lijkenstenen

Ik sprak een man vandaag. Hij zat naast me. Ik naast hem.
Hij vertelde me dat de graven op een gegeven moment niet meer verzorgd werden. Geen betaling, geen graf. De lijken weg, de restanten kist weg.
‘Neem maar van mij aan,’ zei de man, ‘er is niet veel kist meer over. Alleen de dure kisten staan er nog na een paar jaar.’
Dus als de familieleden verdwenen die de huur betaalden, die ‘t tot dan toe hadden betaald, dan verdween de herinnering aan de persoon. De laatste herinnering.
‘Maar,’ zei de man, ‘de wereld wordt platter.’
Daar waren ze achter gekomen. Nauwkeurige metingen. Reliëf verdween. Ok, de toppen waren nog steeds toppen. De bodem van de oceaan was nog steeds de bodem van de oceaan. Even diep.
Maar alles daartussen, dat werd genivelleerd.
& ’t Ging harder naarmate er meer mensen overleden. Leefden & overleden.
Ik luisterde. Wat moet je anders. Je wordt gestoord, blijkbaar door een begrafenisondernemer. & Die man dwingt door z’n kalmte, z’n rust, z’n weloverwogen woorden, toch een bepaald respect af. Ik word er altijd stil van. M’n mond wil zich niet verheffen.
‘Stil nou, vent,’ had ik kunnen zeggen, ‘je ziet toch dat ik in een boek bezig was.’
Maar alles wat ik deed was slechts bij tijd & wijlen een blik werpen op m’n opengeslagen boek, hij hing nog steeds daar tussen m’n vingers, om te zien of ik de zin waar ik gebleven was nog zou kunnen herkennen. De monotonie van de man z’n stem had me te pakken. M’n eerbied voor de dood, z’n handen die zovele kisten moeten hebben gedragen, deden me slechts knikken op zijn aangeven.
Als hij pauzeerde tussen de regels door.
‘Er is al zoveel nodig geweest,’ ging de man met de volgende zin verder, ‘om de mensheid van van alles te voorzien.’
Hij strekte z’n vlakke hand voor zich uit, een traag zaaigebaar, om de aarde te tonen die daar voor onze voeten lag. De vlakte, de oogsten, de grassen, ’t land. Terwijl we eigenlijk gewoon midden in de kroeg gezeten waren.
‘…dat de geaccidenteerdheid langzaam verdwijnt.’
Ik hing in gedachten nog bij de toppen, de toppen van de bomen, de toppen van de alpen, alles wat zich in m’n leven boven me uit had getornd. & ’t Diepe van ’t water. Waar ik niet naar toe duiken durfde. Bang dat m’n oren onderweg zouden knappen. Ik had ze beiden nooit bereikt, maar wist van hun bestaan.
Dus slopen ze de stenen, vertelde de man. Ze halen ze weg, zogauw ’t contract voor de graven niet meer is verlengd met nogmaals 5 jaar.
& Zo zorgvuldig als dat men was bij ’t noteren van de namen, zo precies zijn ze in ’t weer verwijderen ervan.
& ’t Steen zal weer op steen lijken. Niets wat ’t doet lijken op gepolijst door mensenhand. In brokstukken, zuiver, verweerd, alsof door de tijd geslepen, de wind, de regen, worden ze verspreid. Op plekken waar niemand weet van heeft.
Zo liggen namen van mensen, wiens nakomelingen geen geld meer over hadden voor wat voorheen geleefd had, verspreid over bergen. Bergen stenenlijken. Lijkenstenen.
‘Want tot stof zullen wij wederkeren,’ zei de man. ‘& Gelijkheid, dat iedereen gelijk zal staan aan anderen, die situatie zullen we daardoor hopelijk wel nooit bereiken.’
Ik verzocht de man mij weer verder te laten lezen. Ik wilde nog zoveel mogelijk tot mij nemen tot ook mijn naam verborgen zou raken.

Verdonkeremaand, ergens in Zijperspace, om nivellering te voorkomen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *