zondaar

Als je ogen langzaam aan ‘t donker gewend raken, begin je je te realiseren dat je ze weer ‘ns niet gesloten hebt. Als een spiegel reflecteren die van de ander dat ‘t jou steeds maar weer niet lukt & haar wel. Diep weggedoken in zichzelf, zichzelf & jou tegelijk, geestelijk verstrengeld door de poorten naar buiten dicht te houden, ligt zij daar onschuldig te wezen, in de veronderstelling dat jij daar medeplichtig aan bent.
Maar plots weet jij wel beter, want dat minimale licht dat de nacht nog kan produceren reflecteert een zacht schijnsel van ongeopende oogleden. Jij vangt hun beschuldigende blik op.

Na afloop van ‘t weesgegroet bestond er de mogelijkheid om de broer die je de laatste tijd ‘t meest dwars had gezeten een hak te zetten.
‘…bid voor ons zondaars, nu in ‘t uur van onze dood… Amen.’
Vingervlug schoof de rechterhand dan een laatste maal van voorhoofd, via middenrif, naar beide schouders, waarna ‘t toegestaan was weer deel uit te gaan maken van de werkelijke wereld.
‘Pap, Carel had z’n ogen niet gesloten.’
Alsof ‘t noemen van z’n naam niet voldoende was, voegde ik er een wijzende hand aan toe. Met een scherp uitstekende wijsvinger. Na ‘t gebed moest Pa blijkbaar nog even extra geholpen worden zich te realiseren wie wie was in zijn gezin.
‘O ja, Carel,’ zo dacht ik dan dat m’n vader met me mee zou gaan, ‘dat is die jongen die schuin tegenover me zit, zo begrijp ik uit ‘t wijzende gebaar van Ton.’
‘t Was verboden van tafel op te staan tijdens de maaltijd. Hooguit m’n moeder mocht tussendoor wat extra gerechten uit de keuken halen. Een enkele keer een zoon om haar daarin te assisteren. Bij hoofdpijn. Of als ‘t haar allemaal een beetje te veel was geweest, die dag.
Pa zat tegenover Carel. Carel zat naast Ma. Ik zat naast Carel, aan ‘t hoofdeind. Aan mijn andere zijde zat Quint. Daar weer naast zat Pa dus weer. Tegenover mij zat Marc. Ma had Theo naast zich. Jan ertegenover, naast Pa.
& Omdat Pa rechtshandig was & hij net als de rest van ‘t gezin gebonden was aan tafel zolang de maaltijd duurde, vroeg hij vriendelijk assistentie aan Ma.
‘An, geef jij Ton ‘ns een tik.’
‘Ja, maar ik had m’n ogen juist wél gesloten!’ zei ik in verontwaardigde paniek.
‘Dan had je niet kunnen zien dat Carel z’n ogen open had,’ zei de wijsheid die ons gezin leidde.

Vele jaren later zou ‘t heel gewoon zijn om de ogen open te houden tijdens ‘t gebed. ‘t Werd zelfs normaal dat grote delen van ‘t eens bij elkaar wonende gezin in ‘t geheel niet mee bad. Maar vol ontzag keken we hoe onze moeder, wars van de moderne tijd die in ons gezonken was, haar handen in elkaar vouwde & haar ogen voor een minuut gesloten hield.

Ik wacht tot ik betrapt word door de vrouw die zo ontzettend dicht bij me is. Ik kijk angstvallig hoe er plots iets is, iets zal zijn, dat m’n ogen registreert. Dat er gezien wordt dat ze driftig onrustig, schuldbewust de wereld aftasten, zorgvuldig pogend niet op verkeerde plekken te blijven hangen.
Een enkele keer dwing ik ze te sluiten, maar net als dat je onder water terecht komt & je als vanzelf weer boven probeert te komen, zo willen die ogen van mij opnieuw ‘t leven zien, daarvan getuige zijn.
Ik ben niet echt, denk ik bij mezelf. De hele wereldbevolking houdt op zo’n moment z’n oogleden toe & eigenwijs worden die van mij, als gespalkt met lucifershoutjes, zoals ik gelezen heb over martelpraktijken in landen met gemene dictaturen, open gehouden.
Ik zit hier noodgedwongen te observeren wat liefde is, waar ik zelf de hoofdrol had moeten spelen.

Zo zie ik alles van wat gaande is in Zijperspace.

stripheld

Ik zou me inmiddels al een meter diep in de rondte moeten zijn gelopen, mag ik afgaan op wat er in ‘t verleden zoal met striphelden is gebeurd. Eeuwig ‘tzelfde stukje aarde betreden, immer dezelfde omgang, continu mijmerend over een onoverkomelijk probleem waar zich geen oplossing voor voordoet. Of ‘t kwam ook wel voor dat dat drentelen een betere manier van wachten leek. Beter dan wortel schieten in m’n bureaustoel.

Wachten.
‘t Had god onze lieve heer niet mogen behagen dat concept op de wereld te brengen. Hij heeft daar een vergissing gemaakt. Zeker toen hij ons mensdom ook nog ‘t medium telefoon, of erger: mail, gaf.
Was ik dus een stripheld, dit huis was vanwege de ingesleten gaten in de grond al eeuwen geleden onbewoonbaar verklaard.

‘t Is lang geleden, mijn 1e vriendinnetje. Zo lang geleden dat ik me al niet eens meer voor kan stellen dat de liefde zich afspeelde zonder gebruik van mail. Om ‘t over ‘t ontbreken van een mobiele telefoon maar niet te hebben. Dat klinkt welhaast prehistorisch.
‘t Maakte ‘t leed, voor zover ik mij dus nog kan herinneren, niet minder erg. ‘t Leed van een langverwachte, maar uitgebleven brief. De droefenis van, expres lang uitgestelde, maar niet kruisende blikken. ‘t Gebroken hart vanwege zonder tegenbericht niet verschijnen op een bijeenkomst van al onze wederzijdse vrienden.

We dachten dat de mensheid beter zou worden, minder gebukt zou gaan onder allerhande onnodige verdrietelijkheden, misverstanden door gebrek aan communicatie of ‘t uitblijven van een bevestiging, toen er modernere conversatie-apparatuur werd uitgevonden, maar niets bleek minder waar.
Alhier tenminste. Die vrouwen, meisjes waren ‘t toen nog, hebben geen traan hoeven laten toen ze mij hebben laten stikken &, onwetend, mij nog een 1000-maal hebben laten rondtollen in m’n huiskamer.

Avonden lang kreeg ik, vlak na de uitvinding van de elektronische mail, berichten binnen van Margriet. Wij waren met z’n 2-en ‘t Twitterschap & ‘t chatdom ver vooruit, want onze boodschappen naar elkander behelsden niet meer dan zinnen als:
‘Hai, ben je daar?’
‘Hoi! Ja, maar ik was liever bij jou.’
‘Kom dan maar deze kant op.’
‘Ik zit al op de fiets. Maak jij ‘t bed maar vast net zo warm als dat mijn zadel straks is.’
Tot ik op een avond niets van haar meer mocht ontvangen. Was haar vakantie dan toch vandaag al begonnen? Hadden we bepaalde zaken niet zorgvuldig genoeg doorgesproken? Zou er een ander zijn?
‘t Kwam niet bij me op dat modems ‘t in die tijd niet consequent wél deden zoals dat ‘t heden ten dage ‘t geval is.
Aan ‘t eind van de nacht heb ik haar een hoogst verontwaardigd schrijven doen toekomen, wat ze pas 2 dagen later onder ogen kreeg. Maar ook dat heb ik pas een ½ jaar na ondertekening mogen vernemen, toen ze samen met haar nieuwe lover op een feestje tegenover me stond.

Ik zit in de wacht. Eeuwig in de wacht. Mijn huis is gevuld met drentel, ongeduld, verlangen & onkunde over dat wat misschien nog wel, ooit wellicht, komen gaat.
Toe, laat nog ‘ns van je horen & laat me weten dat ‘t niet zo is. Dat wachten eigenlijk een zegen probeert te zijn van uitgestelde hunkering. Dat wachten de opbouw is naar een overdonderende apotheose. Laat wachten, wachten, wachten ‘t voorspel zijn, ‘t voorportaal, ‘t intro, de proloog van al die mooie zinnen die gaan leiden tot een einde dat zijn weerga niet kent.
En ajb, als ‘t dan toch moet al dat gedraal, stop er dan nog wat drama in, zodat ik wat meemaak terwijl ik mezelf een graf van een stripheld graaf.

& Plaats een stukje graftekst boven dat diepe gat in Zijperspace.

archiefmateriaal (VI)

Ik heb genoeg tuin om de regen tot me door te laten dringen. De spetters kletsen gezellig tegen de bladeren & komen al roezemoezend door ‘t raam binnen hun verhaal vertellen. Vele stemmen tegelijk.
Ik, ik lig op de bank, aan ‘t bijkomen van een uur te vroeg uit bed stappen.
‘t Zal de luchtdruk zijn geweest, ronkende brommers die vele liters water de weg af veegden, de kinderen die al plesplassend hun 1e schooldag tegemoet gingen.

Nu, inmiddels de ramen dicht, lukt ‘t slechts de ruis van regen, als de hypnose van een in de verte op hol geslagen wekker, mij te bereiken.
Hoe ze met z’n allen mij elke keer doen beseffen dat ‘t veilig is. Dat niets mij kan deren zolang zij mij omringen als een muur van omlaag stortend water.
Ik zou die regen wel willen zijn. Dat mijn lichaam in vele druppels uiteengevallen omlaag komt, de wereld beziet, haar steeds dichter nadert, nog verder uiteengerukt wordt, maar door blijft gaan met bestaan, een groter volume daardoor krijgt, een groter besef tegelijkertijd, tot ‘t in een mitrailleurritme op de grond klatert & zich de aarde doordrenkend weer verenigd voelt.
‘t Zou een veilige oplossing zijn. Geen keuzes meer hoeven maken. De stroom van de kudde volgend. Als lemmingen weten dat de massa uiteindelijk gelijk heeft.

Als de regen Amsterdam achter zich gelaten heeft, weet ik dat ‘t uit moet zijn met dromerij. Ik vind dat ik dat van mezelf moet willen. Geen gevlucht meer in regendruppels die elk greintje realiteitszin ontberen. Ik hoef me niet meer op te laten sluiten door een cordon water dat m’n huis omhult.
Ik zal de deur uit moeten, mij opnieuw kenbaar moeten maken, m’n gezicht laten zien, er weer leven in moeten pompen. ‘t Is te makkelijk om nergens toe te besluiten, me te laten leiden door de angst fouten te maken, & daardoor de mogelijkheid tot ‘t verkeerde woord, de ongewenste toon & de onherroepelijke zin uit m’n mond te weren.
Met niet kiezen kan ik me ook vergissen.

Terwijl de bladeren de laatste restjes regen naar beneden laten kletteren, de druppels die een andere koers wilden varen, maar uiteindelijk toch op ‘t zelfde punt gaan belanden, zou ik kunnen beginnen met jou een berichtje te sturen. ‘t Hoeft nergens over te gaan. Dat zegt op zich vaak al meer dan genoeg.

Er sterven verhalen in Zijperspace.

archiefmateriaal (V)

Bij binnenkomst krijgen m’n collega’s een ‘Haaai’ van me te horen, de mannelijke brouwers van ‘t bedrijf een ‘Hoi’. Die laatste zo laag mogelijk. ‘t Moet de boeren van ‘t Zand, Gemeente Zijpe, verbeelden. Niemand die dat weet trouwens, dat laatste feit.
1 Van mijn broers woont daar. Als ik bij ‘m langs was op de eendenkooi & er ging een trekker voorbij, dan tilden z’n vrouw & hij hun vingers omhoog & zeiden ze in duo ‘Hoi’. ‘t Klonk als een soortement ‘Höööj’.
Erg stereotiep plattelands, waarbij een koe zich vanzelf op z’n gemak zou moeten voelen.

‘Hai’ is meer stads. ‘Hai’ is, vooral, van vrouwen. ‘Hai’ is de afspraak dat je gelijk staat. Gelijkgeschakeld door ‘t werk. Allemaal dezelfde collega’s. Niets geks aan ons. Behalve dat je alleen ‘Hai’ mag zeggen als je deel van de groep bent. Klanten die zich ermee bemoeien worden genegeerd. Da’s de afspraak, ongeschreven. & ‘Haaaai’ duurt minstens 4 a’s lang.

Bij jou wil ik alle onderdelen van je lichaam gedag zeggen. Dat zijn die andere ‘hai’-s. Ik wil dat ze volledig deel worden van mijn beleving. Dat ze van mij worden & ze niet meer níet kan herkennen. Geen vergissing meer mogelijk.
‘t Is meer dan slechts een fluisterend ‘hai’. ‘t Is alsof ik met de zachtste kleine letters die m’n keel tot z’n beschikking heeft door de kleinste kieren kom die je lichaam biedt. Ik kruip in de meest nauwe holtes. Je porieën ademen m’n groet in. Ik zet merktekens. Elke ‘hai’ wordt een seinpaal. Een nacht als deze moet verankerd worden in m’n herinnering.
Hoe vaak denk ik niet dat wat me nu gebeurt geen werkelijkheid kan zijn? Met ‘hai’ schud ik me wakker, bepaal ik m’n positie & hoop ik dat ‘t herkenbaar blijft.

Ik heb een ‘hai’ van je oksel, rechts voor jou, links voor mij. Een ‘hai’ van vlak boven je borst, toen ik nog niet verder durfde, want dit mocht niet waar zijn. & Een ‘hai’ bij je linkerwang, waar ik wilde controleren of je echt zo zacht voelde als ‘t kussen waar ik even eerder m’n hoofd had neergelegd.

Ik groet jou. Heel veel jou tegelijk.
Waarbij ik reizen maak. Ik zeil over je schouders, dein op je buik.

Maar reeds nu al raak ik in paniek. Ik besef me ‘t tijdelijke. Straks zijn er 2 dagen voorbij, als ‘t meezit nog iets later in de tijd, & mis ik iets.
Waar ik de ‘hai’-bakens meen te herkennen tast ik dan toch in ‘t duister. Ik probeer je aan te raken, maar waar ik ‘hai’ had gezegd, verdwijn je als in de mist.
Slechts m’n vingertoppen voelen nog een enkele keer de tinteling van ‘t glijden over je huid.
Stil voor me uit zal ik dan opnieuw pogen je te begroeten, heel veel jou tegelijk opnieuw, fluisterzacht, zodat m’n buren, waar ik me dan weer tussenin bevind, me dit geheim niet kunnen ontfutselen, maar zal ik weten dat die verre echo me niet meer bereiken zal.

Ik ben inmiddels terug in Zijperspace.

archiefmateriaal (IV)

Net als elk klein kind wilde ik detective zijn. De waarheid achterhalen uit minimale gegevens.
M’n broer, m’n neef, de buurjongen & ik, we wisten dat Sherlock Holmes ‘t kon. Waarom zouden wij de gang van iemand niet kunnen achterhalen dankzij gebroken takjes of een zandheuveltje dat verschoven leek?
Ook al was er niets noemenswaardigs gebeurd, we zouden de wereld wel even versteld doen staan van welke gruwels hadden plaatsgevonden op plekken die kleine, ogenschijnlijk onmogelijk waarneembare, mutaties hadden ondergaan.

Ik ben wellicht niet verder gegroeid sindsdien. Zo waag ik mezelf wel ‘ns te bedenken.
‘t Leven met de anderen lijkt een open boek. Ook ‘t leven met mezelf.

Ik vond vanmorgen m’n ramen gesloten. Terwijl ik juist zo dapper bezig was de laatste tijd die van achter & die van voren ‘s nachts tegen elkaar open te gooien.
Ademen. Ik moest weer leren ademen.
Niet alleen omdat ik ergens gelezen had dat je er langer van bleef leven. Hoewel ‘t vast een rol speelt ben ik immers niet meer zo optimistisch over mijn vooruitzichten. Ik heb ‘t onderweg al ergens verknald. Ik moet niet schijnheilig ergens anders compensatie uit proberen te halen.
Nee, ik moest weer de lucht kunnen ruiken. De lucht van groene bladeren, van zomerse zon die langzaam opkwam, van regen die niet alleen maar traag de grond in duikt.
Vanochtend, toen ik voor even veel te vroeg was opgestaan, mezelf een korte pauze van ‘t rijk der slapenden had gegund, moest ik de reden vinden waarom ik dat afgelopen nacht vergeten was. Ik testte m’n deductief vermogen.

Even later stond ik voor de spiegel van ‘t toilet. Ik keek hoe druppels water zich door m’n baard kroelden. Een labyrint opende zich voor mij. Een labyrint dat elke keer verschrikkelijk makkelijk door die zware druppels leek te worden opgelost. Ze gaven zich over & vonden als vanzelf de weg.
Ik nam nog een slok uit de kraan & volgde in dat beeldscherm met mijzelf wat er ging gebeuren.
Ach, ‘t was allemaal voorspelbaar.
Maar ik werd ondertussen afgeleid door enkele rode krassen op m’n borst. ‘t Had ook couperose kunnen zijn. In mijn familie hebben we bovendien een dunne huid.
Toch leken dit mij krassen. Krassen die afgelopen nacht hun oorsprong hadden.
Een wit vlekje toonde me waar ik door m’n huisarts ooit van een stukje wild vlees was ontdaan. ‘t Scheen in de ochtendlijke morgenlicht van de douchelamp helder maagdelijk. Alsof dat de veroorzaker was van een lichte jeuk & m’n nagels in ‘t donker telkens weer er omheen hadden gewoeld.
Mijn nagels? Wat hadden mijn nagels er aan om al liefkozend mijn huid te beschadigen?

Ik wilde mij op dat moment zo’n amateur-Sherlock voelen van ong 10 jaar oud. Een Sherlock die alleen maar foute conclusies trekt, omdat Watson de verkeerde aanwijzingen, de verkeerde boodschappen overbrengt. Een Sherlock die spijkers zoekt op laag water. Een Sherlock wiens duim onmetelijk veel groter is dan onze geest van toen.

Ik heb de deuren richting achtertuin wijd open gegooid vervolgens. Vogels, echte vogels, kwierelieren hun ochtendzang richting ‘t bed dat nog even, heel kort beslapen moet worden. De weg terug, richting realiteit, moet weer gevonden worden.

Bij ontwaken wederom goed genoeg bevonden voor Zijperspace.

archiefmateriaal (III)

Ondertussen is m’n kussen vies. Alle kussens. Ook de reservatie.
Ik zou dat nooit gezegd hebben als ik niet wist dat vlamingen dat woord regelmatig bezigen.
Kom je in een hotel, vragen ze: ‘Heeft u een reservatie?’

Ik zal ‘t wel verkeerd verstaan hebben, maar ze pakken er in ieder geval altijd een boek bij. Met namen & registers. Tenminste, zo gedroegen zij zich vroeger.
Beeldschermen hebben de waarheid vervangen. Ook daar. Hoewel je zou denken dat zoiets lichtelijk archaïsch is in zo’n land. Ze praten immers al zo mal, zo ouderwets, als wij blijkbaar deden toen ons land grootdeels water was.
Ik leefde toen onder waterspiegel. Daar waar ik geboren werd, was ‘t nog niet veroverd door de duinen.

Ik weet niet of ‘t allemaal is zoals ‘t schijnt. Ik vergis me wel vaker.
Zo mag jij ook vooral niet denken dat ‘t kussen, dat kussen daar naast m’n hoofd, als ik ‘s nachts te slapen ga, werkelijk op je ligt te wachten.
‘t Zou zich beledigd voelen. Alsof ik niets meer te bieden heb. Ze hecht zich. Ik ben er immers altijd. Altijd ‘s nachts.
In de morgen weet ‘t dat ‘t me voorlopig niet zal zien.

Toch vies, vraag je me, toch vies, die kussen? Zonder noemenswaardig vettig haar dat haar betast. Of een wang van vermiljoen dat haar glans aldaar verliest.
Alle kussens, corrigeer ik. Alle kussens.
Ze zijn bezoedeld. Ze worden ‘s nachts wakker van een zwetend hoofd. Ze raken doordrenkt & stromen over.

Ik probeer m’n hoofd elke nacht, gedurende de nacht elk ½ uur, ergens anders te leggen. ‘t Koudste plekje is niet koel genoeg.
Dan heb ik weer even rust.

Ik moet er niet aan denken dat alles nog ingewikkelder wordt. Daar word ik wakker van. Dan moet ik ‘s ochtends vroeger plassen dan dat m’n ritme is.
Ik zie dan teksten die niet voor mij bedoeld zijn. Niet voor de mij van de klok van 6 uur.
Ik sla de slaap over. Ik ben er niet. Ik wil er niet zijn.
Niet voordat de tekst mij op ‘t juiste moment bereikt.

Ik verpest ‘t voor mezelf.

Dus begin ik opnieuw.
Ik hoop dat je dat begrijpt. Ook al is ‘t alweer laat.
Ik herbegin. Zoals ze ‘t daar zo fijn weten uit te drukken.

