze nu in ieder geval.
‘In ’t huis van Hanneke,’ legde ik uit. ‘Floor gaat de nieuwe buurvrouw heten. Een vriendin van haar.’
Ik wees naar ’t huis boven die van mij. Hoewel ze wist waar Hanneke al 4 jaar woonde.
‘Hoe weet je dat? Heb je met Hanneke gepraat?’
‘Ja, ze vertelde ’t me toen ze van de week kwam klagen over de geluidsoverlast.’
‘Pffft,’ lachte Suze. ‘Dus ik had ’t toch niet verkeerd gehoord, laatst, bij mij op de wc.’
‘Ach, zo vaak maak ik niet lawaai. Hooguit 1 keer per dag. Dat duurt dan 1 nrtje.’
‘Je zal mij ook niet horen klagen.’
‘Ik heb tegen haar gezegd dat ik blij was dat ze ’t zei, want dan wist ik tenminste wat ’t effect was van m’n nieuwe installatie.’
‘Ja, da’s altijd ’t beste wat je kan doen. Zeg ik ook altijd. Maar hoe heet ze dan? Die nieuwe buuv?’
‘Floor.’
‘& Heb je gelijk gevraagd of ze vrijgezel was?’
‘Nee, joh, dat moet je juist niet doen. Dan krijg je niks meer voor elkaar. Dat wordt meteen doorgebriefd. ’t Moet pas later blijken dat ik ook vrijgezel ben.’
‘Oh, ik dacht dat je wel ging vragen hoe ze er uit ziet, wat haar maten zijn, hoe groot haar borsten.’
‘Nee, dat doen vrijgezellen tegenwoordig niet meer. Ze wachten tegenwoordig meer af.’
‘Bij die ene buurvrouw maak je ook geen kans.’
‘Welke?’
Ze wees. Naast me.
‘Oh, Johanneke & Dorien?’ informeerde ik.
‘Zijn ’t er 2?’
‘Ja, 2 jonge meisjes.’
‘Waarvan 1 dus zeker geen vrijgezel. Want van de week kwam er een jongen. Ze rende dolenthousiast op ‘m af. Sprong in z’n armen.’
‘Dat moet Johanneke zijn. Want die zat van de week in de tuin met een jongen.’
‘Jammer voor je.’
‘Ze was misschien wel een beetje jong voor me.’
‘Je hebt in ieder geval Dorien dan nog.’
Een goede buur denkt met je mee, dacht ik.
‘Maar heb je ’t gehoord van de week?’ vroeg ik, naar de overkant wijzend.
‘Ja, d’r was weer wat aan de hand met afval. Ik heb er wel over gehoord, maar heb ’t niet meegemaakt.’
‘Nou, ik wel. De buurtrechercheur stond ernaast. Of nee, buurtregisseur is ’t, geloof ik.’
‘Ja, buurtregisseur.’
‘Een surinaamse dame schreeuwde tegen die buurman: “Nou, jij vindt jezelf stoer, hè! Jij bent hartstikke stoer!”’
‘Ja, ik zou niet weten wie dat zouden moeten zijn geweest.’
‘Maar toen begon de buurman van hiertegenover naar haar te schreeuwen, buurtregisseur naast ‘m: “Je moet ‘ns je brutale mond houden,” riep-ie, “jij brutale roetmop!”’
Dat laatste zei ik extra langzaam. Roetmop. Ik keek er verwonderd bij. Suze deed mee, met open mond.
‘Toen was ik gelijk niet meer voor de buurman,’ zei ik.
‘& Toen?’
‘Ja, dat weet ik dus niet, want ik moest weg. Maar Panos kwam er op dat moment aanrijden, dus ik dacht: dan kan Panos wel de rest van ’t verhaal vertellen.’
‘Ja, dat zou hij dan wel moeten doen. Maar goed, ik moet studeren.’
‘Nu je hier toch staat: kan je meteen even helpen met ’t kratje achterop m’n fiets te krijgen.’
‘Wat moet ik doen?’
Ik pakte ’t kratje op & gaf aanwijzingen hoe Suze m’n fiets in bedwang moest houden.
‘Ja, daar komen buren goed bij van pas,’ zei ik, terwijl we aan ’t klunzen waren met fiets & kratje.
‘Daar heb je buren voor,’ zei Suze met een lach.
‘Die kopjes suiker daar zorg ik zelf wel voor, maar hier heb je toch iets aan, als buur zijnde.’
Ik stapte op de fiets & reed weg.
‘Doeg!’

Voor suiker hebben we geen buren nodig in Zijperspace.

bezoek

‘Hoi, Rachel, met Ton. Ben jij thuis?’
(…)
‘Ja, ik kom net terug. Ik sta in de Ooievaar een biertje te drinken. Even bijkomen. M’n moeder belde net. Dat ze de pastoor had bereikt & dat m’n vader zaterdag bediend gaat worden.’
(…)
‘Dus je bent thuis? Vind je ’t goed als ik langskom?’
(…)
‘Ok, drink ik m’n biertje op. Ben ik over 20, 25 minuten bij jou.’

‘Hij hing de hele tijd met z’n hoofd achterover. Ongeveer zo. Neus omhoog. Z’n ogen op een kier. Maar heel glazig. Er zat geen glans in. Maar m’n moeder zei dat ’t al een stuk beter met ‘m ging. Dat ze nu in ieder geval contact met ‘m kreeg. Toen ik binnenkwam keek-ie me ook recht aan. Ik kon zien dat-ie me herkende. Hij gaf me zoenen. Nog echt met die ouderwetse smakken zoals-ie altijd deed. Ik had contact. Maar elke keer gleed-ie weg. Dan ging z’n hoofd weer achterover. Zodat we alleen maar tegen z’n keel aankeken.’

‘Hij heeft 1 keer “ja” gezegd. Maar dat was niet tegen mij. Ik geloof dat-ie dat tegen m’n moeder zei. Ook nog wat gemompeld, maar dat was niet te verstaan.’

‘M’n moeder probeerde ‘m te laten eten. Er lagen 2 sneetjes brood voor ‘m op een bord. In hele kleine stukjes. M’n moeder probeerde ze 1 voor 1 aan hem te voeren. Maar hij wilde z’n mond niet opendoen. Alleen als ze ‘Niek’ of ‘Nico’ zei, dan kreeg ze contact. Dan zei ze: “Niek, doe nou even je mond open.” Dat was trouwens op een gegeven moment wel heel mooi. Ze deed ‘m voor hoe hij z’n mond open moest doen. Zo, met lippen wijd uit elkaar. “Zo, Niek,” zei ze. Toen keek-ie haar aan, recht in de ogen. Begon-ie te glimlachen, zoals-ie vroeger altijd glimlachte. Hij dacht dat-ie een zoen kreeg, want hij tuitte z’n mond. Heel langzaam. & Hij bracht z’n gezicht naar haar mond. “Hij wil een zoen,” zei ik tegen m’n moeder. Die deed ’t stukje brood toen aan de kant. Gaf ‘m een zoen. Ze lachten allebei. Net als vroeger. Vlak daarna was-ie er alweer niet meer bij met z’n gedachten.’

‘Ze zijn toch niet gestopt met de medicatie tegen Alzheimer. Anders zouden ze niet kunnen zien wat voor effect de verhoging van die Parkinson-tabletten heeft. Zo legde 1 van de verpleegsters ’t me uit. Dus 1st kijken wat er met die verhoging gebeurt & dan stoppen ze waarschijnlijk met de Alzheimer-medicijnen.’

‘Op een gegeven moment moest-ie niezen. Heel hard. Net zo hard als ik altijd nies, maar dan achter elkaar door. Deed me echt denken aan hoe hij vroeger altijd nieste. Dan stond ’t hele huis op z’n kop. Hij zat natuurlijk de hele tijd met z’n hoofd achterover. M’n moeder probeerde wel zo veel mogelijk z’n hoofd naar voren te houden, maar daar word je op een gegeven moment ook hartstikke moe van. Maar als je dan zo zit de hele tijd, met je hoofd achterover, & je bent aan ’t eten, dan krijg je die stukjes brood natuurlijk heel moeilijk doorgeslikt. Moet je maar ‘ns proberen. Je keel kan gewoon niet helemaal open. Dus moest m’n vader af & toe hoesten. Van die zachte hoestjes. Waar geen kracht achter zat. Kuch, kuch. Zo zacht. Kreeg-ie wel een rode kop van. “Zo, Pa,” zei ik, “daar krijg je tenminste weer een gezonde rode kleur van. Ik kan je couperose weer zien.” Zusters lachen. Maar vlak voordat we weg gingen, moest-ie dus niezen. Net alsof-ie er weer in bleef hangen. Knalrode kop. Hij kriebelde ondertussen met z’n linkerhand aan z’n broekzak. “Hij zoekt naar z’n zakdoek,” zei ik tegen m’n moeder. Die zat altijd in z’n linkerbroekzak. Pakte hij tijdens een niesbui altijd tevoorschijn. “Ja, die zit daar niet meer,” zei m’n moeder. Toen-ie klaar was met niezen, was-ie helemaal afgepeigerd. Z’n hoofd ging meteen achterover, z’n ogen dicht. We konden geen contact meer maken. “Niek, we gaan,” zei m’n moeder. Toen deed-ie nog even z’n ogen open. Gaf ik ‘m 3 zoenen. Hij smakte weer. De verpleegsters zaten buiten een sigaretje te roken. Die hebben we gedag gezwaaid. “Hij zal wel zo naar bed gebracht worden,” zei m’n moeder.’

‘Nee, ik kan beter niet blijven eten. Ik ga naar huis. Maak wat voor mezelf klaar. Ik moet weer tot rust komen. Ik zal wel in slaap vallen na ’t eten.’

Er was geen contact meer met Zijperspace.

hoofdpijnpilsje

Ze kijkt wat somber voorovergebogen. De oogleden hangen.
‘Laat geworden?’ vraag ik.
‘Kaspar belde gisteravond,’ zegt Sas, ‘aan ’t eind van ’t werk. Hij had kaartjes voor 2 optredens in Paradiso gekocht. Maar met ’t ene kaartje had-ie al automatisch toegang tot ’t andere concert. Dus of wij ook zin hadden om te komen. Niemand kon, behalve ik. Dus toen werd ‘t ½ 5.’
‘O, zo voel ik me ook ongeveer,’ zeg ik.
‘Ik heb geen kater.’
‘Nee, ik ook niet. M’n nek staat alleen een beetje strak.’
Ik gebaar waar de band van strak staan loopt. Tot bijna aan m’n voorhoofd. Eigenlijk toch wel een beetje hoofdpijn is dat, bedenk ik.
‘Ja, dat voel ik ook,’ zegt Sas.

‘Zullen we maar een hoofdpijnpilsje nemen?’ vraag ik een ½ uur later.
‘Ja, dat zat ik daarnet ook al te denken. Ik was alleen bang dat als ik zou beginnen te drinken ik helemaal ’t overzicht kwijt zou raken.’
‘Nee, zo werkt bier niet,’ zeg ik met een brede lach om m’n mond. ‘Bier is een heel goed geneesmiddel.’
We werken tenslotte in een brouwerij.
‘Doe mij dan maar witbier,’ geeft Sas toe.
‘Jij ook?’ vraag ik aan Peet.
Ze zegt resoluut nee. In 1e instantie.
‘Of doe eigenlijk ook maar wel,’ zegt Peet een tel later. ‘Misschien goed voor m’n depressie.’

’t Werkt, weet ik als ik me plos bedenk dat ik ’t strak staan van m’n nek al een ½ uur ben vergeten.
Naast me knijpt Peet in de zij van Sas, omdat ze in de weg staat voor de bestelling die zij kwijt moet. Plagerig. Sas schrikt & lacht. Ze lachen allebei.
’t Werkt.
We werken eigenlijk in een soort ziekenhuis. Waar we zelf alle medicijnen uitproberen.

‘’t Was eigenlijk voor ‘t 1st in jaren,’ zegt Sas na afloop van ’t werk.
We zitten aan de bar wat na te drinken. Klanten weg, & alles is schoon. Biertje weer voor ons neus.
‘Ik ben ’t ook helemaal niet meer gewend,’ voegt ze er aan toe.
Ze zucht de herinnering aan ’t gevoel van vanmiddag nog even tevoorschijn.
‘Was Kaspar er dan ook, de hele tijd?’ vraag ik.
‘Nee, toen de disco begon, ging hij weg.’
‘Was je dan in je 1tje?’ vraagt Jans.
‘Ja, daar stond ik zelf ook een beetje verbaasd over. Dat ik dat leuk zou vinden. Maar ik heb me helemaal niet verveeld.’
‘Alle mannen kwamen natuurlijk automatisch op je af,’ suggereer ik.
‘Ja, maar niet vervelend. Ik geloof dat ik hooguit 2 opdringerige mannen heb meegemaakt. Ik dacht 1st dat ’t moeite zou kosten om van iemand af te komen, dat ik zou moeten zeggen dat ik weer op zoek naar m’n vriendje ging, of dat m’n vrienden verderop stonden. Maar ik zei op een gegeven moment, als ik genoeg van een gesprek had: “Nou, ik loop weer ‘ns even verder, doei.” & Dat was ’t dan.’
Ze doet een kleine zwaai met haar hand voor, lacht om de vanzelfsprekendheid die ze eerder niet scheen te hebben gezien.
‘& Plots had ik ook trek in een jointje. Toen ben ik naar een paar engelsen aan de kant van de zaal gelopen. “Hoi, mag ik een jointje van je draaien?” vroeg ik. Dat mocht. “Maar wacht even,” zei ik. “Dan moet je ‘m zelf wel draaien, want ik rook niet.” Toen moesten ze lachen. “Zijn jullie hier voor ‘t 1st?” vroeg ik ze. Nee, ze waren er al voor de 8e keer. Ik heb toen een biertje voor ze gehaald. Vond ik wel zo netjes. Maar alles gaat hartstikke makkelijk. Zou ik anders nooit doen, vragen om een jointje.’
‘Komt doordat je een vrouw bent,’ zegt Jans.
‘Ja, ik denk dat je als vrouw alleen je niet zo snel hoeft te vervelen. Mannen komen vanzelf wel naar je toe.’
‘In m’n volgend leven wil ik ook een vrouw zijn,’ zeg ik jaloers.

’t Is 10 uur. We moeten de deur uit.
We ruimen de boel op. Pakken onze spullen. Ik ga nog even naar de wc. Peet ook. Sas spoelt de glazen.
‘Hé, Jans,’ hoor ik Sas achter me zeggen, ‘tot hoe laat heb jij de oppas voor je kind vanavond geregeld?’
‘Sas heeft er zin in,’ zeg ik tegen Peet, terwijl ik enkele biertjes weer naar buiten laat stromen.
‘Nou,’ hoor ik Peet door ’t luchtgat tussen onze wc’s beamen.

Ik ging linea recta terug naar Zijperspace.

gulliver

’t Is alweer verleden tijd aan ’t worden. Zo voelt ’t tenminste.
Terwijl ’t nog bezig is groter te worden, alles in z’n geheel, zijn bepaalde gedeeltes van de tuin al aan ’t verdwijnen. Dat wat voorbij is duikt onder in wat nu aan de beurt moet komen, laat zich overschaduwen, om uiteindelijk geheel & al op te lossen in overdekkend gebladerte, te laten overtroeven door nieuwe bloemen, langer leven, groener groen, zo schijnt ‘t.

Een bij ligt al een week onder de tafel met bloempotten. Gesneuveld tijdens z’n laatste missie. Niet eens door ’t doolhof van mijn huis: de tafel staat buiten & ik kan me niet herinneren dit jaar een vermoeide bij zoemend te hebben horen tikken tegen de binnenzijde van mijn ramen, steeds weer proberend een opening in de bedrieglijke doorzichtigheid te forceren. Nee, deze bij is buiten mijn medeweten, mijn schuldgevoel een mens te zijn, overleden. Waarschijnlijk z’n evenwicht verloren terwijl-ie op zoek was naar nieuwe voedselbronnen voor z’n volk, van de bloem gevallen, van de tafel, & onderwijl vergeten z’n vleugels uit te slaan. Bewusteloos of versuft op de grond blijven liggen waar-ie al snel zelf slachtoffer werd van de in de natuur immer heersende hongersnood.
Zoiets. Iets dergelijks.
Ik zag de 1e dagen nog ijverig kleinere insecten om ’t lijk heen manoeuvreren, met z’n allen tegelijk. Er uit halend wat er nog in zat. Tot ook zij de moed opgaven. ’t Lichaam diende nergens meer voor.
Ik stel me nu voor dat ik, als ik opzij kijk vanuit m’n tuinstoel, een leeg omhulsel zie. Een lichaam dat eigenlijk had moeten dienen een seizoen lang voedsel te vergaren, ‘t eigen volk in leven te houden, een toekomst te garanderen, is nu niet meer dan uiterlijke schijn, heeft niet meer gedaan dan een ander volk te dienen door voortijdig te sneuvelen.

De wilde hyacint is al ingezakt. Een vage schijn van de eens helder blauwpaarse bloemen laat zich nog ontwaren, terwijl ’t langzaam opzij helt, naar achteren, naar voren, al naar gelang er ruimte is om zich te verstoppen tussen dat wat ’t gaat overwoekeren.
’t Kondigt altijd de lente aan, de wilde hyacint, de komst van warmere dagen. Maar tegelijkertijd vertelt ’t, door z’n vroegtijdige opkomst & ondergang, dat alles al vroeger is zogauw ’t zich laat zien. Niets blijft, slechts een herinnering kan je nog een tijdje met je meenemen. Een vage indruk van hoe ’t eens was. Een vage schijn. Je moet daaruit maar proberen te achterhalen dat ’t ooit helder blauwpaars heeft geschenen.
Nagelkruid heeft z’n gele bloemen al afgeschud. De witte gloed van de look zonder look achterin de tuin is verdwenen. Een in 1e instantie enthousiaste exemplaar van ’t knopig helmkruid is dermate aangevreten door de slakken dat-ie mismoedig z’n hoofd heeft laten zakken. De mierikswortel laat ook wonden in z’n bladen zien, maar deze gaat door, strekt de eigenwijze rechte rug waar ’t blad op steunt. De smeerwortel wordt door z’n eigen uitbundige groei gedwongen tegen de rozenstruik te steunen, een windvlaag heeft ‘m z’n zwakke eigenschap getoond.
& Zo zullen er nog meer aspecten van mijn tuin zijn die de toekomst al achter zich hebben liggen. Ik probeer ’t in de gaten te houden, te zien wat er gebeurt, wat ik mee kan nemen, me later misschien kan herinneren. & Ik houd mezelf voor dat ’t nut heeft, heeft gehad, ook al is ’t verdwenen, gaat ‘t verdwijnen.
‘t 1 Komt tot bloei omdat ’t andere er de ruimte voor geeft.

Naast me staat de gele stoel. De stoel waar ik m’n theekopje op zet. Naast de suikerpot. In de felle zon liggen daar een 10-tal onbeweeglijke 1-dagsvliegjes. Als Reinaert de Vos liggen ze voor dood op hun rug, nog net vergeten hun staart omhoog te zetten.
Maar ze zijn echt dood. Onbegrijpelijk hebben ze zich met z’n 10-en verzameld op een gele stoel om daar te komen overlijden, zie ik als ik m’n blik dichterbij breng. Hun dag was voorbij.
Wat heeft 1 dag eigenlijk voor zin, vraag ik me af.
Maar ik ben als Gulliver, besef ik me, die de naalden van de Lilliputters niet kan ontwaren.

Als ze met z’n 10-en tegelijk prikken voel ik een kleine steek in Zijperspace.

de laatste keer

Dan zou ’t ommetje rond de Koogh de laatste keer kunnen zijn dat-ie buiten kwam. In de open lucht. Zonnetje op z’n hoofd.
’t Zou de laatste keer geweest kunnen zijn dat-ie naar de vogels luisterde. Of anders waren ’t de stemmen in z’n hoofd, de geluiden veroorzaakt door l-dopa, ’t moment dat-ie stil bleef staan, z’n vinger omhoog, of nee, hij hield al tijden z’n vinger niet meer omhoog, z’n neus had ’t teken van ‘luister!’ overgenomen door schuin omhoog te gaan staan, een vraag in z’n ogen te doen aftekenen, een wending van z’n hoofd. We waren inmiddels wel gewend aan de taal van Parkinson die onze vader hanteerde.
Maar dan nog was ’t de laatste keer dat we ’t met ‘m over de vogels hadden. We meenden dat hij ze ook hoorde. De staartmees. De koolmees. De merel.

De keer dat ik door m’n moeder ergens naartoe werd gebracht, Pa achterin, ik naast m’n moeder voorin licht converserend, dat Pa de straatnamen noemde, opgelezen van de blauwe bordjes, zou de laatste keer moeten zijn, zover ik me herinner, dat hij me voorlas.
Kleine straatnaambordjes, daar eindigde ’t mee, denk ik dan, de informatiestroom van m’n vader.
Van kleine voorleesboekjes aan de wieg, plaatjes met verhaaltjes, tot blauwe bordjes, ikzelf verbaasd dat hij dat nog kon.
‘Wijs je de weg, Pa?’ grapte ik.
Om ’t gedenkwaardige moment, dat wat ik niet meer verwacht had, te bagatelliseren.

Hij moet ook ooit hebben gedacht: dat was de laatste keer dat ik m’n moeder met de auto terug naar huis heb gebracht. Dat moet-ie ooit voor de laatste keer hebben gedacht.

M’n moeder heeft toentertijd besloten om m’n vader maar niet meer met de auto te laten rijden.
‘Dan kan je me helpen met de route,’ heeft ze wel ‘ns gezegd.
Moest m’n vader aanwijzingen geven over welke straten er genomen moesten worden.

Ik gaf ‘m de richting aan in Zweden. M’n laatste vakantie met hem. De 1e met z’n 2-en.
Hij stuurde, ik gaf aan hoe we moesten gaan.
& Ik voerde ’t woord. Ik legde in ’t zweeds, aan vreemde voorbijgangers die te hulp kwamen schieten, uit wat er aan de auto mankeerde, waarom we langs de kant van de weg stonden. Ik vertelde in ’t zweeds waarom ik met m’n vader op vakantie was, waarom we gedwongen waren op die camping te blijven, waarom we deze wandeling maakten. & M’n vader zei in ’t engels tegen de moeder met 2 kinderen hoe trots-ie op z’n zoon was, op z’n zoons, want hij had er wel 6.
Wanneer was de laatste keer dat hij zo straalde?

Ik herinner me ’t huwelijk van Carel. We werden naar achteren geroepen, waar de ouderen zaten. M’n vader & moeder naast elkaar, geflankeerd door tantes van Franchet, op een bankje, zo ver mogelijk weg van ’t geluid van de band.
‘Oh!’ zeiden de tantes.
M’n vader glunderend. Z’n couperose nog iets roder. Tot in ’t puntje van z’n neus. Een twinkeling van z’n ogen, z’n lach op zo’n manier gevormd dat z’n bovenlip nog net de slechte tanden verborg.
Wij met z’n 6-en op een rij. 6 Volwassen mannen, dat was de familie Zijp, zagen we ‘m denken, & die zijn van mij & m’n vrouw.
Was dat de laatste keer?

& Hij zal ook wel een laatste keer kwaad op mij zijn geweest.
De keer dat ik niet meer thuis wilde komen.
Of zei dat ik niet meer naar de kerk op zondag ging.
Dat ik ’t dom vond dat ze CDA stemden.
Dat hij mijn verhalen niet geloofde, maar van de docenten wel, omdat hij wist, als directeur van de huishoudschool, dat-ie altijd de verhalen van beide kanten moest horen. Waarna hij niet meer naar mijn verhaal luisterde.
Of misschien die keer dat-ie achter me aan rende, rondjes om de tafel, om me nog ‘ns flink op m’n sodemieter te geven. Ik zette stoelen tussen ons in, zodat-ie me niet kon bereiken, & rende uiteindelijk via de achterdeur naar buiten.
‘Zulke dingen zeg je niet over je moeder!’ was de aanleiding.
Ik ben vergeten wat ik had gezegd. ’t Was in ieder geval de laatste keer dat-ie achter me aan kwam.

Misschien heb ik de laatste keer dat-ie wat tegen me zei al meegemaakt. Stond ik er niet te veel bij stil. Was ik al onderweg naar de volgende gebeurtenis in mijn leven.
& Straks, ik weet nog niet wanneer, maar ’t zal vast niet lang duren, zie ik ‘m voor de laatste keer. Dan weet ik dat-ie weg gaat, dat ik de namen van de straten zelf zal moeten lezen.

Ik zal mezelf een weg moeten zoeken door Zijperspace.

telefoongesprekjes

Ik miste m’n moeder.
Ik miste de mogelijkheid haar te bellen.
‘Hoe gaat ‘t?’
‘Gaat z’n gangetje.’
Niet veel bijzonders, die gesprekken van ons.
Ergens halverwege de vraag hoe ’t met Pa gaat. Dat ik dan van haar te horen kreeg hoe ’t met z’n blaasontsteking ging. Waarschijnlijk zou ik dat alweer vergeten zijn, maar ’t telefoongesprek is voor mij een soort geheugen. Ik raak weer op de hoogte van wat zich elders afspeelt. Waar ik aan voorbij ben gegaan.
Den Helder is ver weg, besef ik me vaak.

Ik kwam er maandag al achter, dat ik haar miste. ’t Telefoontje tussen m’n werkzaamheden door.
‘Ja, ik heb even geen klanten,’ zeg ik dan altijd.
Om te besluiten met: ‘Ma, er is nu een klant die me een vraag wil stellen. Dan laat ik wel horen wanneer ik naar Den Helder kom. Doeg!’
M’n moeder heeft daar nooit problemen mee. Ze laat ’t zich aanleunen.

Ik zou ook op rustiger momenten kunnen bellen. Thuis. Maar ik denk te veel aan mezelf. Denk ik. Ik vergeet te bellen als ik ’s avonds thuis kom & m’n eten op moet warmen.
Er is altijd een excuus te vinden, achteraf.

Ze heeft er nooit over geklaagd. Ze opent ’t gesprek wel ‘ns met de opmerking dat ze al een tijdje niets van me heeft gehoord. Waarop ik pareer door te zeggen dat zij mij ook nooit belt. Of dat ’t nog maar net een week geleden is. Of dat ik toch had gezegd dat ik een drukke week zou hebben.
Dan is ’t al snel goed. Voeren we een gesprek van een minuutje. Zodat we weer op de hoogte zijn. Van de meest belangrijke zaken.
Vaak weet ik niet eens of er wel wat te melden valt.
Zit ik op de trap van de winkel & zeg ik: ‘Ik weet ’t eigenlijk niet. Voor de rest is er geloof ik niks.’

Af & toe benadrukt m’n moeder tijdens dat soort gesprekken dat ik vooral niet de verjaardag van iemand moet vergeten.
‘Even een kort belletje kan toch geen kwaad?’ zegt ze dan.
‘Nee, ik weet ‘t, Moe. Ik zal er aan proberen te denken.’
& 2 Dagen later blijk ik ’t toch vergeten te zijn.
‘Wat kost ’t nou voor moeite om 1 telefoontje te plegen?’ zegt ze ’t gesprek daarop.
‘Ik weet ‘t, Moe, maar ik was blijkbaar met iets anders bezig. Ik moest die dag werken.’

Ze verwijt ’t me wel. Ze laat ’t af & toe merken. Een enkel zinnetje.
‘Zo hebben we jullie toch niet opgevoed?’
Blijkbaar hebben m’n broers er ook last van, want ze praat dan in meervoud. Ik weet wie ze bedoelt als ze ‘jullie’ zegt.

Ik wist niet eens hoe ’t met m’n vader ging, tijdens dat weekje Griekenland van m’n moeder. Ik wist niet dat-ie lag te slapen. Een week lang. Met slechts enkele uurtjes in de gezamenlijke huiskamer. Waar-ie in z’n dribbelstoel ook in slaap viel.
Marc liet ’t me donderdags weten. Of ik wist dat ’t niet zo goed ging met Pa.

Ik wilde m’n moeder bellen. Maar ze was er niet.

Maandag was ze terug. Ik wist niet hoe laat zij & ’t gezin van m’n broer aan zouden komen. Dus belde ik dinsdag naar Carel, waar ze was blijven logeren. Tijdens de verjaardag van m’n nichtje.
Ik wist niet veel te zeggen. Ze was nog niet bij Pa langs geweest. & Ik wilde haar niet ongerust maken. De blaasontsteking was immers al over.

M’n moeder belde me gister. Pa sliep de hele tijd. Hij had de hele dag niet gegeten.
‘Morgen komt de dokter,’ zei ze, ‘dan vraag ik of ik ‘m moet laten bedienen.’

Ik mis m’n vader, hier in Zijperspace.