nedstat

Nedstat bestaat niet meer. Webstats4u dat is. & Dat laatste stukje mogen ze er af halen. 4u.
& Eigenlijk had ik meteen moeten reageren. Zogauw mensen hebberig worden, zogauw er slechte invloeden van zich doen spreken, dan hoor je je maatregelen te nemen.
Bij deze.
Beetje laat.
Men kan dus niet meer vergelijken. Ik ook niet. & Ik was nog wel de grootste vergelijker. Vergelijker van wie & wat & hoeveel & hoelang & waar & door wie & hoe. Daar heb ik nu slechts Hotstat voor.
Ach, misschien in de toekomst een andere. Een andere kijkcijferteller. Je weet ‘t niet. Misschien wordt er iemand in de toekomst wijzer. Wellicht ik.

Nu geen nedstat meer, geen webstats evenmin in Zijperspace.

kraftwerk

Geigerteller.
Ik kan beter niet in de buurt van kinderen komen. Als ik leraar was geweest, dan was ’t beter dat ik 1 of 2 weken niet op school verscheen.
‘M’n vriendin kan dan waarschijnlijk niet bij me slapen?’
Dat drong nog niet tot ‘m door.
Nee, geen kinderen aanraken.
Later zei hij: ‘Oh, jij was al verder.’
Waarbij hij op de volgende blz wees.
Daar was ik nog lang niet. Was ik ook nog niet geweest. Ik keek naar z’n vingers die over de tekst ging. Las ondertussen schuin door de woorden heen.
Achterin de auto zitten, schuin achter de bestuurder.
Er moest natuurlijk zo veel mogelijk afstand geschapen worden.
‘Openbaar vervoer,’ zei hij, ‘daar moet je ook om denken.’
Hooguit een uur, las ik onder z’n vingers door. Dan kon ik natuurlijk beter op plekken gaan zitten ver van mensen weg. Op tijdstippen dat anderen minder reizen. Zouden er ook plekken achterblijven waar ik gezeten had? Plekken waar ze zouden kunnen meten dat ik er was geweest.
‘Kan ik dan wel werken?’
‘Wat voor werk doe je? Veel met mensen?’
Achter de bar, vertelde ik, & dacht gelijk aan de winkel. Veel mensen. Altijd veel mensen.
Ik zag mezelf opgesloten in huis zitten. Wegblijven. Mensen: kom maar niet op bezoek.
Oh, ik las dat ik kinderen wel kort mocht begroeten, kussen. Niet te lang knuffelen waarschijnlijk, maar mocht wel. Gelukkig was ik nog geen vader.
‘Nee, zoon, vanavond niet bij je vader in de buurt. Dat kan nu even niet.’
Zittend urineren. Ook mannen, stond er. Na ieder toiletbezoek zorgvuldig de handen wassen.
Zou ik ’t toilet ook anders moeten schoonmaken?
Houd afstand. Bij tv-kijken minstens 1 meter ertussen.
Tussen mij & de tv, vroeg ik me af. Zou straling werken op straling? Nee, toch? Mensen, toch?
Niet in de buurt van zwangere vrouwen. Gevoelig. Embryo, & dergelijke, groei.
Geen bioscoop, geen reis, geen kerk, geen vergadering.
Geen zwangerschap, geen borstvoeding.
Seksueel contact geen enkel probleem. Niet een uur achter elkaar waarschijnlijk.
Dat zou me toch niet lukken, dacht ik.
M’n vriendin zou ergens anders moeten slapen. Of ik. 2 Meter uit elkaar.
& Als ik een hand geef, zou ’t dan smelten, vroeg ik toen, of zou de sneeuw ontdooien als ik naar buiten kom, of krommen de tramrails als ik meerijd, zullen planten in huis nog wel gaan groeien & krijgen m’n kinderen straks kromme tenen?
Radioaktiviteit.

Misschien straks beter uit de buurt blijven van Zijperspace.

vriend

‘Ik heb een vriend,’ zegt m’n moeder.
Ik kijk m’n moeder van opzij aan. Zij kijkt terug. Die blik van mij had ze verwacht. Ze glimlacht.
‘Ja, ik heb een vriend.’
Ze rommelt ondertussen in haar tas. Op zoek naar de sleutels.
‘Een glazenwasser.’
We lopen ’t trappetje op, richting auto. M’n moeder neemt tree voor tree. Ik sla er steeds 1 over.
‘Hoezo?’ vraag ik.
‘Oh, hij kwam langs om de ramen te wassen.’
‘Toch niet die oude man met die buik, die niet stopt met ouwehoeren?’
‘Nee, die is er niet meer.’
‘Oh, gelukkig.’
We zijn boven. 20 Meter verderop staat de auto. ’t Lijkt alsof Ma na ’t trappetje haar rug weer moet rekken. Ze trekt weer langzaam recht.
‘Nee, ik vroeg aan de glazenwasser of-ie een kopje thee lustte. Ik zag ‘m voor ‘t 1st. “Nou, mevrouw,” zei hij, “dat lust ik wel.”’
Ze steekt de sleutel in ’t slot van de deur. Mijn deur gaat gelijk met die van haar open.
‘Ja,’ zeg ik over ’t dak van de auto heen, ‘& wat toen?’
‘Nou, we hebben even gepraat. Hij vertelde over een vriend van ‘m. Die zou een shoarmatent in Schagen hebben. “Mevrouw,” zei hij, “daar moeten we ‘ns gaan eten.”’
Ik glimlach. M’n moeder lacht naar me terwijl ze naast me komt zitten. Ondertussen vertelt ze verder.
‘”Nou,” zei ik, “dat moet ik nog ‘ns zien, hoor. Ik heb ’t best druk, zie je.” “Mevrouw, dat is hartstikke leuk,” zei hij. “Ja, ja,” zei ik toen maar.’
M’n moeder steekt de sleutel in ’t contact. De auto start. Ik houd haar tas vast. Automatisch neem ik die altijd over als ze achter ’t stuur gaat zitten. Ik klem ‘m achter m’n rechterbeen.
‘Maar hij belde me later,’ gaat m’n moeder verder. ‘”Mevrouw, wanneer zullen we gaan?”’
Ze doet ‘m na. Gebrekkig nederlands, eenvoudige zinnen.
‘Hij was turks, denk ik. Hij heette Ali. Maar ik zeg: “Ach, maar dat kan toch niet. Ik heb 6 zoons. Daar heb ik toch helemaal geen tijd voor.”’
M’n moeder rijdt achteruit de parkeerplaats af. ’t Is rustig. We hebben ruimte zat.
‘”Ach, mevrouw,” zegt Ali, “’t zou zo leuk zijn. Lekker, shoarma.”’
Ik kijk m’n moeder aan. Daar zit een vrouw, een moeder, een oma. Ze heeft wel een lief koppie, denk ik, dat vast wel.
‘”Maar dat kan toch niet,” zeg ik tegen Ali. “Ik heb ook nog 6 kleinkinderen. Die komen regelmatig langs. Daar heb ik toch allemaal geen tijd voor.”
We rijden de parkeerplaats af, naar beneden. Een rustig tempo. M’n moeder kijkt of er verkeer van de zijkanten komt. & Rijdt dan kalm verder.
‘’t Zou toch best lekker kunnen zijn, Ma,’ zeg ik plagend, ‘shoarma, met een beetje knoflooksaus.’
‘Hij heeft me 3 keer gebeld. Ik zei op een gegeven moment: “Maar Ali, moet je luisteren, ik ben 71 jaar oud.” Hij was nog geen 40, wist ik, maar hij zag er uit als over de 60. Ik wist niet wat-ie met me moest.’
We rijden de straat uit.
‘& Wie moet er nou de volgende keer de ramen wassen?’ vraag ik.
‘Ja, dat weet ik niet. ’t Is een bedrijf waarvoor hij werkt. Er zullen wel anderen ook zijn, denk ik.’
We slaan de bocht om naar links, de straat van Quint in.
‘Hé, Ma, gaan we bij Quint langs?’
‘Nee, ik ga via de stoplichten verderop. Via die andere weg heb je bijna geen overzicht. Dat vind ik zo eng. Ik sta er soms uren te wachten voor ik de bocht om durf.’
‘Ja, dat is een rotpunt. Je ziet daar niks.’

We tuften gemoedelijk verder door Zijperspace.

slok

‘Wil je links of wil je rechts?’ vroeg ’t meisje.
Ik vond ’t nog een meisje. Met haar gezicht van nog niets gebeurd. Dan lopen ze wel dagelijks tussendoor leven & dood, ziek & beroerd, maar eigenlijk is dat hun glazen kooi waarin ze slechts mondjesmaat de wereld krijgen gevoed. Haar wangen toonden nog jeugdige blosjes.
‘Gewoon rechts,’ zei ik, ‘die is immers ’t dichts bij jou.’
Ik legde m’n arm over de leuning. Kneep alvast een knuist om ’t bloed nog even te doen ophopen in m’n ader.
‘Ik vraag ’t altijd maar,’ legde ze uit, ondertussen de stickers op de juiste buisjes plakkend. ‘Mensen die vaak komen prikken weten vaak ’t beste welke ader ’t beste voor hen is.’
‘Ja, ik weet ‘t,’ zei ik. ‘Ik heb ondertussen ook al genoeg ervaring: m’n rechter werkt ’t best.’
Ik wees de ader aan. Geheel gereed blauw door m’n huid schijnend.
‘Ja, zie je. Dat is een mooie.’
Dat wist ik: voor verplegers heb ik een mooie.
‘Maar gelukkig is ’t waarschijnlijk 1 van de laatste keren,’ zei ik op ’t moment dat ze met de naald op m’n ader mikte.
Ik keerde gewoontegetrouw m’n hoofd af & zij zei: ‘Oh?’
‘Ja, als ’t goed is word ik volgende maand genezen verklaard.’
Ik bewoog m’n hoofd weer terug & zag zodoende toch nog hoe de naald m’n huid in schoof.

‘Buurman!’ galmde ’t door de ziekenhuisgangen.
Ik keek om.
‘Buurvrouw!’
Suze kwam op me toe.
‘Jij ook hier?’ vroeg ze.
We liepen samen op richting uitgang.
‘Ja, ivm de ziekte van Graves. Misschien wel de laatste keer.’
‘O ja. Was je daar dan nog niet af?’
‘Jawel, maar dit is controle. Om te kijken of m’n schildklier niet opnieuw hyperactief wordt.’

We praatten verder bij de uitgang, voor de draaideuren.
Zij krijgt een hond, ook een nieuwe baan & met Roswitha & mij gaat ’t goed.
Ik zag in de verte Frank aan komen lopen.
‘Hoi,’ zei ik, toen hij op onze hoogte was. ‘1 Van de laatste keren, toch?’
‘Ja, nou, nog een paar keer. Nu even een buisje gif halen. Maar ’t ziet er goed uit.’
‘Wel lekker,’ zei ik.
‘Ton, ik moet verder,’ zei Suze & draaide zich om.
‘Maar jij ook hier?’ vroeg Frank.
‘Ja, m’n schildklier. Dat moet nog steeds gecontroleerd worden.’
‘O ja, jij had ook iets onder de leden.’
‘Maar waarschijnlijk ook de laatste keer.’
Ik betrapte mezelf er op dat ik al steeds minder vaak ter controle zou moeten komen.

De telefoon ging. Ik slikte nog net de laatste hap lunch door.
‘Met Ton,’ zei ik, met m’n tong stiekem in 1 van m’n kiezen poerend.
‘Spreek ik met meneer Zijp?’ vroeg een vrouw aan de andere kant van de lijn.
‘Ja, met meneer Zijp.’
‘U heeft net bloed laten prikken in ’t ziekenhuis.’
‘Ja, dat klopt, iets meer dan een uur geleden.’
‘& Nou heb ik de staten hier voor me. ’t Ging om de activiteit van uw schildklier.’
‘Ja.’
‘Die is opeens weer verschrikkelijk actief.’
‘O?’
‘Dat betekent dat de behandeling niet heeft gewerkt. We zullen nieuwe maatregelen moeten nemen. Maar dat kunnen we niet zelf. Daarvoor zult u naar ’t AMC moeten. Dan krijgt u een jodiumbehandeling.’
‘De slok?’
‘Juist. De slok.’

Terwijl we geheel geen dorst hadden in Zijperspace.

pauze

Ik denk dat ik maar even pauze moet nemen. M’n nek, m’n baas & nog wat andere zaken die jullie helemaal niet aangaan. Men hoort nog wel van mij.

Hoewel, men zou ook kunnen kiezen:
– niet zeuren, Ton.
– hou een weekje rust, Ton, dan komt ‘t allemaal wel weer goed..
– ach, da’s slechts een kleine inzinking, Ton.
– we vonden ‘t toch al niks, Ton.
– denk om jezelf, Ton; wij vermaken ons evengoed wel.
– als je ‘t nu niet doet, dan wordt nooit meer wat met jou, Ton.

We horen ‘t wel, hier in Zijperspace.

heldendaden

Van te voren denk ik heldendaden. Die ik al snel herzie.
‘Baas,’ denk ik aldus, ‘als je me nog een keertje laat zitten, dan doe ik ’t ook bij jou.’
‘Wat bedoel je?’ denk ik hem te zullen reageren.
‘Elke dag te laat geld een dagje extra ziek,’ denk ik hem dreigend toe.
Waarop hij me ontslaat. Of ik denk hem mij te ontslaan.
Dus herzie ik mijn heldenplannen & denk ik hem dreigend aan te kijken.

Ik bel de winkel.
‘Hé, Ton,’ weet Jan te melden dankzij onze nummerherkenning.
‘Hé, Jan,’ reageer ik op de herkenning van zijn stem.
‘Ben je al beter?’ vraagt-ie.
‘Ja, de hoofdpijn is wel weg.’
‘Geen kater meer.’
‘Nee, de kater had ik de dag ervoor.’
‘Oh, daar kwam ’t dus niet van?’
‘Nee, ik denk dat ’t weer veroorzaakt wordt door de pijn in m’n nek.’
‘Oh, lastig.’
‘Wat ik wilde vragen: heb jij je loon al gehad?’
‘Nee, volgens mij niet.’
‘Ik ook niet. & Deze maand heb ik geen reserves meer.’
‘Baas is thuis, volgens mij. Dus je kan ‘m bellen.’
‘Ik kom straks wel geld halen. Dan bel ik ‘m wel vanuit de winkel. Hij betaalt zelf maar voor de telefoon.’

Dus denk ik mezelf telefoonscenario’s.
‘Hé, baas, ik heb weer geen geld gehad.’
Stemverheffing, winkel vol klanten.
Da’s ook wraak, denk ik dan. Voelt-ie later pas, maar voelen zal-ie.
‘Geen geld?’ denk ik baas te reageren.
‘Ja, weet je wel: als in salaris, als in loon op bank, als in beloning voor ’t harde werk, als in anders had je ’t zelf moeten doen.’
‘Maar ik heb ’t toch echt gestort,’ zie ik ‘m alweer reageren.
‘& Toch sta ik bij de kassa in de supermarkt vrolijk te pinnen voor geld die niet op diezelfde rekening staat gestort als dat jij gedacht had ’t wel op gedaan te hebben.’
‘Oh, dan zal ik ’t zo snel mogelijk in orde maken,’ denk ik baas te gaan zeggen.
‘Goed, zullen we dan afspreken dat ik tot de tijd dat ik geen geld heb niet zal gaan werken?’
Waarop opeens m’n baas de held wordt & me onmiddellijk ontslag aanzegt. Via diezelfde godvergeten rottelefoon die daar in z’n winkel staat.

‘Hi, Ton,’ zegt klant Joe die uit z’n mond naar bier van gister ruikt, ‘do you have to work today?’
‘Nee,’ leg ik ‘m in ’t engels uit, ‘ik kom alleen maar geld halen voor ’t werk dat ik verricht heb.’
Ik buk me achter de toonbank uit ’t gezicht van Joe & duik met m’n hand in de kluis. Ik haal er genoeg geld uit voor een week boodschappen.
‘Bel je Jos nog?’ vraagt Jan.
‘Ja, tuurlijk,’ zeg ik met ’t apparaat al in m’n handen.
‘Jan,’ zegt Joe, ‘is ’t alright if I’m gonna drink my beer here?’
Hij wijst naar voor de winkel.
Jan knikt & ik bel.
‘Ja, haaaiiii,’ roept baas dankzij nummerherkenning.
‘Ja, hoi, met Ton.’
Da’s iemand anders dan z’n nummerherkenning deed vermoeden.
‘Hoi, Ton,’ zegt baas, ‘ben je alweer beter?’
Ik vertel ‘tzelfde verhaal.
‘Maar waarvoor ik bel,’ ga ik verder, ‘ik heb nog geen salaris gestort gekregen.’
‘Nee, er is geloof ik iets fout gegaan.’
‘Er gaat erg vaak iets fout, baas. Laatst kreeg ik ’t geld pas na een maand.’
‘Ja, dat mag niet gebeuren.’
‘Ja, baas. Jij mag dat niet laten gebeuren. Jij moet zorgen dat je dat geld hebt.’
‘De winkel moet zorgen dat ’t geld er is.’
‘& Jij bent verantwoordelijk ervoor dat er geld genoeg is.’
‘Kan ik er nu iets aan doen?’
‘Ik heb nu geld uit de winkel meegenomen. Zorg maar dat de rest zo snel mogelijk op m’n rekening staat.’
‘Ik kijk meteen na wat er mis gegaan is. Misschien is ’t wel al van de rekening van de winkel afgehaald, maar nog niet bij je aangekomen.’
‘Zorg nou maar dat ’t in orde komt.’
‘Ja, ik zal ervoor zorgen.’
& Dan wil ik ook nog iets zeggen over dat ik eigenlijk nog ziek wil zijn, maar dan hebben we allang al opgehangen.
‘Heb je ’t gezegd?’ vraagt Jan.
‘Ja, ik heb ’t gezegd,’ zeg ik.

& Voel me nog steeds ziek genoeg om thuis in Zijperspace te blijven.

toiletpapier (11)

‘Vroeger? Vroeger was ik nog erger.
Ik zat bij wijze van spreken met angst & beven te kijken naar ’t papier dat naast me hing. Op een vreemde wc dan, hè. Dan ben je al in een omgeving waar je je niet helemaal thuis voelt & dan hangt er bovendien zo’n rol die al door iemand anders is gebruikt. Tenminste, dat gedeelte dan dat er inmiddels niet meer aan zit. Dat al doorgespoeld is. Zit ik daar dus op die wc, als klein kind, me voor te stellen hoe iemand hier eerder had gezeten & dezelfde rol had betast.
Ik was op zich niet eens zo erg, hoor, in ’t verbeelden, ’t me voorstellen wat er allemaal eerder op dat soort plekken had plaatsgevonden. Ik vond dat m’n vader daar veel erger in was. Die weigerde de bril te gaan bezitten, z’n billen er op neer te zetten, vooraleer hij er een laagje van beschermend papier op had gelegd. Hij gebruikte minstens 2 keer zoveel van de wc-rol tijdens vakanties dan dat wij kinderen deden.
Totdat de papieren wc-bril uitgevonden werd. Dat was voor hem een opluchting. Voortaan gingen wij niet meer op vakantie zonder een groot pakket papieren wc-brillen in onze bagage. Een speciaal plekje achter in de caravan, niet te ver weg, zodat er ook tijdens de rit naar de bestemming op parkeerplaatsen ervan genoten kon worden.
Hij legde ’t ons uit. Ons kleine kinders.
“Kijk,” zei hij, “dit is veel hygiënischer. Dan raken je billen tenminste niet meer in contact met de billen die eerder op de bril hebben gezeten. Je vouwt ‘t papier dubbel & dan kan je heel gemakkelijk ’t middendeel er uit scheuren. Er zit immers speciaal daarvoor perforaties in ’t papier. Dat middenstuk kun je dan in ’t midden van de pot leggen. Dan spettert de drol ook niet zo erg als-ie in ’t water valt.”
M’n vader was praktisch ingesteld. Elk onderdeel had z’n functie.
Maar ik durfde dat middenstuk, ’t anti-spetteronderdeel zogezegd, amper in ’t midden te leggen. Dan moest je je hand toch echt wat dieper in de pot houden, wilde ’t op de bestemde plek aankomen.
Dat wc-papier dus, dat durfde ik bijna niet aan te raken als ik kon zien dat iemand anders er aangezeten had. Als iemand ’t velletje dat als 1e voor mij beschikbaar was had samengeknepen om dat wat er onder hing er af te kunnen scheuren.
Begrijp je ’t nog?
Dat zie je toch wel ‘ns: dat ’t 1e beschikbare velletje er helemaal verfomfaaid bij hangt. Gewoon niet netjes langs de perforatiestrook afgescheurd. Dan heeft iemand in uiterste paniek, of uit pure ongeïnteresseerdheid, gewoon er afgetrokken wat ‘m op dat moment ‘t 1st voor handen kwam & ’t daarna gewoon zo laten hangen.
Dan zie je meteen dat er handen aan gezeten hebben. De afdruk staat er op.
Mensen die op zo’n manier wc-papier behandelen kunnen volgens mij ook niet proper op hun lichaam zijn. Die hebben vast ook vieze vingers. Vieze vingers waarmee ze aan ’t wc-papier zitten te rukken.
Daar durfde ik dus niet meer aan te komen. Of ik durfde ‘t in ieder geval niet meer te gebruiken om m’n bips mee af te vegen.
Ik dacht dan aan ’t washandje waar m’n oppastante m’n billen eens mee afgeveegd had. Dat washandje, daar hadden allerlei andere dingen mee gebeurd kunnen zijn. & M’n oppastante veegde daar m’n bescheten broek mee schoon, om daarna pas m’n billen ermee te gaan behandelen.
“Zo, & de volgende keer weer luiers als je ouders weg zijn,” zei ze dan.
Dingen die al gebruikt zijn, die mogen niet nog een keer, dat heb ik toen besloten. Ik heb er voor de rest geen last van gehad, maar dit besluit stond van toen af vast.
Nee, verfrommeld wc-papier, daar kom ik niet aan. Liever ook niet van dat kringloopspul. Heus wel zinnig voor de natuur, maar ik zie ’t in gedachten al in m’n handen uit elkaar vallen, juist als ik lekker bezig ben.
& Als er bloemetjes op geschilderd staan, dan denk ik dat ’t zulk dik papier is, dat ’t vanzelf wel moet gaan verschilferen, daar blijf ik dus liever ook van af.
Maar niets zo lekker als bij iemand anders even naar de wc te gaan. Dan kan je zien hoe die ’t doet.
Bovendien stinkt ’t dan niet zo erg bij mij zelf thuis.’

’t Ruikt al zo erg naar mezelf in Zijperspace.

vulling

’t Kapot slaan van een mug, dat is waar ’t om gaat.
Hoe ik op de wc zit, een boek opengeslagen op de wasmand voor me, in gedachten verzonken over hoe groot m’n hekel eigenlijk is aan de manier waarop de schrijver schrijft, afgeleid daarin word door een rondzwervende mug, eindelijk tot leven gewekt door ’t plotse licht dat ik in ’t toilet ontstoken heb, & dat terwijl ik er vanuit ga dat een insect doden voor blote mensenhanden nagenoeg onmogelijk is & ik desondanks toch ga slaan, met 2 handen op elkaar, applaudisserend met een enkele klap, bedankt voor de voorstelling, maar ’t gevaar dat jij, mug, met je meebrengt, ook al is ’t voor jou geen voortplantingsseizoen meer & is de kans dat jij een vrouwtje bent redelijk klein, is voor mij een reden om te proberen je bij deze te vermorzelen tot proporties waarbij ik niet meer hoef te denken aan hoe jij me zou kunnen opzadelen met rijzend vel, & ik vervolgens vergenoegd kan kijken naar iets dat in z’n bestaan een dimensie achteruit is gegaan.
Daar gaat ’t om. Dat men beseft dat ’t een klein mugje is dat opgehouden is met te leven, dat ik er stil bij heb gestaan.

Of, zo men wil, met een arm in de nek, of eigenlijk achterovergeslagen om de nek heen, langs ’t hoofd, bungelend over de leuning van de bank, dat zogauw die houding is ontstaan, de kussen daarbij, eigenlijk 1 van de 3 kussens, is gaan rusten op m’n borst, & de andere arm, rusteloos bij gebrek aan gezelschap van z’n evenbeeld, ook wel spiegelbeeld genoemd, zich daarop drapeert, zogauw dat gebeurt, in die houding mijn lichaam zich bevindt, languit op de bank, boek opzij geschoven ditmaal, om niet geplet, pagina’s verfomfaaid gevouwen, te worden door mijn gewicht, & ik me begin af te vragen waartoe, waarom, hoe dat zo, & is deze houding dan zo genoeglijk?
Dat ik me dat dus afvraag. & Dat kenbaar wil maken. Hoe leg je dat dan uit? & Krijg ik ’t voor elkaar dat mensen ’t begrijpen, misschien wel verder willen lezen?

Ik kan ook vertellen over ’t t-shirt. In kortere zinnen. Omdat ’t mogelijk beter past. ’t T-shirt dat droog moest zijn. Die ochtend gewassen. Dezelfde middag gedragen willen worden..
Dat elk woord op ritme is geselecteerd. Maar toch dienstbaar aan ’t verhaal. Van dat t-shirt. Heel onnozel. Toch van groot belang.
Want dat t-shirt, daar gaat ’t om. Wil men mij begrijpen. Doorgronden.
Net gekregen, dat shirt. Nieuw. Die middag kan ik ’t dragen, zodat iedereen kan zeggen: hé, nieuw t-shirt. & Ik zeg: ja, nieuw shirt.
Niets bijzonders. Dat verhaal over dat shirt. Iedereen kan dat vertellen. Vooral ook omdat men niet weet welk t-shirt ’t is, behalve nieuw. Houdt een man tegen op straat & vraag ‘m te vertellen over z’n t-shirt. Dat hij dan zegt: ja, die is nieuw.
Misschien had-ie ’t ook wel vanochtend gewassen, snel laten drogen. Zodat-ie aan de toevallige voorbijganger, die perse wilde weten over ’t shirt, kon vertellen dat ’t net nieuw was. Gewassen, gedroogd.
Dan had u dit niet hoeven lezen. Was dit niet geschreven.
Of misschien ook wel.

Nog 1 maal dan. Over de spin.
Hij kwam van boven, zoals spinnen wel vaker doen. Ze laten zich afdalen, met hun draad, om een tastbaar punt te vinden, houvast, voor een volgende draad.
Dus van boven, terwijl ik de keukendeur open deed.
Ik was binnen, spin was buiten.
Kwam-ie daar pardoes boven op m’n mat. In een gaatje van m’n mat. De mat waarop ik altijd m’n voeten veeg als ik in de tuin ben geweest. Midden in een gat van die mat.
Ik vond die mat er toch al groezelig uitzien, van al dat vegen. Zeker met die spin er midden in was dat geen gezicht.
Dus ik sla die mat uit, tegen de muur. Weg stof, weg vuil, weg spin.

Dat is alles. Maar dat moet ik dan wel 1st verteld hebben. Voordat men kan beseffen dat dit Zijperspace is. Dat ‘t 4 jaar bestaat, vandaag. Gevuld met niets meer dan dat. Dat ’t geen voorkant & geen achterkant heeft. Gewoon een vulling. Van een voor de rest leeg geheel. ’t Geval is dus dat ik dat lege geheel zichtbaar moet maken.

Gelukkig heb ik daar genoeg ruimte voor in Zijperspace.

weetje

Ik liep richting fiets. Aan de westkant, in de fietsflat.
De westkant, de fietsflat; iedereen weet waar je ’t dan over hebt, bedacht ik onderweg. Net zo’n onderdeel van de stad als ’t Damrak, de Spuitoren, de Albert Cuyp. Terwijl ’t toch nog maar net bestaat.
Ik toonde me heer & meester van de straat. Liep met hoofd opgeheven, neus vooruit, recht op m’n doel af. Ook de muziek op m’n oren droegen hiertoe bij. Als iets of iemand niet aan de kant ging, dan ging ik wel. Met grootse stappen, in cadans, niets ontziend. De miezerige taxichauffeurs links. Ik zag er 1tje mokkend gehoorzamen aan een politieagent.
& Daar liep Ester. Mij tegemoet.
‘Hoi, Ester,’ zei ik.
Eigenlijk net te laat. We waren al op gelijke hoogte. Maar onze passen van tegengestelde haast deden ’t me te laat beseffen. Hoewel zij me nog niet had herkend.
Dus bij ‘Hoi, Ester’ keek zij pas opzij. Of eigenlijk naar achteren. We waren alweer 2 meter verder.
Ze lachte. Dat was wat ze in ieder geval deed: ze lachte.

Dat mocht helemaal niet. Altijd als ik haar zag was er iets aan de hand.
Ik was nu weliswaar op een moment beland van op z’n breedst enkele secondes, ’t was grappig haar weer ‘ns tegen ’t lijf te lopen, maar ik wist dat er iets fout was. Er was iets fout. Alsof m’n moeder had gezien dat m’n vingers in de snoeptrommel hadden gezeten.

‘Zo zie je elkaar nooit & zo kom je elkaar tegen,’ zei Ester.
Ik was druk bezig m’n pet af te zetten. De meeste mensen verdenk ik ervan mij niet te herkennen met pet. Met bril. Met koptelefoon.
Dus vroeg ik me al doende af waar zij mij toen nooit & nu aldoor tegen was gekomen. Zo’n zinsnede gebruik je anders niet.
Zo zie je elkaar nooit, herhaalde ik bij mezelf, om te oefenen wat de betekenis ervan was.
Terwijl we ondertussen de afstand van die 2 meter elkaar voorbij gaan verkleinden tot een noodzakelijke zoen. Links, rechts, links.

Ik zei maar: ‘Da’s een tijd geleden.’
Voor ’t geval dat ze me voor iemand anders hield.
‘Ja, da’s lang geleden.’
Ik probeerde bij haar de vergissing te herkennen. In ’t optrekken van haar neus. Of een wenkbrauw die scheef zou gaan.
‘De laatste keer was in de Brij,’ voegde ik voor alle duidelijkheid er maar aan toe.
‘Ja, da’s lang geleden, de Brij.’
& Nu probeerde ik de tijd in haar gezicht te lokaliseren, ’t besef van tijd.

Weet je nog wel, dacht ik in de samengeperste tel van tussen 2 zinnen door, dat je me kwaad aankeek, daar in de Brij, dat ik zei: hé, je hebt een kind, zei ik, & jij van: ja, ik heb een kind, waarop we niets meer zeiden, behalve of ik de glazen misschien zou mogen hebben & of je nog werkte achter de bar & jij zei dat die man naast je je man was, de vader van ’t kind, je verder met kwaad ging, doorging met kwaad in je blik, kwaad kijken ging, donker kijken, ’t kind oppakte & in je armen nam & schommelde & ik de glazen pakte & terug bracht naar de bar, weet je nog.

‘Daar werk je zeker niet meer, daar in de Brij?’ zei Ester.
‘Ja, daar werk ik nog steeds.’
Haar aankijkend. Waarom hadden we moeten zoenen, dacht ik. Hadden we niets kunnen doen om dat te voorkomen?
‘& Jij had een kind, toch?’ vroeg ik op mijn beurt.
‘Ja, ik heb er wel 3.’
Ze lachte, zowaar, ze lachte.
‘Maar ik moet nu m’n trein naar Zaandam halen, want die kinderen wachten.’
‘Ok, tot een volgende keer,’ zwaaide ik al.

& Weet ik zelf nog, bedacht ik me later, al lang & breed thuis, dat zij ooit op me af kwam lopen, dat ze me even wilde spreken, in alle rust, dat ’t dan ook net zo goed nu kon, zei ik, zachtjes, om te laten merken dat zachtjes ook best door niemand kon worden verstaan, ondanks alle drukte om ons heen, waarop ze zei: door jou heb ik een geslachtsziekte opgelopen & kan ik misschien wel nooit meer zwanger raken, dat ze dat zei, waardoor zachtjes plots door iedereen te horen leek te worden.
Hoe dat dan, dat ik dan zei, dat ik dat vroeg na haar opmerking gehoord te hebben, hoe dat dan kon, ik die nog nooit een geslachtsziekte had ontmoet, gesproken, mee genomen had op visite, of als cadeautje bij iemand had achtergelaten, niet dat ik wist.
Nou, zei zij, met haar blik van kwaad & achterdocht tegelijk, nou, zei zij, dat zeggen anderen ook, die 2 anderen, die de andere daders zouden kunnen zijn, waardoor ik ziek ben geweest, antibiotica heb geslikt & wat al niet meer, waardoor ik misschien wel nooit meer kinderen, & dat soort dingen, dat zei ze, ze zei: die 2 anderen hebben zich al laten controleren & geen van beiden hadden iets gehad, waarop jij de enige nog was die de ziekte had kunnen overdragen.
Toen hebben we ons hoofd omgekeerd, ik met haar telefoonnr in de hand, vervolgens in m’n broekzak, met ’t adres van de GG&GD erbij & hebben we elkaar nog zelden gezien.
Ik heb haar nog wel opgebeld, na de uitslag, dat ik ’t niet was geweest, dat ik ’t niet kon zijn geweest, waarop zij zei dat dat niet kon.