We kunnen beter alles archiveren dan ‘t zomaar weggooien in Zijperspace.

archiefmateriaal (II)

Ik heb niet aan je gedacht.
Soms, als in ‘ooit’, gingen er wel andere vrouwen door m’n hoofd, op momenten dat ik weer andere vriendinnen moest beschermen. Als ik nestdrang had. Territoriumdrift. Of iets van soortgelijke strekking. Als van jaloezie doorwrocht verlangen.
Dan dacht ik: doe ik ‘t nou voor haar, of doe ik ‘t nou juist voor die andere?

Sorry, ik wil je anoniem houden.
Ik weet dat ik toch altijd m’n mond voorbij praat. Nu wil ik dat zo lang mogelijk uitstellen. Ik wil de tijd rekken. Dat niets voorbij gaat. Dat alles blijft.
Woorden die ik in mezelf blijf herhalen. Als een mantra dat in zichzelf gaat geloven.
Mantra’s maken woorden anoniem. Ze weten niet meer waar ze wonen doordat ze de hele tijd in & uit lopen.

Je speelde dus niet door m’n hoofd. Ik was slechts een man die geen ontzag meer had.
Als ik pijl & boog had, of een speer, & enkele monden te voeden, & ik zag een mank hert, een woeste beer, een malse eend, zou ik dan de stemmen die mij gezegd hadden dat ze me aanbeden ook zijn vergeten?

Je bent aanwezig, hier & nu. Dag na dag. Ook al ben je er eigenlijk niet.
Ik zie een krulletje op je bovenlip als ik wat grappigs bedenk. Een krulletje dat zich al spiegelt voordat ik door heb dat ook die andere helft mij zal zoenen.
Volledig synchroon, denk ik dan. Parallel aan dat wat komen gaat.

Maar toen, juist toen, die toen, dat ene toen, een toen van toen, van dat ene moment dat nooit meer ooit, maar altijd toen blijven zou.
Toen.
Sloeg ik. Trapte ik. Smeet ik.
Hij, ‘t monster, week uit. Hij deinsde terug. Hij was verbijsterd.
Nee, hij was gewoon bang.
Dus gaf ik ‘m nog een trap na.

Toen was je er niet.

Ik leg m’n verlaten hoofd op jouw kussen.
Een kussen dat ik gereserveerd had staan.

Hoewel er ruimte zat is in Zijperspace

archiefmateriaal (I)

Ik ben veilig thuis gekomen.
Ook al had ik dat misschien liever niet gewild. ‘t Was ook leuk geweest als je wild & ontembaar de kleren van m’n lichaam afgescheurd had.
Ja, dat was wel grappig geweest.

Maar dan had ik waarschijnlijk iets gezegd als dat ik dan geen kleren had om morgen (vandaag inmiddels) in te kunnen werken.
Nou ja, als ‘t alleen bij ‘t t-shirt was gebleven, dan had ik ‘t niet erg gevonden.

Nu zit ik doelloos, enigszins doelloos, een ietsiepietsie doelloos, voor m’n comp te zitten, een laatste biertje te drinken, om na te denken over hoe ik me zou gedragen als de dingen gingen zoals ze vanavond niet gebeurd zijn.
Een scenario van 1000 dromen vaart aan mij voorbij.

Maak je geen zorgen voor de rest. ‘t Geeft best een fijn gevoel.
Vooral ook omdat ik tegen je durfde te zeggen dat ik je een mooie vrouw vond. Ik geloof dat ik dat nooit zo spontaan, toch evengoed geschrokken van wat daar plots uit m’n mond te voorschijn kwam, tegen een vrouw heb gezegd. Zo zorgeloos van groot belang als ‘t uit m’n keel omhoog kwam borrelen.
Ach, dan kan ik niet slapen van gemiste kansen. Maar ik zal tijdens die wakkerdom proberen zo’n zelfde glimlach op m’n lippen te toveren als dat ik op dat moment bij jou zag. Kijken of ik in ‘t pikkedonker van de slaapkamer me voor kan stellen hoe ‘t er uit had gezien.

Ze hebben me wel ‘ns verteld dat mensen die hun mond in een lach omvormen vanzelf gelukkiger zijn.

Moet ik nog iets zeggen? Nee, ik heb genoeg gedaan.
Ik trek straks m’n heel gebleven shirt uit.

