ehoiai (dl j)een moderne ‘catalogus van vrouwen’ in 26 letters

Of zoals Manja die me, ter wille van onze wens een stapje verder richting volwassenheid te geraken, dichter bij zich liet komen dan ik ooit bij een vrouw was geweest, om vervolgens langzaam, tergend langzaam, zich te verwijderen, waarbij ze steeds moeilijker te bereiken was, tot ik haar uiteindelijk niet meer zag.

Ze kraste & ze gilde. ’t Behang was opengereten met haar nagels. Op haar armen stonden strepen als vraagtekens. Een enkel drupje rood liep nog langs haar arm naar beneden toen Joop & ik haar kwamen opzoeken. De schaar waarmee ze haar lichaam de vragen had gesteld, lag nog open naast haar.
Zo had m’n moeder niet gewild dat we haar de schaar zouden aangeven als we haar bij stonden bij ’t met de naaimachine repareren van onze kleren. Dat dacht ik er nog bij, toen ik naar Manja keek, die ineengeschrompeld tegen de loshangende rafels behang leek te zijn geplakt.
Een arm om haar schouder resulteerde er in dat die hand weggeslagen werd. Als ik met m’n ogen contact met die van haar zocht, sloeg ze die neer, keerde ze haar hoofd naar ’t enige object waarmee ze blijkbaar nog wel kon communiceren: de muur. Ze bonkte er met haar hoofd tegenaan. De muur reageerde in echo, met net niet dezelfde antwoorden, met zeker niet dezelfde pijn.

De volgende dag was ze weer aanspreekbaar, leek alles weer normaal. Maar diezelfde volgende dag was gelijk mijn voorlopig laatste in Amsterdam.
Mijn huurbaas had mij eenzijdig de huur opgezegd. Ik moest ’t tochtige zolderkamertje waar ik geen kachel mocht stoken verlaten.
Ik posteerde me bij ’t gebouw waar Manja & Joop hun opleiding volgden & wachtte tot 1 van hen mij in de armen zou sluiten. Ik gaf de moed op. Ook ik werd gek.
Met Manja besloot ik dat ’t voor mij beter zou zijn terug te keren naar m’n geboortestad. Als Joop er bij was geweest had die mij er zeker van weerhouden. Maar die wilde mijn arm om haar middel. Daar had Manja al een tijdje geen behoefte meer aan.
Waar ik op mijn beurt weer niets van begreep.

De vader van Manja vertelde me dat ’t hem moeite had gekost mij te bellen.
Ik kon uit zijn woorden niet wijs worden of dat aan ’t vinden van ‘t telefoonnr van m’n ouders lag of dat-ie zich er niet toe had durven zetten. Voor ’t gemak nam ik aan dat ’t dat laatste was, gezien de moeite die hij deed de woorden uit zijn keel te krijgen.
‘Ze hebben gisteren Manja opgehaald,’ kwam er hakkelend uit zijn mond. ‘Ze hebben haar naar de intensive care gebracht, hier in ’t ziekenhuis.’
Ik werd stil. Nog stiller dan een mond die gesloten blijft. Ik wilde slechts dat zijn woorden sneller via de telefoonlijn mij zouden bereiken.
Manja’s vader vroeg me of ik haar een keertje wilde komen opzoeken. Ik was de enige vriend die nog in Den Helder was. De rest studeerde in steden verspreid over ’t land. Hij vroeg me of ik misschien iets voor haar mee wilde brengen. Een boek of zo.
‘Maar vooral niet iets moeilijks,’ voegde hij er snel aan toe. ‘Niet die zwaarmoedige boeken die jullie samen altijd lazen.’
Daar was-ie ’t nooit mee eens geweest.
‘Jullie hoeven je niet interessanter voor te doen dan dat jullie zijn, want uiteindelijk is niemand dat.’
Zijn vrouw stond er bij als-ie met die opmerking kwam.

Manja lag in een normaal ziekenhuisbed toen ik aankwam. Een snee in haar arm, waar gaas overheen lag. Een bleek gezicht.
Dat bleke gezicht & de snee bleven aanwezig, ook toen ze naar de psychiatrische afdeling van ’t ziekenhuis werd overgeplaatst. Hoewel de laatste langzaam wegtrok. Tergend langzaam.
Ik mocht van haar 2 keer in de week langs komen. Ze verborg haar arm voor me als ze de herinnering aan ’t toebrengen van de snee had willen verversen. Dan praatte ze niet. Dan keken we naar haar medebewoners, die ijverig de lucht van deze Paaz-afdeling grijs rookten.

Ze vertrok vervolgens naar een besloten afdeling elders in ’t land. Slechts een enkeling mocht daar langs komen tijdens zeer beperkte bezoekuren. Ze kreeg zelden toestemming om anderen buiten de afdeling te bezoeken.
Ik durfde niet. Ik durfde niets in die tijd. Met moeite ging ik de deur uit. Alles was angst. & Joop was ook nog eens dood.
1 Maal heb ik haar gezien. Ik had genoeg pillen geslikt om haar in ’t stadje naast de inrichting te kunnen zien. Ze vertelde hoe goed ’t ging & wat ze van plan was te gaan doen als ze weer normaal mocht leven. Ze zei me dat ’t vast geen moeite zou kosten, ook voor mij niet, om normaal te leven.
Ik weet dat optimisme aan haar diepe dalen, die ook makkelijk glorieuze hoogtepunten tot gevolg hadden. Ik stelde me haar voor in een isoleercel, met haar handen geboeid om haar lichaam geslagen.
Ik vond nog steeds dat we veel op elkaar leken, dat we bij elkaar hadden moeten blijven, dicht bij elkaar.

Ze kwam weer in Amsterdam terecht toen ze ontslagen was, ver verwijderd van haar vader. Lang voor de tijd dat ik daar weer durfde zijn, hoewel ik haar daar uiteindelijk toch een keer heb opgezocht. Vervolgens kreeg ze een vriend. Een engelse vriend. Daar ging ze mee in Engeland wonen.
Ik ben haar 2 keer bij toeval tegengekomen. In Amsterdam, toen de gekte mij eindelijk geheel had verlaten, & in Den Helder, tijdens de jaarlijkse jazzfeesten, waar iedereen die daar ooit had gewoond, wel eens naartoe terugkeerde.
Daarna nooit meer. Maar ze heeft 2 kinderen, heb ik gehoord.

In Zijperspace werd ’t geleidelijk aan alleen maar leger.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *