ontknoping

& De barman boog zich voorover, klaar om de stoel te vatten om ’t vervolgens in een stapel van soortgenoten te doen belanden. & Hij kromde zijne rug, strekte zijne armen & greep de stoel in zijnen handen.
Hij dacht aldus dat ’t wel ok was. Zo deed de barman immers altijd. & Zo zou hij blijven doen tot aan ’t einde der dagen.
Een kaatsing van licht weerhield hem echter plots. & Hij stramde in zijn beweging met een gevoel dat er iets niet in orde was. & Hij keek verwonderd naar dat wat hij voor zich zag.
& Toorn brak uit & vervulde zijn gemoed.
‘Verdelg & plakken schors!’ weerklonk zijne stem.
& Gelijk daarmee leek een schaduw zich te vormen over ‘t eens zo zonrijke terras.
& De mensen vroegen hem, degenen die zich in zijn nabijheid bevonden: ‘Vanwaar Barman, gij die zo vrolijk & vol ootmoed jegens uwen klanten zich gedraagt, dat gij bij vatting van een stoel in dergelijke gallige woede uitbreekt?’
Waarop hij sprak, vervuld van bedrukte stemming & getergd tot een mismoedig teneur: ‘Ik heb er me hierbij getroffen een stoel, zo 1 van de velen die tot mijn stal behoren, gebonden aan een ketting, geknoopt, verknot & moeilijk los te krijgen bovenal doordat enen onverlaat zich grappig wilde prijzen door de ketting meermalen om de leuning te rijgen & te verwarren in zijn eigen voorland.’
‘Maar vooraleer,’ zo sprak 1 van zijn gasten, tot voor kort nog nippend aan zijn glansrijk vocht, ‘Heer Barman, gij zijt toch niet de minste, onvervaard & vol van spitsvondigheden, waarbij u de euvele moed toch niet in de schoenen zal zakken bij slechts 1 onvolkomenheid dat zich op uw weg van opruiming bevindt?’
‘Ik zal mij de mens ontmoeten die zich tot deze lafhartige streek heeft doen verlagen,’ zo sprak de barman, waarbij de schichten aan zijn ziedende blik ontsprongen, ‘want nu kost ’t mij wijlen tijds & zal ik mij nopen tot een ontpluizende activiteit, waar ik mijzelf van beter & zinvoller besteding had kunnen voorzien.’
‘Daar heeft slechts een deerne gezeten,’ sprak 1 der andere gasten die zich in de omgeving van de barman bevond, ‘een frêle, jeugdige jonkheid, die in gesprek met een halfwassen brasem haar handen niet stil konde leggen, zo kwam mij voor, & alzo de ketting, ’t maledijd, omwikkelde & omwikkelde tot genen structuur in de leuning was ontstaan.’
& De ogen van de barman schoten vol van vervloekend zwart, zijnen wangen kleurden naar driftig paars, ’t bloed in z’n vingers onttrok zich & zijnen stem sprak schetterend: ‘Wijs mij die enen vrouwe, ’t misselijk schepsel, ’t te laken leven dat zich hier bevond, zodat ik de fiolen van mijn toorn over haar kan uitstorten.’
‘Zij is gevlucht, zij is ginder, op zoek naar andere verzoekingen & spijzen bovenal om haar maag te vullen.’
‘Dan zal ik haar halen & haar losrukken van de verleidingen waarboven zij zich zal bevinden om haar te gebieden de knoop die mij in mijn werk verwart, & ’t werk met mij doet verwarren tot gordiaanse praktijken waar ik zelf een bijl noch zwaard bij ’t vest durf te nemen.’
‘Nee, nee, Barman,’ spraken de omstanders snel. ‘Laat dan ons, uw gasten, een poging wagen u te ontzien in ’t ontwarren van dezen ketting die een te groot beslag legt op uwen gemoedsstemming. & Laten wij u verlichten, zoals ook u ons doet verlichten na ’t tot ons nemen van uw geestrijk vocht.’
& Voor een moment keek hij minzaam & liet hen hun gang gaan.
& Een minuut ging voorbij, & een andere minuut, waarna nog een minuut & nog 1, totdat er zoveel minuten voorbij gegaan waren dat ’t zich liet vullen in een tijdsbestek van wel minstens 10.
& Hij zeide tot zijn nijvere gasten, die gebogen stonden over de knoest van wirwar zoals de ketting zich eerder getoond had: ‘Zo ziet u, gij allen, waartoe mijn berserk ontstoken was, waar u & uw gezellen reeds een lange stonde bezig zijt ’t te ontrafelen & in volle oorspronkelijke lengte uiteen te leggen.’
‘Barman, wij bidden u, Barman,’ zo sprak 1 van de nobele sujetten, ‘uw kuif af te steken, uw kam te laten hangen, uw drift te laten varen, want ziehier, uwen stoel staat weer gereed, gevrijwaard van de eerstmaals zo bindende ketting.’
& De barman sprak, vol ootmoed & vervuld van erkentelijkheid & zich aan de gasten verplicht: ‘& Ik ben u dankbaar, ik ben vervuld, alswel dat ik me aan u verplicht.’
‘& Toch zie ik,’ zo sprak 1, ‘dat uw persoon nog een vleug van de drift met zich draagt die zo-even uwen hele lichaam volschoot. Dat moet toch niet enen al te fijnen bewaarheid gevoelen?’
‘Welzeker,’ zo sprak de barman, ‘maar zo ben ik nou 1maal.’

Waarop hij zich de rug omkeerde & terugschreed tot in zijn eigen schulp van Zijperspace.

een saai stuk schrijven

Ik doe ’t nu in sessies van 10. Ik weet dat ’t anders niet lukt.
Ik duw m’n kont zo dicht mogelijk tegen de bank aan. Op de grond. Zodat m’n rug hol gekromd wordt door de zitting van de bank. Die steekt nl iets vooruit ten opzichte van ’t onderstel. Zodoende probeer ik m’n rug te sparen. Dan kan-ie langer mee. Vorig jaar was ik gebroken, enkele dagen voor m’n verjaardag, vanwege ’t feit dat ik dacht dat op de tafel vouwen de handigste, de lichtste, de ergonomisch meest verantwoorde oplossing was.
’t Kan er aan gelegen hebben dat ik vorig jaar nog niet wist wat voor mij de beste houding was. Ik had nog geen uitgebreide behandeling van fysio achter de rug. Wellicht dat ik anders was gaan zitten, met die kennis, de kennis die ik nu wel heb.
M’n benen kruis ik, m’n voeten ½ onder m’n lichaam weggestopt, zodat ik genoeg ruimte voor me heb & er toch dicht op zit. Ik moet er bij kunnen. Niet te veel voorover hoeven hellen.
Maar kleermakers zijn gekken geweest. Kreupele gekken. Een mens kan niet meer normaal lopen nadat-ie in kleermakerszit een sessie, zoals ik, heeft gedaan van meer dan 10. De botten lijken niet meer uit elkaar getrokken te kunnen worden, de onderbot & bovenbot van respectievelijk ’t onder- & ’t bovenbeen, de spieren weigeren op de hun gewone manier dienst te doen & de huid lijkt zich in dat korte tijdsbestek, per exemplaar heb ik ongeveer een ½e minuut nodig, samengetrokken te hebben.
& Elke keer raak ik de tel kwijt. Bij 5 denk ik dat ik er al 6 heb gedaan. Om bij 7 te veronderstellen dat ik er nog maar 1 te gaan heb. Dan wil ik allang niet meer. M’n benen niet. M’n onrust niet.
Dus denk ik maar zinnige dingen. Hoe ’t best te vouwen. Waar de vouw ’t mooiste loopt. Hoe ik kan voorkomen dat kreukels ontstaan. Hoe ik kreukels er uit kan wapperen. Of kan strijken door er met m’n hand overheen te gaan. Of ik wel precies op de goede afstand richting midden vouw.
Dat zijn zinnige dingen.
Soms schiet mij tijdens die handelingen te binnen hoe ik vorig jaar heb zitten ploeteren. & Komt mij ’t beeld voor hoe prachtig de stapels uiteindelijk stonden, keurig naast elkaar, ongeveer gelijke hoogte, in m’n open klerenkast, onder m’n hoogslaper.
Daar doe je ’t voor. Ploeteren, om zo min mogelijk negatief commentaar te krijgen van familie. Want ’t is vooral familie die graag wil dat ik de strijkbout & de strijkplank erbij gebruik. Die denken nog steeds dat ’t vrijgezellenbestaan louter bestaat uit vertier & vrije tijd.
Speciaal voor hun zal ik ook m’n ramen dit jaar maar ‘ns wassen.
Maar 1st die bier-t-shirts dus. Nog minstens 7 sessies te gaan, 8 nachtjes te slapen.

We worden er elk jaar weer een beetje saai van in Zijperspace, vandaar dus.
Naschrift: ‘t Frappante is wel, nu ik toch besloten heb dit als een niet al te florissant stukje te beschouwen kan ik ‘t net zo goed even meedelen, dat als je een stapel van 10 t-shirts net gevouwen hebt, of van 20, als ik 2 sessies kort op elkaar heb laten volgen, ze ongeveer een uur later nog maar een volume hebben van zeg 3 kwart van de oorspronkelijke omvang. Waarschijnlijk zal men dit enigszins bevreemden, maar ‘t verwondert mij & doet mij steeds opnieuw secuur kijken naar hoe groot de stapel is, probeer in te schatten hoever ‘t niveau van de hoogte van de stapel verminderd is. Dit vooral natuurlijk als ik even niks te doen heb, als ik bijvoorbeeld aan ‘t nadenken ben over een volgende zin. Dat hoeft nu niet meer, want hierop volgt een punt.

kijkseizoen

‘Waar keek jij naar?’ vroeg ik aan Jann.
Ik smoesde ‘t. Op ’t moment dat ik samen met haar voor de kassa stond. Zodat net niemand anders kon horen wat ik zei.
Ze keek me niet begrijpend aan, kon ik vanuit m’n ooghoek zien. Ik mocht niet te veel kijken, want dan zouden ze zien dat we ’t over hun hadden.
‘Keek je naar zijn oren of naar haar tiet?’ vroeg ik daarom nogmaals zachtjes.
‘Ik keek naar de scheur in haar broek,’ zei Jann.
Ik moest terug. Om ’t wisselgeld te geven. Ik hield m’n mond tot ze er met ’t bier vandoor waren. Bestudeerde ondertussen zo onopvallend mogelijk de broek van ’t meisje.
‘Dat van die broek kon ik niet zien,’ zei ik daarna tegen Jann. ‘Daar heb ik blijkbaar geen oog voor.’
‘Ja, voor tieten wel,’ zei Jann. ‘Dat heb ik dan weer niet.’
‘Nee, zag je dat niet? Toen ze naar me voorover boog om te zeggen wat ze wilde hebben, floepte haar linkertiet er bijna uit. Ik wilde er niet naar kijken, maar je kon gewoon niet anders.’
‘Nee, dan kan je gewoon niet anders.’
Ik zei maar niet dat ik er een beetje misselijk van was geworden.

‘Mag ik ’t lege glas, asjeblieft?’ wees ik naar ’t glas bij ’t kleine meisje haar voeten.
Nou ja, meisje. Jonge vrouw. Maar omdat ze klein is. Ze komt tot aan mijn schouders. Daarom wordt ze als vanzelf een meisje.
Alles is klein bij haar. Korte benen, korte armen, kleine neus, kleine oren & daarom alles in proportie. Ook haar borsten staan in proportie. Precies afgemeten strak in haar t-shirt.
‘Wat zeg je dat lief,’ zei ze.
‘Oh?’ zei ik geschokt.
‘Ja, zo netjes met ‘asjeblieft’,’ lichtte ze toe.
‘Maar ik ben ook erg netjes,’ zei ik & kleedde haar in gedachten uit.
Heel langzaam. Maar nog net binnen de tijd dat ik de andere glazen aangereikt kreeg. Om te kijken of haar borsten zonder t-shirt nog steeds zo strak stonden. Nu mocht ‘t. Ik was immers netjes.

Oeps, ’t meisje in ’t groene t-shirt. Met de tattoo op haar rug. Net boven de lijn van ’t broekje. Welk broekje ze ook aan zou hebben. De tattoo een 3-hoek die je er aan deed herinneren dat er ook nog andere regionen waren dan dat plekje op haar rug.
Dat kon ik nu niet zien. Ze stond recht voor me. Lachte me gedag. Gezicht naar me toe. Niets dat aan haar houding verried dat die tattoo op haar rug zat. Keurig meisje.
Nette vriend. Zij veel te knap voor de onopvallende, veel te nette jongen. Zeker met zo’n tattoo. Ook al was ze keurig.
Maar ze lachte. & Dat voor een keurig meisje. Keurig meisje met tattoo weliswaar, maar toch net iets te lang. Vooral ook omdat ik niet wist waar ik m’n ogen moest stoppen. Te dun t-shirtje & te veel wind. Dat leidt maar af. Dan kan ik m’n ogen niet al te lang gevestigd houden op haar glimlach, neutraal terug lachend, groetend, vragend wat ze te drinken wil hebben. Dan gaan m’n ogen dwarrelen. In paniek. Ik wil vooral niet laten merken dat ze afgeleid worden door de inhoud van haar t-shirt & de gevolgen van de wind.
‘Waar is je vriendje?’ begon ik daarom maar.
‘Die is naar huis,’ antwoordde ze. ‘Die wilde de aflevering van ‘Friends’ niet missen.’
‘Oh, dat zie ik nooit,’ zei ik.
‘Nee, ik hou er ook niet van,’ zei zij.
Ik deed m’n best naar haar bewegende mond te kijken, die dunne lijntjes van haar lippen, of haar sprankelende ogen, & niet weer af te zakken naar bedenkelijk niveau.
‘Ja, daar zijn vriendjes voor, om naar ‘Friends’ te kijken.’
Ze lachte om m’n opmerking. Ik zag haar tepels op ’t ritme van ‘t lachen tegen haar t-shirt schuren. Daar keek ik dan maar naar. Kort. Niet te lang.

Men mag niet zien wat er gaande is in Zijperspace.

begrepen

‘Förstå’ is ’t werkwoord. ‘Verstaan’.
Ik zie ’t deense echtpaar weer voor me staan.
‘Ja, jag kan förstå ni,’ zei ik.
Ik had ze kunnen verstaan, had ik gezegd.
Nee, dat zei ik eigenlijk niet. Dat had ik willen zeggen. Nu had ik gezegd dat ik ze kon verstaan.
‘Jag förstod ni.’
Ik verstond u.
Had ik ook kunnen zeggen.
Of is dat de verkeerde verbuiging?
Förstå, förstod? Förstodde?
‘Hade förstått’, dat in ieder geval. ‘Had verstaan’.
Ik had willen zeggen: ‘Ik kon verstaan wat u zei.’
Dan heb je verleden tijd nodig.
Förstod. Of ‘förstodde’? Waar haal ik dat ‘förstodde’ toch vandaan?
Förstodde. Förstodde. Förstodde. Förstodde.
Förstått.
Nee, even terug naar dat deense echtpaar. Dat stond voor me. Ik zei ’t in ’t zweeds & ze luisterden niet eens naar wat ik zei.
Dan zeg je: ‘Ja, jag kan förstå ni.’
& Dan doen ze daar niks mee.
Ze keken me een beetje glazig aan. Weer van dat onverstaanbaar engels gebrabbel, zo keken ze. Die amsterdammers kunnen niet eens fatsoenlijk engels spreken.
‘I want to have these bottles,’ ging de man na de glazigheid uit z’n gezicht geveegd te hebben onverstoorbaar door.
‘Ja, dat begreep ik,’ wilde ik zeggen. ‘Ja, jag förstod det.’
Förstod. Daar is-ie weer. Förstod. ’t Klinkt zo stom.
Ik moet ergens anders aan gaan denken. Aan hoe mooi de zon buiten schijnt. Hoe lekker de vette hamburger in de vroege ochtend was. Hoe ik achter de schaapjes aan over ’t hek spring. Bijvoorbeeld in m’n blootje. Of dat ik in de trein zit die momenteel achter ’t huis langs gaat. Of dat ik er boven vlieg. & Door de bocht heen over andere oorden scheer.
Förstå. Stå. Daar is ’t van afgeleid.
‘Jag stod vid stolen.’
Ik stond bij de stoel.
Daar is ’t ook ‘stod’.
‘Förstod’ is dus de verleden tijd.
Förstod. Förstod. Förstod.
Wat wilden die deense oudjes eigenlijk hebben? Ze hadden naar de glazen gewezen. & In hun handen hadden ze een paar flesjes bier.
‘Jag hade förstått ni.’
Ik had u verstaan.
Dat had ik best mogen zeggen.
‘Varsågod,’ had ik uiteindelijk gezegd, toen ik ze ’t glas ingepakt had overhandigd.
‘Ah, du snackar svenska,’ zeiden ze toen.
Dat ik zweeds sprak.
‘Ja, jag kan förstå ni,’ had ik toen gezegd. ‘Jag har läst svenska vid universitet.’
Dat ik zweeds aan de universiteit had gestudeerd.
‘Så du kan förstå danska också?’ zei de man.
Verdomme, komt dat ‘förstå’ weer.
Stå, stod, stått. Förstå, förstod, förstått.
Ja, ik kan jullie verstaan. & Sodemieter nu maar op. Ik wil gewoon een dutje doen. Rustig op de bank. Jullie zijn bijna 24 uur geleden uit m’n leven verdwenen. Zo goed als definitief. & Toch blèren jullie förstå, förstod, förstått in m’n hoofd. Misschien zijn jullie al dood. Zo oud zagen jullie er in ieder geval uit. Dat ’t elk moment zou kunnen gebeuren. & Anders zie ik jullie toch niet eerder dan dat ook mij de dood zal overkomen. Dus donder op. Weg uit m’n kop.
Verstaan?

Ik wil wel weg hier, maar zit een beetje opgesloten in m’n eigen Zijperspace.

ezelsoor

Ik ben een god van niks.

De bzzoemende bijen, een pad op de loer, een ontwakende slak & krioelende kleine 3-potig-rode kevers, waarvoor god van ’t groter heelal nog geen naam gereed had.
Weliswaar trots dat ik met handschoenen aan een slak durfde smijten over de scheidingswand met de buren.
Met die handschoenen zal ik wel nooit naar de wc durven gaan.

& Stoer dat ik met schep bestemd voor ’t scheppen een pad durfde lepelen. Z’n poten wijd gestrekt vloog-ie uit beeld, zover weg dat ik van ‘m dacht nooit te hebben bestaan.
Om me er aan te herinneren blijft de schep voortaan buiten staan.

Die krioelende 3-potig-rode kevers, kleiner dan een mier, zeker nog steeds met z’n 5-en boven op elkaar, waardoor je werkelijk niet kon tellen hoeveel voortbeweging er aan hun lichaam was vergroeid, ik hou ’t maar op 3. Ze waren zeker niet mooi, behalve dan dat rood in de zon, waar ik ze mee confronteerde, terwijl ze eigenlijk genoegzaam zaten te keuvelen bij elkander op de thee, in de steenholte van 3-potig-rode kever nr 13634, & ze opeens allemaal tegelijk besloten om toch maar naar huis te gaan, weg van ravage van ’t keuvelig huisje van 3-potig-rode kever, kleiner dan een mier, ook al zat-ie pontificaal boven op z’n gehele gezin, nr 13634.
& Stenen zullen mijn boekenkast nimmer sieren.

Ik ben een god van niks als ik niet zeker weet of scheuten in ’t voorjaar geknipt dienen te worden, als ik vind dat ze me lastig vallen als ik me over ’t pad voortbeweeg. Als ik spijt krijg bij ’t zien vallen van de rode appelbloesempjes, maar als straf voor die spijt een scheut niet bij ’t kruis maar ergens halverwege besluit te knippen. Nooit spijt hebben, gij schepper, besproeier, Demeter & Donar, ontketende, verwoester, stuurman van de ark, gij die niet eens slechts een ezelsoor, nog geen enkele interpunctie van een bladzijde van de wereldgeschiedenis bestiert.

& Als ik ½ paniekerig, dat is op zich een overwinning, achter een bijna bewusteloze hommel aanloop, kruip, smekerig, bedelerig, ach, blijf nou toch ajb liggen, staan, dood, op je schrale pootjes & zzzz & bzz niet meer je vleugels of de ruimte tussen je tanden, je angels, je wel 100-voudige angels die mij zullen verwoesten, betasten, ontbloten tot niet meer dan een te overwinnen toevallig groot geschapen wezentje dat absoluut geen recht heeft dat wat natuur lijkt, waar iedereen leeft, de bloemen, de bijen, de muggen, de padden, de slakken, de 3-potig-rode kevertjes, geen recht heeft dat wat leeft zijn tuin te noemen, zich een god te wanen in ’t diepst van andermans niet bestaande gedachten & daarom die paar 4-kante meters tuin, zíjn tuin heeft genoemd. Als ik paniekerig, want ik kom nu wel erg dichtbij, een glas over z’n koppie plaats, de bz & de zz door ’t glas voel trillen, een viltje onder z’n lichaam plaats, hoop dat ik daarbij een pootje onherstelbaar vernietig, vermink, ontspalk, in de kreukels leg, zodat-ie me niet meer van achteren aan kan vallen, & met tussen viltje & bodem van ’t glas een hommel draag, naar buiten & gezegend ’t glas opengooi in de veronderstelling dat hommels vliegen, de vrijheid willen genieten van mijn tuin & niet ’t verdwaalde mijn huis genoemde onderkomen, & hem slechts hoor neerploffen op de grond.
Plof.

Dan ben ik een god van niks in onderhavig Zijperspace.

rook

‘’t Eten zal toch ondertussen wel klaar zijn,’ zei ik tegen m’n broer.
‘Dan bel je toch even op,’ zei Quint. ‘Als ’t nog lang duurt, dan kan je nog wat doen. Over 10 dagen moet ik open.’
Ik belde, want ik werd een beetje slap van de honger. We hadden al veel werk verzet. & De hamburger als tussendoortje, bouwvakkermaal, leek ondertussen al lang geleden.
M’n moeder nam snel op.
‘Ja,’ begon ze meteen, ‘er is witte rook gekomen.’
‘Oh, er is een nieuwe paus?’ begreep ik.
‘Ja, om ½ 7 maken ze bekend wie ’t wordt.’
‘Quint,’ riep ik naar m’n broer, tussen ’t zagen door, ‘er is een nieuwe paus.’
Hij had zich al de hele tijd lopen ergeren. Elke nieuwsbericht op de radio was gerelateerd aan de mogelijke nieuwe paus.
‘Hang ‘em high,’ reageerde hij.
Hij legde vermoeid de zaag opzij. ’t Gat in de bar, als ruimte voor de tap & spoelbak, was nog lang niet klaar.
Hij keek cynisch.
Ik lachte.
‘Ja, joh,’ zei ik, ‘van nu af aan hoef je niet elk uur ‘tzelfde nieuws op de radio te horen.’
‘Wat zei Quint?’ vroeg Ma die gemurmel op de achtergrond had gehoord.
‘Oh, Quint maakte een grapje,’ zei ik wijselijk.
‘Wat zei hij?’ vroeg ze door.
Ik probeerde de opmerking van Quint op te vangen door er omheen te draaien.
‘Dat-ie opgehangen moest worden,’ vulde Quint 1 van m’n leemtes van niet weten wat te zeggen hard in.
‘Nou,’ reageerde m’n moeder verontwaardigd, ‘hij weet nog helemaal niet wie ’t is geworden.’

In de auto luisterden we naar de radio. Een verslaggever stond op ’t St. Pieterplein.
‘’t Is een duitser geworden,’ meldde m’n moeder alvast.
‘Oh, gelukkig geen italiaan,’ zei ik.
‘Maar Marc hoopte eigenlijk al dat ’t juist hem niet zou worden. Een oerconservatief, zei Marc.’
We luisterden verder. Er werd uitgelegd wie Joseph Ratzinger was. Marc bleek gelijk te krijgen van de radio-expert.
‘Ik had ’t niet verwacht,’ zei deze. ‘Hij is oud. Hij is net zo conservatief als de vorige paus.’
‘Sommige mensen hadden ’t goed gevonden als ’t die donkere kardinaal was geworden,’ zei m’n moeder.
‘Ja, dat zei ik vorige week toch ook. Dat zou goed zijn voor de positie van de donkere wereldbevolking.’
‘Maar ik geloof eigenlijk,’ ging de expert van de radio verder, ‘dat ’t een tussenpaus is. De kardinalen willen niet plots allerlei veranderingen doorvoeren. Er moet 1st iemand komen die de weg voor zo iemand kan vrij maken. Hij zal waarschijnlijk toch niet al te lang meer leven. Zeker niet 26 jaar, zoals de vorige. Dan zou hij 104 moeten worden.’
‘Dat klinkt dan weer positief,’ zei 1 van ons.
‘Maar dat is dan ’t enige,’ zei de ander.

We kwamen binnen.
‘Kunnen we meteen aan tafel?’ vroeg ik onmiddellijk aan Marc.
‘Godverdomme,’ zei Marc alleen maar. ‘Is ’t toch die rot-duitser geworden. Godverdomme.’
‘Nou,’ probeerde ik uit te leggen, ‘op de radio hoorden we…’
‘Godverdomme, Ma,’ zei Marc weer. ‘Ik zei ’t nog: als ’t maar niet die duitser wordt. Dat stomme katholicisme ook.’
‘Nou, hou op!’ zei m’n moeder verontwaardigd. ‘Je beledigt mij óók als je zo praat!’
Marc ging weer de keuken in. Ik hoorde nog een vloek. Probeerde nog een keer, roepend naar de keuken, uit te leggen dat ’t waarschijnlijk een tussenpaus was. Moest daarbij denken aan ’t biertje dat je neemt als anderen te langzaam drinken. Maar ook naar zo’n tussenpaus wilde Marc niet luisteren.

In Zijperspace kregen we evengoed wel trek in een Benedictus.

spion

Op een gegeven moment bouwde m’n broer iets met z’n elektronicadoos. Kant & klare zekeringetjes en dergelijke. Hij keek ’t af van ’t bijgeleverde schema. Bedoeld om spionnetje te spelen, maar dat stond er niet bij. Daar had je ook niet zoveel fantasie voor nodig.
Hij bouwde ’t voorgeschreven elektronisch plaatje met aan 1 zijde in- & uitgaande snoertjes. Een klein microfoontje. & Aan ’t andere uiteinde een box voor de weergave van ’t geluid. Overdag plaatsten we de microfoon ergens. Zo onzichtbaar mogelijk, maar ’t best toch in de buurt van ’t luchtrooster naar de gang. Dan konden we er zelf gemakkelijk bij.
We hebben ’t ook met een cassetterecorder geprobeerd. Dan moesten we stiekem naar beneden lopen. Zachtjes, voor de krakende treden. & Op de tast de juiste knoppen indrukken. Dat oefenden we van tevoren. Welke vingers je waar moest plaatsen. Middelvinger voor ‘play’ & pink voor ‘rec’. Deden we speciaal overdag de gordijnen voor dicht, licht uit. Dat moest snel gebeuren & zo min mogelijk geluid van de gordijnrails. We mochten niet de opmerking krijgen dat we de gordijnen weer open moesten doen.
‘Waar is dat nou goed voor?’ vroeg m’n moeder dan.
‘We spelen spionnetje,’ zeiden wij.
Waarbij we zomaar ‘ns niet logen.
Moeder weg, gordijnen weer dicht. Onder ’t bed, want daar was ’t minste licht.
‘Nou, druk in,’ beval Carel. ‘Wijsvinger & pink. & Dan zeg je wat, om te kijken of-ie ‘t doet.’
Wijsvinger & pink. Aftastend naar de andere knoppen. Ik moest ook weten wat de verkeerde knoppen waren. Dan begon Carel alweer te zeuren dat ’t niet opschoot.
‘Anders doe ik in m’n 1tje wel spionnetje.’
Hij had de elektronicadoos. Cassetterecorder was van ons samen. Van Jan overgenomen toen hij een installatie had gekocht.
‘Ik kan ‘m ook automatisch af laten slaan zogauw er licht aangaat,’ ontdekte Carel dankzij weer een ander schema uit z’n doos.
Evengoed werden we steeds ontdekt. De cassetterecorder uitgezet. ’t Snoertje verwijderd. Wij midden op de trap terug naar bed gestuurd.

Ik deed ’t ook in m’n 1tje. Als Carel al te slapen lag. In ’t onderste bed. Extra moeilijk om dan onhoorbaar weg te sluipen. Ik had hele strategisch trage manoeuvres bedacht om hem vooral niet wakker te maken. Dekens bij elke kreun & zucht ietsje verder wegwerken. Bij ’t voeteneind m’n lichaam naar beneden laten zakken. Stapje voor stapje richting deur, hoog de voeten op. Duwend tegen de deur bij ’t neerhalen van de klink. & Dan precies de juiste trede van de trap, die ene overslaand.
Dan ging ik zitten. M’n benen over de kraaktree heen, billen tree erboven.
Als ik maar lang genoeg zou blijven zitten, dan zouden de geluiden zich vanzelf aanpassen. Net als dat je kon wennen aan licht, dacht ik. ’t Geluid zou vanzelf helderder worden. Als ik de kamerdeur zou kunnen ontwaren, zou ik ook de stemmen erachter kunnen verstaan.
Dus bleef ik wachten.
’t Was geen spionnetje meer. Spionnetje speel je minstens met z’n 2-en.
Ik luisterde of ze m’n naam noemden. & Wat voor zinnen er dan omheen zaten. Of wat ik dacht dat m’n naam was. & Dan de zinnen daar omheen.
Langzaam liet ik me naar beneden glijden. Nu niet zachtjes om niet gehoord te worden. Nee, zachtjes om een gesprek over mij niet te missen.
Ik legde m’n oor dicht bij ’t luchtrooster. Hoorde alles helder. De zachte geluiden van de televisie. ’t Rommelen van m’n moeder in de keuken.
‘Niek, wil jij nog een stukje kaas?’
’t Brommen van m’n vader. ’t Schuiven van m’n moeders nachtjapon terug de bank in.
Dan voelde ik me veilig. Dan wist ik dat ik mocht blijven.

Dat alle geluiden altijd ‘tzelfde zouden zijn in Zijperspace.

schaven

Ik kijk naar wat ik doe.
Schaaf er weer een plakje af. De kant die naar m’n buik is toegekeerd vertoont een wipje. Een skischans.
Vind ik ’t meest irritante. Alleen al daarom wil ik niet te jonge kaas. Doe je zo je best. Komt er toch een wipje. Een skischans.
Mensen die hun kaas vanaf de zijkant aansnijden, aanschaven, vermijd ik. Daarom woon ik nog alleen, bedenk ik me.
Ik ben waarschijnlijk nog de enige die ’t van boven doet. Die de plastic zijkanten er 1st vanaf haalt. Met dezelfde kaasschaaf, niet met een mesje. Voorzichtig, want ’t gevaarlijkste moment; zorgen dat je duim buiten schot blijft.
Ik zie een uitgeholde kaas voor me. Van de mensen die ’t van de zijkant doen. Groezelig vind ik ’t staan. Armoedig. ’t Zijn van die mensen die hun peuk ook tot ’t eind op roken & daar bruinig gele vingers aan overhouden. Mensen met boter aan hun mes, & die dat mes dan evengoed naast hun bord neerleggen. Boter op tafel. Dat soort mensen. Waarbij klodders jam in de pindakaas drijven.
Ik ben blij dat ik geen pindakaas meer lust. Jam is ook al sinds lang saai & zoet. & Mensen met zijkant-kaas kom ik niet tegen.

Ik werk de skischans weg. De kaas dient daarvoor gedraaid te worden. Zodat je de skischans weg schaaft, & er 1 aan de andere kant ontstaat. Altijd aan de kant van je buik. Waarna de buikkant de verre kant wordt. Voor even.
& De plakken worden steeds breder. Want ik wil altijd een puntje.
‘Wat voor stukje wil je?’ vroeg de kaasboer.
‘Een puntje,’ zei ik professioneel.
Alsof ik vaak kaas bestel. Om zodoende m’n twijfel te verbergen over ’t feit of ’t echt wel een puntje heet. Zo’n puntje.
De klant voor me vroeg een plat stuk. Ik vraag me kort af wat daar ’t voordeel van kan zijn, terwijl ik verder kaas snijd. Schaaf. Maar ik blijf er niet te lang bij stilstaan. Ik wil niet nadenken over mensen die anders doen dan ik. Die denken dat platte stukken efficiënter zijn.
’t Was zo’n oude man. Een aardappelneus. Hij bestelde wel 4 soorten kaas. & Bleef ondertussen praten. Vlak naast de verkoper. Die murmelde ‘Ja’ & ‘Hmm’. & De laatste kaas wilde hij als plat stuk. Waarop de verkoper opnieuw ‘Ja’ zei.
Toen begon ik na te denken hoe ik mijn kaas moest noemen. In een punt, dat wist ik zeker. Maar moest ik dan om een ‘puntje’ vragen?
Nare oude man. Met aardappelneus. Ik wilde dat-ie z’n mond ‘ns hield.

7 Plakken. ’t Kunnen er ook 8 zijn. Ik weet nog niet hoe ver ik ben in de kaas om in te kunnen schatten of 7 al voldoende is. Naarmate je vordert worden de plakken breder. Da’s ’t verschijnsel bij puntjes. Maar eigenlijk weet je nooit of je genoeg aan 7 hebt, of 8. Ik leer ’t in elk geval nooit.
Toch maar 8. Dan stop ik ’t plakje dat eventueel overblijft in m’n mond. Als beloning voor ’t goede snijden. Schaven. Geen skischans meer bij plakje nr 8.
1st De kaas opruimen. Proberen ‘m precies in de vouw van ’t papier te leggen. De vouwen van de verkoper opnieuw gebruiken. Dat ruimt ’t mooist op. Dan zie je tenminste dat ’t kaas is. Zie je ’t niet alleen aan de verpakking, maar ook aan de vorm.