Maar men wist inmiddels beter in Zijperspace.

behuizing

Ik denk dat dit ‘t 1e huis is geweest dat m’n vader niet behangen heeft.

Ik had er een zwaar hoofd in. ’t Was me al eerder overkomen dat niemand op kwam dagen. Stonden er groepjes mensen voor ’t huis & kwam er niemand om de deur open te doen. Dan was ’t appartement blijkbaar al verhuurd, maar waren ze ’t vergeten mee te delen.
Ik heb er wel ‘ns met 10 man gestaan. Na 1 uur wachten opgegeven.
Nu stond de deur op een kier. Ik klopte & ging naar binnen.
‘Jij komt ook voor ’t bezichtigen?’ vroeg de vrouw met de map onder haar arm.
Ik knikte & noemde m’n naam. Zij opende de map.
‘Nr 7 ben jij,’ lichtte de vrouw van de woningbouwvereniging me in.
Ze keerde zich om naar nr 2, om haar weer te woord te kunnen staan. Die had veel vragen. Vreselijk veel vragen.
Ik sloot me een beetje bij nr 8 aan.
‘Ben jij nr 7?’ vroeg nr 8. ‘God, ik heb ook nooit geluk.’
Nr 2 had volgens haar toch geen belangstelling. & De rest was niet op komen dagen. Ik was de laatste. & Na mij zou waarschijnlijk toch niemand meer komen. Daar was ’t te laat voor.
Nee, nr 2 had waarschijnlijk geen belangstelling. Ze was zo-even naar buiten gegaan.
‘Die gaat nog even nadenken,’ zei de vrouw van de woningbouw toen ze bij ons kwam staan. ‘Maar willen jullie nog wat weten?’
Ja, die kapotte ruitjes, noemde nr 8. & Die asbestplaten in de tuin. Waar was de deur & was dit de kelder, hoe hoog was de huur & was er kans op renovatie in de toekomst.
Waarna ze verzuchtte: ‘Oh, wat een tuin.’
& Stiekem dacht ik: ‘Oh, wat een tuin.’
Want je moet nooit laten merken dat ’t je wel wat lijkt.
Als laatste zei nr 8 nog tegen mij: ‘Ik reageer alleen nog op huizen met tuinen. Anders wil ik niet.’
& Ik zei toen tegen haar: ‘Ik reageer alleen nog op huizen met voorrang voor mensen van 60+.’
Meer zei ik niet. Ik was al druk aan ’t denken hoe ’t nou verder moest gaan.

Stella had tegen me gezegd: ‘Ik wil dat je er in februari uit bent.’
Dat klonk heel hard, maar zo bedoelde ze ’t niet.
‘Nee, ’t lijkt me voor ons beiden gewoon beter dat we een limiet stellen. Een datum. Anders blijft ’t gewoon zo doorgaan.’
Ja, anders was ’t gewoon zo doorgegaan. Dan was ik daar nog een tijd gebleven. In een huis met een huur voor 2 personen.
Nee, ze wilde er vanaf. Eindelijk legaal samenwonen met Erik. Dat leek haar wel wat. Weg met ’t 2e huis van Erik, dus ik er uit.

Ik geloof dat ik een briefje heb ingevuld. Handtekening dat ik ‘m wilde hebben. Of een telefoontje. Dat zou ook kunnen. Dat ik daarbij heb gevraagd hoe lang ’t dan zou duren voor ik wist dat ik ‘m kreeg.
Waarschijnlijk is ’t dat laatste. Hoewel ik ’t niet meer weet. Er moesten daarna ook zoveel dingen nog gebeuren. Ik weet alleen nog dat ik een telefoontje kreeg. Dat ik ’t was.
Ik dacht nog even aan nr 8. Dat zij ’t nooit had kunnen worden.

3 Dagen voor de nieuwe eeuw had ik m’n sleutel. M’n nieuwe sleutel. Ik ging gelijk fietsen om te kijken of-ie zou passen.
Toen ik m’n sleutel in ’t slot aan ’t draaien was, ging de deur ernaast open. M’n toekomstige bovenbuurvrouw.
‘Oh, word jij de nieuwe buurman?’ vroeg zij.
‘Ja, ik heb net de sleutel.’
‘Dan moet je op ons feestje komen. Wij vieren met oud & nieuw ’t nieuwe millennium.’
Maar ik zei dat ik al een feestje had. Om vervolgens naar binnen te gaan. We zouden elkaar vast nog wel zien, had ik nog gezegd.
Ik keek om me heen. Gooide de tuindeuren open & keek naar de tuin van een overleden oud dametje. Ik opende de kelderdeur & tuurde naar ’t donkere gat beneden me. Verder scheurde ik wat aan plakken afhangend behang. & Ik dacht aan m’n vader, die altijd alle muren had voorzien van nieuw behang.

Vervolgens gingen we bouwen aan een nieuw Zijperspace.