geelgruis

Stuifmeel hangt er aan ’t raam geplakt van de klimplant waarvan ik de naam niet weet. Ik was trots dat-ie langs de regenpijp omhoog geklommen was. Een plant die slechts leek te woekeren, andere planten door z’n groeistuipen overdonderde. Tot voorbij ’t keukenraampje van 2-hoog. Z’n bloemen liet-ie afhangen als tranende dauwdruppels. Z’n stuifmeel had-ie als gele roet op mijn keukenraam achtergelaten. Ik liet ’t daar. M’n raam werd er niet vies van. ’t Deed me beseffen dat je iets door moest laten groeien om ’t uiteindelijk te kunnen proeven. Te kunnen zien.
Dat is m’n tuin: onstuimige groei, waar geen rem op zit. Ook al schrikt ’t me wel ‘ns af. Bij regen tevoorschijn komende enge glibberige slakken, door bladeren bedekte plots wegspringende padden, bij schemering nieuwsgierig onderzoekende egels, & misschien nog wel meer, wat aan m’n waarneming weet te ontsnappen. Gelukkig maar; ik zou niets meer durven.
Een tuin waar geheimen in verborgen liggen. Angstaanjagend of vertederend. Waar iets onverwacht groot groeit & de muur bedekt. Incluis de regenpijp.

Dan wordt er een steiger geplaatst. De muren moeten gerepareerd. & Voor die steiger moet de tuin wijken.
’t Is weliswaar bijna herfst. De bloei zit er voor een groot gedeelte op. Maar ik had de tuin graag zelf oud zien worden. Ik & m’n tuin een seizoentje verder.
Terwijl ik 3 uur lang m’n gordijnen dicht hield hebben zij, de steigerbouwers, ’t seizoen een handje geholpen.
Woensdag geplaatst. Zondag zien de plat geslagen takken al bruin. Verloren.
Maandag zouden ze daadwerkelijk gaan beginnen. Tot 11 uur bleef ’t stil.
& De regen spettert ’t vuil van de steigerplateaus, wast ’t schoon van de vorige klus. Wat hoog zit, wil hier op aarde naar beneden. Dezelfde takken, de takken overdonderd door de steigerbouwers & hun materiaal, krijgen daardoor een waas van grijs. Een dik stoflaken. M’n vuilnisbak evenzo. M’n raam. M’n voeten, als ik ½ aangekleed ’t buiten kom inspecteren, nemen ’t mee naar binnen.
Vooral dat raam. Waar eens de gele roet hing, van de plant die onverwacht een muur besloeg. ’t Stuifmeel lijkt cementkleurig te zijn geworden.

Ik doe een stap dichterbij, m’n ogen erbovenop. Ik wil ’t geel terug herkennen. Al is ’t maar een minuscuul momentje temidden van ’t druipend gruis. Maar de dag ziet grauw door m’n keukenraam. & Dan heeft ’t weer er nog geen invloed op.
Maandagochtend. Een regenbui verder. Ik hoor de stemmen naderen. Stucadoorstemmen, vegen & raspen. Ze zijn boven begonnen. & Alles dat boven is, wil eigenlijk naar beneden.

Ik hoor al de 1e steentjes vallen in Zijperspace.

verstoppertje

Toevallig haalde ik Stella in. Ik was juist onderweg naar haar.
‘Ha, die Ton,’ zei ze enthousiast. ‘Hoe gaat ’t met je?’
Ik trok een somber gezicht.
‘Ik vertel ’t straks wel,’ zei ik. ‘Ik was naar jou op weg.’
Ze keek somber met me mee terwijl we verder richting haar huis reden.

Een bakje thee. Een stoel aan de keukentafel. De telefoon binnen handbereik. Met een lang snoer, want dan kon Stella overal komen. Aan de lijn met haar terwijl ze op de wc zat was heel normaal. Ze nam er de tijd voor. Telefoon was voor haar ’t belangrijkste communicatiemiddel. Stella had tijdens haar gesprekken ook geen gelaatsuitdrukkingen nodig, die visualiseerde ze wel met haar intonatie.
‘Ach, jongen toch,’ zei ze zangerig. ‘Hoe kan je dat nou doen?’
Waarbij ’t aan ’t eind van de zin de toon naar beneden ging. Dat laatste stukje van ‘doen’.
& Mijn stem was zwaar, donker somber, vergeleken met die van haar monotoon. Tussen de zinnen door kleine slokjes thee, om de woorden er wat sneller doorheen te laten spoelen.
‘Ik werd gek van haar,’ zei ik. ‘Ze bleef me maar bellen. & Altijd was er iets mis. Deed ik iets fout.’
‘Maar dan moet je er toch over praten?’ zei Stella.
‘Dat wilde ik ook wel, maar zij ging me er alleen maar meer dingen door verwijten. & Daar moest ze dan weer over bellen. & Ik mocht niet de deur uit, tenzij ik naar háár toe ging. Ik werd knettergek van haar. Ik had gister gewoon geen zin meer om de telefoon op te nemen, dus heb ik ’t snoer er eergisteren uit getrokken.’
Ik vertelde nog maar niet dat ik ’t idee had gehad dat ze afgelopen nacht voor m’n deur had staan wachten. Geroezemoes. Een kort gesprekje van een passerende man met een vrouw, onder m’n slaapkamerraam, midden in de nacht. Een vrouwenstem die op ’t slepende geluid van Hennie leek. ’t Smeken, de traan in stem.
‘Sinds gister ga ik haar uit de weg,’ ging ik verder. ‘Ik zag haar voor de faculteit zitten. Ze zat op mij te wachten. Toen besloot ik spontaan om niet naar college te gaan. Ik durfde niet meer.’
‘Ach, jongen,’ verzuchtte Stella.

& Toen ging de telefoon.

‘Als ’t Hennie is, dan ben ik er niet,’ zei ik snel. ‘& Je hebt me al een paar dagen niet gezien.’
Net op tijd, want de telefoon lag binnen handbereik. Stella keek me geruststellend aan.
‘Tuurlijk,’ zei haar gezicht. ‘Vanzelfsprekend.’
‘Ja, hallo, met Stella.’
Ik volgde haar gezicht, haar gelaatsuitdrukkingen.
‘Hoi, Hennie.’
Toch een steek in m’n hart. Ik verkrampte.
‘Nee, ik heb Ton al een paar dagen niet gezien.’
Een snikkende stem klonk hoog door de hoorn.
‘Nee, hij is hier niet. Wat is er dan?’
Stella speelde haar rol. Aan de toonwisselingen zou je niet kunnen horen dat ze voor mij loog.
‘Oh ja? Maar heb je hem dan niet kunnen bereiken?’
Ik stond op. ’t Gierde door m’n keel. Stella rommelde wat met de pennen op de keukentafel.
‘Ach, er zal wel niets aan de hand zijn,’ stelde Stella Hennie gerust. ‘Hij komt wel weer tevoorschijn. Ik ken ‘m al jaren. Dan heeft-ie plots enkele dagen rust nodig.’
Stella stond nu ook op. Liep naar de huiskamer om papier te pakken.
‘Nee, hij is hier echt niet. Ik heb ook al een paar dagen niets van hem gehoord.’
Ik trilde tegen de deurpost.
‘Heb je ’t al op ’t instituut geprobeerd?’
Stella krabbelde wat op ’t papiertje.
‘Nou, joh. Hou je sterk. Je moet ’t je niet teveel aantrekken.’
Ze reikte me ’t papiertje. Of ik even koffie wilde zetten, stond er.
‘Ja, joh. Ik snap ‘t. Nee, is helemaal niet leuk. Maar bel me maar zogauw je iets denkt te weten.’
Ik liet water in de pot lopen.
‘Goed. Sterkte. Maar er is vast niets aan de hand. Nou, doei!’
Ze legde neer. Ik drukte ’t knopje van de koffiezetapparaat in. & Viel daarna Stella in de armen. Trillend over m’n hele lichaam.
‘Ach, jongen,’ zong ze weer.

We doken onder in Zijperspace.

veroveraars

Hij is geobsedeerd. Hij kan niet stoppen. Hij kan zich niet inhouden. Hij heeft geen fatsoensbesef. Geen europeaans fatsoensbesef in ieder geval.
Vanuit de winkel zie ik ‘m regelmatig aan de overkant passeren. Of vlak voorlangs. Armen bungelend langs z’n lichaam. Hoog opgetrokken bungelend. Je voelt dat hij zichzelf voelt lopen. Hij wil gezien worden, houdt z’n armen breed langs z’n borstkas.
Een vrouw loopt voorbij.
‘Psst,’ tussen z’n tanden.
Ik zie ‘m wat fluisteren, sissen, smeken. Met de bedoeling dat de vrouw ’t opvangt. Brede glimlach ter ondersteuning. Zo uitnodigend mogelijk.
De vrouw loopt door. Hij kijkt over z’n schouder na wat hij gemist heeft.
Zuid-Amerikaan, dacht ik 1st. Zuid-Europeaan later. Ziekelijk, uiteindelijk. Want hij kwam & ging, & kwam enkele minuten later van de andere kant weer terug.
Weer: ‘Psst.’ Weer blik over z’n schouders, brede glimlach, nakijkend, armen wijder na bemerkt te hebben dat-ie weer niet gewonnen had.

Ik blijf schuchter in de deuropening staan. Rug tegen de deurpost geleund. Mezelf wegduwend. Ik registreer dezelfde borsten, lange benen, welgevormde billen verkleed in een licht doorschijnende broek om de stringdriehoek te tonen. Ik zie ’t allemaal. Ik zie haast vertaald worden in ’t trillen van net niet strak staand vlees, de tegenwind in 2 richtingaanwijzers mikkend op recht vooruit, rustig aan wordt beschreven door een overhellend velletje, een extra kreukel in de omhullende stof creërend.
Dat probeer ik voor mezelf te houden. De passant hoeft geen last van m’n spiedende ogen te hebben. Ze spieden; ze zijn verdwenen voordat ze betrapt worden.
Deze man niet. Hij wil zien dat ze zien dat-ie ziet. Z’n ogen priemen ’t lichaam in. Doorboren de ogen. & Altijd ‘psst’, dat obsessieve ‘psst’.

Ik hielp een vrouw. Enkele jaren jonger dan ik. Zij stond aan de andere kant van de toonbank. Ik pakte enkele flessen voor haar in. Cadeaupapier.
Een man kwam binnen.
‘Hé, hallo,’ zei hij plompverloren & ging naast de vrouw staan.
Z’n hoofd schudde een beetje. Z’n ogen tasten ’t lichaam van de vrouw af. Van de zijkant, in een oogwenk. Tussen ’t inrollen van een fles & ’t dichtplakken met een stukje plakband zag ik dat. Zij keek naar mijn handelingen.
‘Ik dacht: ik laat me even zien,’ zei hij.
’t Kon alles betekenen. Hij kende haar, hij kende haar niet. Maar de onrust in z’n ogen beviel me niet.
‘Wil je contant betalen of met pin?’ vroeg ik.
‘Pin, alsjeblieft,’ antwoordde ze.
Ze deed een stapje opzij, richting man.
‘Mag ik even, asjeblieft?’ vroeg ze hem.
Ze had niet genoeg privacy om haar nummer in te toetsen. Dus wist ik meer.
‘Kan ik jou ondertussen ergens mee helpen?’ vroeg ik aan de man.
‘Rustig, rustig,’ reageerde hij, ‘niet zo agressief. Ik kom alleen maar om deze mevrouw wat te vragen.’
‘Ik ben rustig,’ zei ik. ‘Maar ik wilde wel even weten of je geholpen wilde worden.’
‘Ik ben zo weg.’
Daarbij de vrouw aankijkend. Haar gezicht, haar ogen. Van zo’n afstand dat ze geen last had bij ’t pinnen.
De kassa sloeg af. Bedrag geaccepteerd.
‘Bedankt,’ zei ze, & pakte haar tas cadeaus.
‘& Tot ziens,’ zei ik.
Zij verliet de winkel. Hij ook. Hij pakte haar bij de elleboog. Fluisterde haar iets toe. Samen liepen ze weg.
Ik stapte de winkel uit. Keek ze na. Pas aan ’t eind van de straat kreeg de vrouw ’t voor elkaar dat ze uit elkaar gingen. Hij links, zij rechts.

Een brunette kwam aangelopen. De winkel was leeg. Staand in de deurpost had ik een stuk brood in m’n mond gestoken & keek ik om me heen.
De brunette kwam uit de richting van de letterenfaculteit, de zuid-europeaan liep z’n loopje van de Dam haar tegemoet. Ik zag ‘m kijken. Hij zocht naar de ontmoeting van beider blikken. Glimlach tot aan z’n kaken.
Een korte ‘psst’.
Zij kwam hem tegen. Ik kon ’t aan de achterkant van haar hoofd zien. Ook aan hem. Hij krulde z’n arm, zodat zij haar arm erin kon steken, draaide zich uitnodigend ½ om, om haar verder te begeleiden.
Zij hapte. Ze stak haar arm in ’t daarvoor bedoelde gat. Olijk stapte hij met haar op weg naar zijn terug.
Teleurgesteld ging ik naar binnen.

In Zijperspace gelooft men niet meer in elke vrouw.

slaapplaats

‘Waar wil je dan slapen?’ vroeg Lieke aan haar dochter.
’t Dochtertje met de piepende springschoenen. Ze hupste door ’t café heen om zoveel mogelijk de piep ten gehore te brengen. Bij elke stap een piep.
Nu wilde ze echter niet piepen, ze wilde liggen. Hangen misschien in de armen van 1 van haar ouders.
Lieke had al haar jas op de grond gelegd.
‘Hier dan?’ vroeg ze, terwijl ze haar jas als bedje open spreidde.
Onder de krukken aan de bar.
Dochter Merel schudde nee.
‘Of hier?’
Een meter verder. Nu midden in ’t pad.
Merel wees een plek aan bij de deur.
‘Nee,’ zei haar moeder. ‘Dat is voor de ingang.’
Ze schoven verder. Op zoektocht. Een slaapplaats voor een kind, midden in de kroeg.
Ze vonden ‘t. Naast de terrastafeltjes, die vanwege slecht weer binnen waren gebleven. 2 Meter verder konden de andere klanten hun bier aan de bar bestellen.
Merel legde zich neer. Drukte haar rugje tegen de muur. Duim in de mond. Een vriendin van Lieke legde haar jas over Merel heen.

‘Ik vind dat we iets tegen Sas moeten zeggen,’ zei ik tegen Mar.
We waren weliswaar niet in functie, maar we konden zoiets toch niet laten gebeuren.
Vond Mar ook. Sas had vanachter de bar ’t kind nog niet zien liggen. Mar liep richting bar, gebaarde naar Sas & nam haar mee naar achter voor een kort praatje.
Ik keek naar ’t kind dat op de grond lag. Tussen een 2-tal jassen. Klanten liepen voorbij, maakten een omtrekkende beweging terwijl ze ’t hoopje kind aanschouwden.

Mar kwam terug. Sas ook. Mar kwam weer bij ons zitten. Sas bleef achter de bar.
‘Gaat ze wat zeggen?’ vroeg ik.
‘Ja.’
Ik volgde de bewegingen van Sas.
Ze boog voorover, over de spoelbak, richting vader Wolf & moeder Lieke. Ik zag ‘r iets zeggen. Een handbeweging naar ’t kind op de grond. Haar blik die haar eigen hand volgde. De hand gaf vervolgens aan dat er ook andere mensen waren. Door opengevouwen een beetje rond te draaien, horizontale draaibewegingen. Ik zag de gezichten van de ouders. Van de zijkant. Geen emoties.

De vriendin van Lieke stond op van haar barkruk terwijl Sas verder bleef praten. Ze pakte een stoel weg bij een tafel. Plaatste die voor Merel. Ze sleepte er nog een stoel bij. & Een 3e. Een traliewerk van stoelpoten & stoelleuningen, verzameld om een slapend kind.
Klanten die ernaast stonden, net bier bij de bar hadden gehaald, hoorde ik zeggen: ‘Kom, laten we ergens anders gaan staan.’
Een meewarige blik richting kind.

Toen hoorde ik mezelf praten. Roepen misschien. Ik klonk boven alles uit.
Ik was stil geweest. Ik had alles opgezogen. ’t Voelde alsof alle lucht in ’t café in m’n longen was terecht gekomen. ’t Moest er nu zo snel mogelijk uit. Ik wist alleen niet dat dat ging plaatsvinden. Ik wist niet dat ik alles had opgezogen. Ik wist niet dat ik stil was geweest.

‘Wolf,’ zei ik. ‘Wolf, zo ga je niet met je kind om.’
Hij zocht naar wie hem aansprak. Ontmoette mijn blik. Herkende in mij de barman die niet in functie was. Hij draaide z’n hoofd onmiddellijk weer terug.
‘Wolf,’ zei ik nogmaals.
Maar tevergeefs.
M’n lichaam stond op van de barkruk. ’t Begaf zich naar de bar, waar Lieke & Wolf zaten. Rechtstreeks naar Wolf.
‘Wolf,’ zei ik op een ½e meter afstand. ‘Als je kind wil slapen, dan breng je ’t naar bed. Haar eigen bed. Dan ga je weg uit de kroeg.’
‘Ik heb geen zin om me met jou te bemoeien,’ zei Wolf.

Sas kwam naar me toe toen ik weer op de barkruk zat die ik zojuist had verlaten.
‘Als er gevraagd wordt of ik er iets van wil zeggen, dan moeten jullie je er niet alsnog mee inlaten,’ zei ze. ‘Ik handel ’t wel af.’

‘Je hebt gelijk,’ zei een ander ik.

Ik ging naar buiten. Op adem komen. Ik zag’t hondje van Lieke & Wolf met een korte lijn aan het hek vastgebonden staan. ’t Rukte & piepte om wat meer bewegingsvrijheid.
De schoentjes van Merel klinken net zo, dacht ik, & nam een slok van m’n bier.

Zijperspace kwam langzaam weer in z’n eigen constellatie terecht.

steiger

Ik had geen zin om te kijken. Af & toe zag ik een glimp, zag ik nog een paar bladen staan, nog wat stangen. Maar ik wilde niet weten waar ze stonden, hoeveel er nog te doen was. Dus trok ik m’n gezicht weer weg bij de gordijnen.
Ik rook ’t wel. De lucht in huis was vergeven van platgetrapte munt. Ik nam tenminste aan dat ’t inmiddels platgetrapt is. Er dwarrelden wat vage geurtjes van andere planten tussendoor. Drongen ook, wat moeizamer weliswaar, de huiskamer binnen.

‘Er staan geen bijzondere plantjes,’ constateerde de jongen toen hij een 1e blik wierp op de situatie.
‘Jawel,’ zei ik bijna verontwaardigd. ‘Er staan wél bijzondere planten. Dit is een wilde tuin.’
‘Ja, ’t is wild.’
Een beetje hopeloze verdediging. Je kunt er net zo goed niet aan beginnen. Dit soort mensen behoort tot ’t gedeelte van de bevolking die slechts ’t woordje grasspriet de tuin wil laten bevolken. & Dan hooguit tevoorschijn spruitend tussen de tegels. Planten horen binnen, bij moeder op de vensterbank, om tussen de potten door naar buiten te gluren, naar wie er voorbij komt.
‘Maar ik zal toch wat materiaal in de tuin moeten leggen,’ ging de jongen verder.
‘Ik ben er van tevoren van uitgegaan dat m’n tuin vertrapt zou worden,’ zei ik. ‘Ik ga daar gewoon een vergoeding voor vragen.’
Ik wilde er nog meer aan toevoegen. Dat ik er 4 jaar over had gedaan om de tuin te laten worden tot wat-ie nu was. Dat-ie nu z’n voet zette op de plek waar in ’t vroege voorjaar de wilde hyacint weer zou gaan groeien. Als ’t meezat. Dat waar hij duidde dat de stangen zouden komen te liggen de guldenroede angstvallig probeerde z’n rug te rechten, steeds weer krom geslagen door aanhoudende regenbuien.
Maar, zoals gezegd, hij was aan ’t duiden, aan ’t uiteenzetten wat er moest gebeuren. Waar de steiger zou komen. Dus hield ik m’n mond.

Ik wilde niet kijken. Ik wilde niet dat zij naar binnen keken. Ik wilde geïsoleerd de ochtend doorkomen. In ’t donker, gordijnen 3-kwart dicht. Alleen lastig gevallen door de beelden van de Olympische Spelen. Mijn wereld blijft mijn wereld. Ook al werd-ie buiten voor een groot gedeelte platgewalst. & Gingen er stangen & platen door m’n gang.
Ik hoorde ’t een enkele keer kletteren. Een stang viel om, of van hoog op de steiger naar beneden. M’n lichaam zei voor een moment dat-ie op moest staan, kijken wat er mis was gegaan, maar m’n behoefte niet gestoord te worden dwong me op de bank te blijven liggen. Stompzinnig kijken naar trage voortgang in een wedstrijd.

Geklop op de deur.
Ik keek om ’t hoekje. Dezelfde jongen. 3 Uur later.
Ze zouden er een uurtje over doen, had-ie ‘s ochtends gezegd. Dat was een opluchting, had ik gereageerd, want ik was er van uitgegaan dat ze minstens een ochtend bezig zouden zijn. Nu was ’t vlak voor de middag.
‘Zeg,’ begon de jongen, ‘we moeten nog een topje bovenop de steiger zetten. & Daarvoor moeten we ’t materiaal nog even ophalen.’
Ik knikte. Begrijpend.
‘Oh, dan kan de deur een tijdje dicht?’ vroeg ik.
‘Ja, ik weet niet of u nog dingen moet doen, of u nog de deur uit moet?’
‘Nee, ik ben vandaag vrij. Ik ben hier gewoon.’
‘Oh, mooi. Ja, ik kan wel zeggen dat ’t een ½ uurtje gaat duren. Maar ik zeg liever dat we over een uur terug zijn.’
‘Is goed,’ zei ik. ‘Ik ben hier gewoon. De Olympische Spelen gaan gewoon door.’
Ze gingen naar buiten. Sloten de deur achter zich.
Nu snel een boterham smeren, dacht ik.
Ik liep naar de keuken & keek daar ongemerkt door ’t raam naar buiten. Er stonden geen bijzondere plantjes. Hij had inmiddels gelijk gekregen.

Zijperspace werd aangepast.

wegwerken

Vakantie is allang voorbij. M’n rugzak beweert ’t tegendeel door elke dag voetgevoelig in de weg te liggen. Ik schoof ‘m vanmorgen een dm aan de kant met dezelfde gestoten teen. Even over de losse onderdelen heen die ik reeds had uitgepakt. ’t Wc-papier, de hoofdpijnpillen, ’t notitieboekje, de pannengreep, de zonnebrand, de aardappelpuree. Allemaal eventualiteiten die niet benut zijn vanwege de korte duur van m’n geïmproviseerde uitstapjes. Ik kon ze maar beter met me meedragen.
Nu kon ik ze nog een tijdje maar beter laten liggen. Ook voor ’t geval dat. Voor ’t geval dat ik er toch nog op uit zou trekken. Hoewel ik weet dat m’n vakantie allang al voorbij is.
Ik weet evengoed dat ik morgenochtend weer m’n teen zal stoten. Bijna aaiend zal-ie in mijn voorbijgaan de aandacht proberen te trekken. Kijk mij eens wachten op volgend jaar. Kijk mij eens plannen hebben. De lege vakken herbergen nu de vakanties die nog in ‘t vooruitschiet liggen.
Ik kan die eigenwijze smeekbede beter wegstoppen in de stille kast van de slaapkamer.

Ik heb nog wel een offerte laten doen. Wat zou ’t kosten als.
Wat zou ’t kosten als ik in september de boot nam naar.
Wat zou ’t kosten als ik in september de boot nam naar & de boot ook nog terug nam. Te voet. Zonder verder vervoermiddel.
& Wat zou ’t kosten als ik van daaruit nog een boot naar verderop nam.
Ik droomde alweer van verlaten campings, verlegen stenen langs de kant van ’t zelden betreden pad, regenbuien klaterend als slaapserenade op m’n omhulsel van tentdoek.
Te duur. De volgende ochtend kreeg ik een meeltje terug met die slechte tijding. Ik was opgelucht dat ’t vragen van offertes niets kost.

Ik moet dus weg gaan werken. Niet opruimen, maar wegwerken. De spullen moet beschikbaar zijn op afroep. Dat als ik m’n rugzak pak ’t er allemaal zonder moeite in past. De spullen moeten nog automatisch snappen dat er een systeem zit in de manier waarop ik ze heb neergelegd. Voedingsmiddelen & hun apparatuur in ’t linkervakje, allerhande kleinood in ’t rechtervak. Slaapmateriaal in ’t hart. Troep onderop. Urgent bovenin.
Ik durf dus niet. Stel dat ze opeens niet meer beschikbaar genoeg zijn.

Maar gister zei ik, ik zei tegen Johanneke, nadat de week ervoor Jasmijn iets had gezegd, maar dat blijkt wel uit ‘tgeen ik gister tegen Johanneke heb gezegd, ik zeg dus, ik zei: ‘Vorige week zei Jasmijn dat we weer eens moesten gaan wandelen.’
‘Ja,’ zei Johanneke.
‘& Toen zei Jojanneke,’ want die doet ook nog mee, & zat ernaast, ‘”Ja, we moeten weer eens wandelen.”’
‘Ja,’ zei Johanneke & ik zag aan haar gezicht dat ze er iets over wilde zeggen, ze trok haar mond al ½ open, in een poging ’t volgende te voleindigen: ‘Dan moeten we……’
‘Nee, ik ben nog niet klaar met m’n verhaal,’ onderbrak ik haar snel. ‘Want ik zei toen: “Ja, we moeten weer eens wandelen.” We hoopten dat jij dat ook zou denken.’
‘Ja,’ zei Johanneke, & dit keer liet ik ’t toe, ‘want ik heb ondertussen een boekje over flora & fauna gekocht, wat we dan kunnen gebruiken onderweg.’
‘Jammer dat er niet zoveel meer zal groeien tegen de tijd dat wij dan gaan wandelen,’ zei ik daarop. ‘Maar we kunnen altijd nog een boekje over paddestoelen kopen.’
We waren ’t eens & zullen binnenkort gaan wandelen.

Nu heb ik alleen nog spullen nodig voor de kleine rugzak. Spullen die niet te veel ruimte innemen. Spullen die hooguit noodzakelijk zijn voor 1 dag. Geen maaltijden, wel water. Misschien wc-papier, maar een rits hoofdpijnpillen lijkt overdreven. & Tijdens de tocht zal ik me vast niet hoeven scheren. De pannengreep zal ook wel een andere bestemming krijgen, want de pannen lijken me redelijk overbodig. & ’t Onderwegse café-restaurant zal wel genoeg suiker op voorraad hebben om mijn thee daarin te voorzien.
Ik moet alleen nog beginnen te durven opruimen. Of wegwerken, zoals dat heet.

We krimpen in, om ’t zodoende wat wijder te maken in Zijperspace.

verjaardag

M’n vader is vandaag jarig. 1½ Meter onder de grond.
Dat mag ik niet zeggen, denk ik de hele tijd. Ik mag niet zeggen dat-ie jarig ís.
‘Dat-ie jarig wás’, dat is ‘t. & ‘1½ Meter onder’ wordt in m’n gedachten ook bestraft.
Toch is-ie jarig.
De huid van z’n handen die waarschijnlijk nog wat dunner zijn geworden. Nog meer doorschijnend. De nacht om hem heen des te minder. Hij ligt daar zoals we hem ’t laatst hebben aangeraakt. 1 Voor 1 gaven we een strijkje over z’n hoofd, z’n handen, een enkeling een kusje op z’n voorhoofd. Die aanrakingen zijn daar nog. Die vieren z’n 72e met ons mee. Een paar achtergelaten vingerafdrukken doen ‘m extra tintelen als wij aan z’n verjaardag denken.
Iets dergelijks.

We weten waar hij ligt. De kale grond. De ruimte om hem heen. De zuilen, de hoven, de geschiedenis van ’t leven wat zich om ons heen heeft afgespeeld. ’t Leven in Den Helder wordt herinnerd in zijn huidige buren. Zoals hij dat wat ooit is geweest zag.
De bloemen zijn al geen bloemen meer. De bloemen die zijn uitgestrooid over de kist. Platgedrukt door de zware aarde. Verwarmd, verdrukt, vergeten, gegeten door minuscule beestjes die wij niet zien. Maar m’n vader is vast nog als m’n vader te herkennen. Midden in z’n beschermende kist. Allengs stapjes nemend, kleine stapjes, verder van ons weg.
Straks herkennen we hem niet meer. Is-ie niet meer wie hij was. Wie we dachten dat-ie was. Of weten we niet meer hoe ’t was.
Soms een foto, een filmpje, een geluidje in de stem van een broer. Daar kunnen we nog wel een paar jaar mee leven. We kunnen er vast ook nog wel om lachen. De zuidwester, de knickerbocker, ’t fluitje, de plank, ’t snurken, z’n Parkinson.
Als-ie straks 80 is geworden. Of wel 88. Als we ‘m nog niet vergeten zijn.
Nu ligt-ie daar nog. Heel tastbaar jarig te zijn.
15 Dagen oud, z’n dood zijn.

72 Jaar; ik had een wandeling met ‘m moeten maken, op deze leeftijd, ‘t zou een mogelijkheid zijn geweest. ’t Zou nu tijd zijn geweest om een wandeling met ‘m te gaan maken.
We zouden er niets van opgestoken zijn, misschien een naam van een bloemetje, dat groeit langs de kant van de weg, misschien had ik verteld wat ik hierna ga doen, nadat ik heb afgerond waar ik mee bezig ben; wij zouden beiden er niet veel wijzer van geworden zijn.
Maar ongemerkt heb ik van m’n vader geleerd dat ’t de reis is, niet ’t doel. Ik heb leren wandelen van m’n vader.

Ik zet er een stevige pas in, door Zijperspace.

haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii

‘Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii.’
‘Hoi.’
‘Ik ben goed in gedag zeggen, hè?’
‘Nou!’
‘Ja, ik heb gemerkt dat vrouwen dat leuk vinden, als ik hun met “Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii” gedag zeg.’
‘Oh?’
‘Ja, toch? Jij begint ook meteen te glimlachen.’
‘Ja, ik lach een beetje.’
‘Zie je.’
‘Ik denk dat ’t anders een tegengesteld effect heeft. Vrouwen denken dat je homo bent als je “Haaaiii” zegt. Homo’s houden niet van vrouwen, heb ik me laten vertellen. Dat is toch niet de bedoeling?’
‘Ja, juist wel. Want de meeste vrouwen vinden homo’s lief. Vrouwen hebben behoefte aan knuffelbeertjes. Vrouwen houden ook van katten. & Kleine meisjes van paarden.’
‘Ik hou niet van katten.’
‘Mooi, ik ook niet. Ik hou ook niet van paarden, trouwens, kleine meisjes al helemaal niet. Maar als ik “Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii” zeg, dan krijg ik voor vrouwen een hogere aaibaarheidsfactor. Een lekker beertje wordt ik dan, waarover ze zich willen ontfermen.’
‘Hm.’
‘& Als ik die aaibaarheidsfactor heb bereikt, dan sla ik toe. Dan wil ik met zo’n vrouw naar bed.’
‘Oh?’
‘Dat zeg ik dan natuurlijk niet, hè. Ik sla pas toe als zij denkt dat ik zo’n lekker ding ben; toch wel jammer dat-ie homo is & zo stom “Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii” zegt.’
‘Ja, vond ik ook.’
‘Komt doordat we nu nog in de fase zitten dat ik jou gedag zeg & vervolgens ga vragen wat je wil drinken. Want ik ben natuurlijk tegelijkertijd jouw barman. Dan tap ik dat bier in, lach naar je & jij drinkt dat biertje op. Maar ondertussen denk jij: “Da’s toch wel jammer van zo’n jongen.” Zo’n gedachte geeft mij straks extra kans.’
‘Maar dan moet je ’t me toch niet gaan vertellen?’
‘Jawel, want nu weet je in ieder geval alvast dat ik geen homo ben, maar wel heel goed gedag kan zeggen. Kunnen we een bepaald gedeelte eigenlijk overslaan. & Bovendien ben ik eerlijk. Vinden vrouwen ook belangrijk.’
‘Oja.’
‘Dus wat wil je drinken? Gaan we straks over naar de volgende fase.’
‘Ga ik dus 1st even nadenken, nadat ik dat bier van je gekregen heb, toch?’

Met de groeten uit Zijperspace.

verstopt

‘2 Flesjes Bitburger?’ vroeg ik.
Daar begon ’t mee. Een onnozele vraag van ’t winkelpersoneel om te informeren naar ‘tgeen met de klant afgerekend moest worden. Onderweg naar de kassa.
’t Was vanuit de veronderstelling dat ik alles overzag. Niet dat ik dat perse wilde, maar ’t is prettig als de klant die indruk krijgt. Aandacht, oplettendheid, zorg. Om maar enkele daaruit voortvloeiende voordelen te noemen. De klant moet ’t idee krijgen dat er aan hem of haar wordt gedacht.
Ik heb echter deze neiging vooral als ’t een persoon is die tot de laatste identiteit behoort. Een ‘haar’.
‘Nee,’ zei deze vrouwspersoon, ‘’t zijn er 3.’
Ze lachte er guitig bij. Terwijl we steeds verder opliepen richting kassa. Zij via haar kant van de toonbank, de openbare, ik via de private weg die slechts ’t personeel mag bewandelen. Daar waar je overzicht houdt. Waarvandaan je de toestand van de winkel controleert.
& Stapje voor stapje, ik was haar met elke stap iets meer aan ’t inhalen & zou de kassa straks als 1e kunnen aantikken, zag ik meer van de uitdagende lach die voor enkele momenten op haar lippen bestorven lag. Ze liep ook niet al te snel, waarschijnlijk uit onervarenheid enkele flesjes bier te moeten dragen.
Ik weet inmiddels dat je beladen met vracht net zo goed dezelfde wandelhouding kan aannemen als dat je je leeghandig voortbeweegt. Materie heeft behoefte aan een vaste hand, een resolute houding, anders gaat ’t proberen zich uit die situatie te wringen. Dingen hechten zich aan de plek waar ze 1maal terecht zijn gekomen. Dingen zullen alles wat in hun vermogen ligt doen om te blijven waar ’t staat. Dingen willen terug naar waar ze vandaan komen. Zo heb ik ’t in ieder geval begrepen. Ik voel me erg aan de dingen verwant, hou ook niet van al te veel verandering.
Maar dit ding zag ik graag lopen. Zeker met de 3 flessen die ze met zich meezeulde, waarvan ik er 1 niet had kunnen lokaliseren. Ze zou me er spoedig een verklaring voor geven.

‘Die ene zat misschien een beetje verstopt,’ lachte ze me toe, terwijl ze de bewuste fles tevoorschijn peuterde & naast z’n 2 kompanen op de toonbank plaatste.
Ik stelde vast dat ik zeer onfatsoenlijk zou zijn geweest als ik de fles wél had ontdekt, zoals-ie weggedrukt had gezeten tussen haar borstpartij, waarbij ik met deze woordkeuze ’t volume ervan probeer te benaderen, & haar linker bovenarm.
Ik glimlachte derhalve terug & besloot tot de opmerking: ‘Die had ik ook nooit kunnen zien.’
Ietwat gewaagd, maar zij had mij de voorzet gegeven om in haar open doel te kunnen schieten.

We rekenden af. Ik vroeg of ze er een tasje bij nodig had. Ze schudde haar hoofd.
‘Dan moet je uitkijken dat je onderweg naar huis niet 1tje kwijtraakt,’ waarschuwde ik haar.
Ze keek me niet-begrijpend aan.
‘Ik stop er 1tje in m’n handtas,’ zei ze, & voegde de daad bij ’t woord door een fles er in weg te proppen, pakte vervolgens de volgende beet. ‘Deze past nog wel in de tas met de andere boodschappen. & De 3e hou ik vast.’
Ze stopte ‘m weer schuin onder haar oksel weg.
‘Moet je straks niet vreemd staan te kijken als je er straks 1tje mist,’ zei ik. ‘Dat gebeurde mij daarnet ook.’
‘Daar ben ik aan gewend,’ zei ze. ‘Ik raak wel vaker wat kwijt.’
Ach, zoveel open deuren & ik stond daar voor apengapen. Ik heb nog braaf gedag gezegd. Heb ‘r nagekeken. Ben weer verder met m’n werk gegaan. Ik heb tot slot ook nog de Bitburger bijgevuld. Want er ontbraken er een paar.

Zijperspace was in ieder geval weer kompleet.

stappen

Wat me sterk bijstaat zijn die enkele stappen die ik achter m’n ouders aanliep. Vanaf m’n werk richting de Dam. Toen al een hopeloos gevalletje van Parkinson-onzekerheid. Tastend naar de elleboog van m’n moeder. Haar daardoor tegelijk manend toch ietwat rustiger aan te doen. Want daar kwam de straat met de tram. Daar kwam alles wat onbekend was geworden. Niet meer van hem.
Ik liep er achter. Had nog even wat moeten overleggen met m’n werkgever, waar we ons gezicht even hadden laten zien. Een tasje pakken, nog wat van m’n spullen. & Dan weer achter m’n ouders aan.
Die schommelende tred die voor me uitging. Tastende schoenen. Beetje hupsend. Z’n wandelgang van enkele jaren ervoor totaal vergeten.

Ik moet dit wel denken, besef ik me. Ik moet er afscheid van nemen. De demonen vaarwel. Anders word ik elke morgen wakker met datzelfde schrikbeeld. Een vader die me aankijkt, ’t laatste moment dat-ie me aankeek. De vraag die op z’n lippen bestorven lag waarom hij de binnenkant van z’n wangen voelde. Waarom ‘t leek alsof ze tegen z’n gehemelte plakten. Door alle glazigheid van z’n blik heen. Ik voel een vinger door z’n ogen wijzen. Een beschuldigende vinger.
Waar was jij toen alles nog goed kon komen?

Ik hoor m’n moeder steeds weer zeggen wat Pa gezegd had.
‘We treffen ’t ook niet, hè?’
Toen hij hoorde dat Alzheimer er ook bij kwam. Op ’t moment dat ze bij de neuroloog vandaan kwamen.
Ik denk steeds dat ik er zelf bij was. ’t Is alsof ‘t me allemaal echt is gebeurd.
M’n vader liep achter m’n moeder aan. Arm in haar arm gestoken. Zoals eerder. Zoals de gewoonte, inmiddels. Door de schuifdeuren van ’t ziekenhuis heen. Bij de fietsenstalling aan de linkerkant, onderweg naar de auto, zei hij dat. Kneep zo goed & zo kwaad als ’t ging in haar arm. M’n moeder voelde hoe belangrijk ’t was wat hij zei.
& Ze liepen verder. M’n moeder suggererend dat ’t allemaal wel mee zou vallen. M’n vader vergetend dat ’t allemaal niet zou meevallen. Een stapje verder op weg.

Terwijl elke stap pijn deed. Steeds weer een stap in ’t onbekende. Hij was constant aan ’t aftasten. Kijken waar z’n voeten terechtkwamen & ’t niet kunnen zien, niet kunnen controleren. Ik zag ’t hem doen toen hij voor me uit liep. Aan m’n moeders arm door Amsterdam. De dikke zolen onder z’n schoenen hupten hem vooruit. Z’n knieën knikkend erachteraan.

Als een onbekende schoof-ie door de cd-bakken van de Bijenkorf, waar-ie vroeger altijd graag kwam. ’t Enige bekende was de serie jazz-cd’s waar de kast thuis al vol van stond. Hij raadpleegde m’n moeder om te weten of hij deze al had; die ene die hij in z’n handen had. Of misschien moest-ie die andere nog aanschaffen.
Ik dacht per ongeluk dat ’t toch geen zin meer had.
Toen m’n moeder tussen de boeken stond, enkele meters verderop, haastte hij zich terug naar de zekerheid van haar aanwezigheid.
Ik zei hem dat ik er toch ook nog was, maar dat had geen zin.

Ik moet die demonen kwijt.
Werd vannacht wakker van zo’n schrikbeeld. Alleen kon m’n vader praten in die droom. Dat wijzende verwijtende vingertje trof me vanuit z’n ogen. Met bijtende zinnen.
Waarom?
Waarom, zei hij.
Een glimp van m’n laatste aanraking toen hij nog leefde. M’n tranen toen ik probeerde ’t koosnaampje voor hem te zeggen, alleen van mij.
‘Dag, Poepeladepipidee.’
Pff, wat kinderachtig, dacht ik er meteen achteraan. Om ’t leed te verzachten. Mezelf te verloochenen.
& Ik liep weg. Had afscheid van hem genomen. Met een fluisterend poepeladepipidee.
Z’n wangen plakten tegen z’n gehemelte aan.
In dat beeld keek m’n vader mij aan, vannacht.
Ik werd wakker & was blij dat ik me hem herinnerde, ondanks alles.

Hij is er nog; hij zit daar ergens in Zijperspace, of misschien ligt-ie wel.