Ik leg een boterham klaar. Midden op de plank. Vlak naast de plakjes.
De lengte van de boterham 1st. 2 Plakken. Gebroederlijk naast elkaar. Bijna dezelfde breedte. Dus ’t hadden broers kunnen zijn. Je ziet bijna geen verschil. Behalve dat ’t gaatje op een andere plek zit. Bij die ene net een navel.
Nu heb ik ruimte over aan de bovenkant. Een plakje dwars. Liefst niet een al te brede, want dan overlapt-ie de 2 voorgaande. Dan heb ik niet overal evenveel kaas.

Dit vind ik altijd de moeilijkste overgang. Nu moeten de overige plakken ook allemaal overdwars. In de breedte van de boterham. Terwijl ’t eigenlijk niet klopt. Want je zou aan de bovenkant van de boterham ook net zo goed in de lengte kunnen leggen. Maar daar is de boterham krom. De korst.
Dus gaan ze dwars. Plak voor plak, van boven naar onder.
Wat niet past, scheur ik weg. Wat buitenboord hangt. Dat wordt ’t restantenstapeltje van kleine stukjes kaas. Dan heb ik nog iets te verspreiden nadat de 2e laag op m’n brood ligt.
Dat moet chaotisch, maar toch gestructureerd. Ik mag niet ’t ene moment een dikke hap kaas in m’n mond hebben & ’t volgende bijna niets. Dan is de boterham niet lekker. Evenwicht maakt lekker. Dus redelijk rommelig leg ik de restjes kaas verspreid over de 2e laag heen. Evenredig verdeelde chaos.
Ik voel me net Mondriaan. Maar dan met niet al te veel kleurtjes.
Ik leg er een 2e boterham op & snij ze vervolgens doormidden. Meteen daarop hap ik een 1e stuk af, kijk naar de tuin achter ’t raam & bestudeer of de planten al bezig zijn te groeien.

Kijken of er nog wat te beleven valt in Zijperspace.

seizoen

Ik zie ‘m z’n hand uitreiken. Als een stilstaand beeld dat altijd in beweging voortduurt. De wijsvinger iets verder uitgestoken, een bobbeltje vooraan de hand, de voelspriet om te controleren of wat daar is waar ’t naartoe gaat werkelijk daar is.
Ik zie de zon die straalt. Op z’n dunne huid. Maar waar-ie toch geen last van heeft. Z’n trui moet aanblijven. Misschien ook weer door z’n dunne huid. & In die zon buigt-ie langzaam opzij. Weer die eeuwige duur. Diezelfde lengte van iets dat nooit meer ophoudt.
Een glimlach op z’n mond, een vraag in z’n fronsend voorhoofd. Wat geprevel murmelt door z’n lippen terwijl-ie ’t blaadje raakt. Een blad van herkenning. Z’n hoofd dat woorden zoekt, de juiste combinatie tussen herkennen & weten wat ’t heet.

Ik kruip bijna op m’n knieën. Nog net niet. Met gespreide benen vorm ik een gewelf boven de tuin. Er mag slechts 1 voet in de aarde staan, de ander op ‘t stenen pad. & Dan zo ver mogelijk hellen naar ‘tgeen dat verwijderd kan. Woeker moet weg. Want ’t verstikt de kleine knopjes er onder. De kopjes die plots omhoog tevoorschijn komen.
Ik ben m’n eigen rechter. Degene die de ander verdrukt zal verwijderd worden, staat in mijn geboden. Zo staat ’t in de statuten die zich over de jaren in m’n hoofd gevormd hebben. Dan mag ’t hooguit in een zielig hoekje van de tuin doen wat ’t wil. Blijkbaar kan ’t ook onder minieme condities gedijen, dan ook in een zielig hoekje. De kunst-aardbei van de vorige bewoonster is daarom verbannen naar ’t land van de buren. Daar wil ik niets meer mee te maken hebben, hoort niet in mijn rijk. De dovenetel tolereer ik nog net. Waarschijnlijk vanwege z’n paarse bloemen. Maar dan wel in de donkerste hoek, weggestopt achter appelstruik & ooievaarsbek. Waarbij die laatste ’t ook wel ‘ns wat rustiger aan mag doen. Die onstuimigheid zo vroeg in de lente.

Ik denk vooral. Wat waar & hoe. Doe ik er goed aan. & Hoe lang zou ’t duren.
Dat zijn de vragen van op een afstand. Als ik rustig zit uit te kijken naar dat wat traag de grond uit beweegt.
Als ik er bovenop hang, zoals m’n benen die nu dat gewelf vormen & m’n vingers plukken aan dat wat ik niet wens, stel ik mezelf andere vragen. Of eigenlijk zijn ’t geen vragen. Ik zoek.
Zoals m’n vader die z’n hand streek over ’t blaadje. Kietelde aan de onderkant. ’t Takje boog & de vertakkingen bestudeerde. Z’n vinger wreef & vervolgens naar z’n neus bracht.
Ik kijk van boven naar hem, naar ’t plaatje dat maar niet wil stoppen, hoe hij weer in ’t seizoen is terechtgekomen waar alles weer zijn herkenning afwacht.
Ik zit 1 verdieping hoger, boven de tuin, toevallig door ’t raam kijkend. Hoe mijn vader weer voor ‘t 1st, maar achteraf ook voor ’t laatst, de plantjes namen geeft. Tot niet verder dan prevelen.
Hij had toen al niet veel zinnen meer.

Ik verwijder hen die verstoten worden. Mijn recht spreekt. Zodat ik zicht krijg. Zodat dat wat moeite kost meer ruimte krijgt.
& Ik zie sprietjes. Traag kruipt ’t omhoog. Als ik ’s middags kijk, zie ik voortgang. Smeekt ’t zichzelf de grond uit. Ik schenk ze zon & minder concurrentie.
Ik probeer te kietelen, te wrijven, m’n vingers te ruiken. Wat niets oplevert. Alles blijft ‘tzelfde. Verschillend in vorm, maar deel van een grijze massa. Een grijze massa met hier & daar weliswaar een bloemetje reeds, maar met niets van vorig jaar nog over in m’n hoofd. Niet veel.
Tot ik kaartjes vind. Puntige diep weggestopte kaartjes. Die in de potjes staken, toen ik ze kocht. Ook zij komen tevoorschijn als ik de woeker ruim.
Parelzaad is er, lees ik. ’t Spietst zich de grond uit. Scharnierplant vormt een bundeltje. Zandkruid werpt zich al omhoog.
€ 1,10, € 1,50 & € 2,10 heb ik er voor betaald. & Ik krijg gratis instructies hoe ik ze moet onderhouden.
Summier, maar ik heb even m’n vader niet nodig, voel z’n blik niet over m’n schouder meekijken.

Dat ’t nog een lang seizoen mag worden in Zijperspace.

padfähig

Padden zijn kamikazepiloten. Ik zie er net 1tje springen. Niets ontziend. Z’n eigen lichaam dan. Wat kan hem die paar takjes & blaadjes schelen, die mogelijk nog z’n vrije val zullen afremmen?
Ik vraag me zowiezo al af hoe dat beest zo hoog kan komen. ’t Is toch een ophoging van een ½e meter, wat ik daar gebouwd heb. Met een omheining van een stenen muurtje. Zelf bedacht, zelf uitgevoerd. Ik zal ’t waarschijnlijk ook zelf zien instorten. Maar voorlopig begint die ophoging alweer aan z’n 3e seizoen. Slechts 1 keer hoeven repareren door enkele stenen, na een herfst & een winter lang verborgen te zijn geweest, terug te leggen naar waar ze hoorden binnen mijn zelf verzonnen structuur.
Dat muurtje, die ophoging, achterin m’n tuin, is niet padfähig. Om ’t zo maar ‘ns uit te drukken. Geheel niet geschikt, dacht ik, voor een pad. Niks makkelijk om via die weg door m’n tuin te trekken.

Wacht, wacht! Er is wat aan de hand.
Ik ga nu rechtstreeks verslag doen. Blijft u aan ’t weblog gekluisterd, want ’t gebeurt nu live.
LIJF!
Pad komt van de andere kant, de andere kant van waar die van daarnet, misschien wel dezelfde, maar dat kan ik vanaf deze afstand niet zien, laat staan dat ik dat wil weten; pad komt van de andere kant, de plek zeg maar waar die ene net naartoe is gesprongen, de kamikazesprong ’t diepe in, tegen ’t muurtje op gesprongen.
Flets!
Zo tegen ’t muurtje op. Ik zie ‘m plat gaan. Hij staat nu bijna horizontaal. Poten gestrekt langs de muur. De achterste om uit te strekken, de bovenste om zich vast te klemmen. & Vervolgens blijft-ie een paar tellen in deze houding hangen. Kracht verzamelend voor ’t volgende sprongetje.
Ik kijk regelmatig om, naar rechts, om te kunnen zien wat er allemaal te gebeuren staat. Ik moet natuurlijk wel de meest belangwekkende bewegingen in m’n tuin doorgeven. Terwijl ik type echter, vinden er ook dingen plaats. Blijkt bijvoorbeeld de pad bovenop ’t muurtje te zijn terechtgekomen & vervolgens te zijn verdwenen. & Dat in 2 korte hoofdbewegingen van mij richting computer & zo snel mogelijk weer naar rechts, naar achterin de tuin.

’t Is paddenweer. De volgende probeert via de moeilijke kant ’t muurtje te bestijgen. Alsof je de Everest van de verkeerde kant wil beklimmen. De schaduwkant zeg maar. Zo werkt ’t bij mijn muurtje ook.
Hij probeert z’n voorpoten wel te klemmen in de spleten die ik vanwege ’t bochtje die ’t muurtje maakt heb vrij moeten laten, maar door ’t modderige paddenweer glibbert alles weg. Zeker dat paddenlichaam van hem. Hij valt achterover, met z’n rug in de modderige aarde. Dat geeft niks; hij wordt er toch niet lelijker van. ’t Lijkt ‘m zelfs niet te deren. Geen kruimeltje aarde blijft aan ’t lijf plakken. Zouden padden een speciaal constructie huid meegekregen hebben waardoor er niets of zo goed als niets aan z’n lichaam kan blijven hangen?
Ik probeer me na laatste zin voor te stellen hoe ’t zou zijn als je een pad plat trapt, of er dan iets blijft plakken, maar heb er onmiddellijk spijt van. Ik wil helemaal niet weten hoe een pad er van binnen uit ziet. ’t Zal wel geel, groen & slijmerig zijn, met witte belletjes die gaan borrelen als ze met de buitenlucht in aanraking komen.
Als er afstammelingen van buitenaardse wezens hier op aarde rondlopen, dan zullen ’t wel de padden zijn. Zeker die padden in mijn tuin. Ze zijn lelijk, ze vallen niet op, hebben precies de juiste schutkleur van mijn tuin, & weten zich verbazingwekkend goed te camoufleren middels een blad.
Bovendien: waarom willen ze anders bovenop de ophoging zitten? Ze willen weten wat ik zoal in m’n kamer aan ’t doen ben. Doen ze later verslag van bij hun opperpad. Die heeft een kroontje op van kikkerdril, daar kan je ‘m aan herkennen. Padden vinden niets zo leuk als denigrerend over de kikker doen. In de toekomst willen ze dat ook mensen proberen: denigreren.
Mij krijgen ze niet. Ik blijf binnen.

Ik kijk van een afstandje wel hoe ze Zijperspace in de gaten proberen te houden.