Zijperspace is nakend.

#*&#)+*!

Ik heb ‘t over geweld. Maar ik vergis me waar ik denk dat ik zelf de dader ben.
Als je iemand een trap geeft, al dan niet tegen z’n achterste, gemikt, gemist, bedoeld of onbedoeld, maar met flinke kracht… Hmm, dan voldoe ik, sinds gister.
Ik ben onderdeel geworden van een gigantische club van mannen.

Altijd mannen. Waar blijft de 1e vrouwelijke massamoordenaar?

Een trap. Dat was wat die andere man had verdiend. Of eigenlijk 2.
Misschien wel 3, maar ik kan niet meer bij de details. Er waren te veel dingen waar ik me op dat moment op moest concentreren.
Ik had me er 1st van overtuigd, waarschijnlijk in luttele seconden, de tijd swingt nu ineen/uiteen als een harmonica, dat de situatie veilig genoeg was om te trappen.

Rick vroeg achteraf: ‘Vond je niet dat ik je een goede back-up gaf?’
We lachten. Ontlading. Er moesten zo snel mogelijk grappen over gemaakt worden, afgewisseld met korte samenvattingen van ‘t gebeurde, steeds bezien vanuit een andere hoek.
‘Ja,’ reageerde ik, ‘da’s ‘t voordeel van een barman zijn: je ziet als vanzelf of je collega achter je staat. In m’n ooghoek hou ik in de gaten of er iemand is om bij te springen.’

Ik weet dat ik overwogen heb om m’n rechtervuist te gebruiken. Ik heb daar alleen geen ervaring in. Waar richt je op?
Misschien zouden m’n knokkels er wel van kapot gaan. Stel je voor dat-ie weg zou duiken. & Eigenlijk was ik ook ongerust dat ik er dagenlang last van zou blijven hebben.
Een vuist maakt ‘t ook allemaal zo persoonlijk. Zeker in vergelijking met een trap.
Met een trap tegen z’n reet vertel ik ‘m dat-ie zo snel mogelijk weg moet zijn. Ik wijs ‘t pad dat-ie moet gaan.

Dus terug zittend op de bank, ditmaal m’n rugzak veilig tussen ons in geplaatst, vertel ik Rick dat ‘t minstens 20 jaar geleden is dat ik geweld heb gebruikt.
& De plaatjes van een klap in iemands gezicht komen te voorschijn. De vervelende kunstenaar die elke keer weer overlast bezorgde in ‘t jongerencentrum.

Pas een dag later (nu) dringt ‘t tot me door dat ik degene was die de klap kreeg. M’n oren tuterden nog lang na.
We hadden ‘m naar beneden geduwd. Maar hij had zich over de trapleuning laten kletteren. Hij rende weer omhoog om iemand een klap te geven.
Dat was ik.
Dat-ie van de trap viel was geen bedoeld geweld. ‘t Was z’n eigen onstuimigheid. Dronkemansevenwicht.

& De man die een glas op m’n hoofd had willen laten vallen, die heb ik ook niet nagetrapt toen hij voor me weg probeerde te vluchten.
Ik wilde wel, maar ik zag opeens dat-ie dan over dat bejaarde stelletje voor hem heen zou vallen.

Nee, er komt maar 1 vuistslag voor in mijn carriëre. Een vuistslag die volgde op 10-tallen klappen in m’n gezicht.
1 Van die platte handen kwam verdovend hard op m’n linkeroor terecht. Toen veranderde m’n hand als vanzelf in een knuist. & Stopte m’n toenmalige vriendin eindelijk met haar gekrijs.

Da’s al de fysieke aggressie die ik tot nu toe heb geboden.
Ik reken m’n jeugd niet mee. Broers waren er toendertijd om mishandeld te worden. & Andersom. Zo gingen we nou 1maal met elkaar om zolang onze ouders nog niet ingegrepen hadden.

Ik zie de mensen zitten die op de verschillende terrasjes alles hadden kunnen meemaken. Ik kijk of ze me beschuldigend aankijken. Ik concentreer me op m’n onschuld, probeer ze met m’n gedachten in te seinen dat ik aan de goede kant stond. Ik was niet de tasjesdief.
& Ik zet die rugzak dus ditmaal tussen Rick & mij in.

Wat moest-ie eigenlijk met biershirts & maagzuurremmers uit Zijperspace?