mis

Dus niet dat men nou gaat denken dat ‘t ooit wat geworden is met Linda.
Ze was wel ‘t meisje dat mij ‘t meest uitzinnig tussen lantaarnpalen heeft doen swingen. Van linkerkant bij de 1 naar de rechterkant bij de volgende. Onderweg naar m’n werk, ruikend nog naar gister en vannacht. Ergens onderweg m’n fiets kwijtgeraakt.

Nou goed, dat is alleen in m’n herinnering. Ik weet niet of ik ooit wel een fiets gebruikt heb, de avond ervoor.
Ik kan me barkrukken herinneren. Die pardoes omvielen toen we besloten hadden dat onze monden nader kennis wilden maken.
& Een lange weg, een veel te lange weg die ik tegemoet moest zien als ik niet voortijds een andere slaapplek gevonden had.

Heb ik andere excuses gevonden? Heb ik Linda wellicht gezegd dat ze tegenover m’n oma woonde? M’n oma die inmiddels overleden was, maar wiens bejaardenwoning ik aanwijzen kon, waar ik verstopt onder een stoel de zondagse soep had zitten afwachten, ongeduldig, omdat de vaders, de moeders, de ooms, de tantes, de oudste neven, de oudste nichten, altijd voorrang hadden. & Dan zou je zowat Oma zelf vergeten.
Wij kleintjes kregen de koude soep, met de minste ballen.
Ging je protesteren, dan kreeg je niets.

Dat ging dus niet goed met Linda. Ze woonde tegenover dat wat vroeger was. Ze woonde tegenover een onheilspellende herinnering van zondagse soepuitdelingen, zondagse nette kleren, zondagse spelletjes met neven die net zo stil moesten zijn als ik, plus ook nog onderdrukte gillen & kreten die eigenlijk luidkeels geschreeuwd moesten worden bij ‘t spel dat we op dat moment aan ‘t spelen waren.
‘t Enige wat je kon doen was je verstoppen onder een stoel om te wachten op een restje soep.

‘Ik vind ‘t wel leuk tussen al die oudjes,’ zei Linda. ‘Als ik een kopje suiker nodig heb, dan krijg ik een hele zak.’
Ze lachte, stak de sigaret die we deelden kort tussen haar lippen & gaf ‘m aan me terug.
Ik bewonderde voor een enkele tel de schaduw van haar neus. Opflakkerend achter de gloeiende kegel terwijl zij inhaleerde.

We propten de donkere ruimte, ‘t buitenlicht verstopt achter de gordijnen, bordevol met onze woorden. We waren uitgeput, maar nog niet uitgeput genoeg om onszelf de monden te snoeren.
Ik vertelde over ‘t verleden van ‘t leven verstopt onder stoelen, zij vertelde over ‘t verleden verstopt voor ‘t geheugen.
Daar was niet zo veel verleden aan, aan dat laatste.
Niets mocht ze zich herinneren. Elke aanraking daarmee bijna fataal.

Ik weet niet of ik daar achter ben gekomen tijdens die nacht. Of dat ik daar zwalkend dansend tussen lantaarnpalen de volgende ochtend al van op de hoogte was.

Wat ik wist, in ieder geval later wist, te weten ben gekomen, was dat ik niets mocht weten, me niets mocht herinneren, alles moest vergeten, behalve wat mij zelf ooit overkomen was.

Maar die kus, die urenlange kus, deden me geloven dat ‘t niet zo hoefde te zijn.
Ik rende tussen lantaarnpalen, pakte ze vast, liet me zwieren om hun hals, keek naar de nimmer eerder zo zonnig bewolkte hemel, & liet slechts een glimp van ‘t huis van m’n oma tot me doordringen.
Met daar een stoel, waarvan ik me later pas zou beseffen dat-ie diende om op te gaan zitten. Om te krijgen waar je recht op had.

Maar we zwijgen, niets heeft ooit mogen plaatsvinden in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *