Hé mensen, beste mensen!
Ik weet niet of jullie ‘t al meegemaakt hebben. Ik zelden. Of nooit.
‘t Mag niet zo bijzonder lijken voor jullie allen; ‘t was misschien een seconde, een dag, een week of een maand, maar voor mij duurt ‘t al iets langer dan dat.
Ik probeer m’n vinger er op te leggen, waar dat gevoel ligt, wanneer dat gevoel ontstaat, wat de omstandigheden zijn & wie er in de buurt is. Puur wetenschappelijk, deductief, empirisch, waar de waarheid ligt, tot ‘t laatste meest minuscule detail.
Ik kijk haar dus aan. Ik zie licht van allerlei kanten op haar schijnen. Ik hoor haar zeggen: ‘Maar ik ben dronken.’ Ik hoor mezelf verweren (moet je echter jezelf wel wapenen tegen dit soort vaststellingen?): ‘Maar dat zeg je elke keer.’
& Ik weet, dankzij ‘t wit in haar ogen, ‘t bruin rond haar pupillen, de glans van haar huid, de per ongelukke aanraking van onze ellebogen, nou ja, hoe per ongeluk kunnen man & vrouw tegenover elkaar zijn, vraag ik me tegelijkertijd af, de deining van haar heupen, m’n meegaandheid met elke zucht van haar lichaam, dat ik dit niet meer moet vergeten.
Vergeten is doodzonde.
Hé mensen, beste mensen!, schud ik mezelf weer wakker…
Mocht ik ‘t kwijt raken, mocht ik niet meer zijn waar ik nu ben, in meerdere dan wel mindere bewustzijn, laat mij dan in ieder geval nu omschrijven hoe zij oogt zoals ik haar zie.
Beste mensen.
Mensen.
Dat bent u immers ook maar. Mensen.
Men heeft ‘t tenslotte zelf ook al meegemaakt. Vaak genoeg. Waarschijnlijkerwijs. Misschien ook niet. Maar meemaken kan men zich dan toch altijd nog wel voorstellen.
Ik zeg: ‘Zoals jij mij nu aankijkt, daar kan ik geen woorden voor vinden.’
& Tegelijkertijd voel ik dat ik mezelf herhaal. Ik heb al veel te vaak geen woorden kunnen vinden. Ik ben al veel te woordloos geboren toen ik haar voor de 1e keer zag. Nooit ooit maar verder gekomen dan dat.
Maar schijt aan herhaling. Hier ben ik. In dit ene moment. Tijd voor verantwoording. Tijd voor nu.
‘Je bent zo verschrikkelijk aanwezig in m’n gedachten,’ zeg ik haar. ‘Zo alomtegenwoordig. & Dat heb ik al gezegd. Ik heb die woorden al gebruikt. Maar soms, als ik een paar uur niet over je nagedacht heb, als zich dat mocht voordoen, dan schiet mij plots jouw blik weer te binnen. De blik van hoe jij hier nu tegenover me staat. Je wangen, je ogen. Je totaliteit.’
Ik vergeet de licht tranende hoekjes aan de rand van de blik die ze op me werpt. Van de manier waarop ze naar me kijkt.
Hoewel ik ze nu & hier tegenover me zie. Die beide ogen.
‘t Kost niet zo veel moeite om dit alles te schrijven, mensen, beste mensen. ‘t Is een kwestie van u aanspreken. Ervoor zorgen ‘t vooral geen 1-richtingsverkeer te laten worden.
Maar ben ik wel in staat om te omschrijven hoe zij mij aankeek, geleund tegen een pilaar, hoe plakkend lijm is, hoe sterk zwaartekracht zich kan doen gelden, hoe de polen herkenbaar worden door een simpele magneet?
Ik kan niet anders dan m’n lippen naar die van haar te brengen. ‘t Lijkt niet anders dan natuurlijk. Ze zuigen mij aan, als zwaar noodzakelijke ademhaling na een flinke poging een ballon op te blazen.
& Ik spreek u aan, beste mensen, op ‘t feit dat ik niet meer verantwoordelijk ben. Want die algehele verschijning, al die onderdelen van haar bestaan, die zorgen ervoor dat ik niet meer zonder kan.
Mensen, beste mensen, ik zie haar. Ze is hier. Ik heb haar te pakken. Ze lacht nog steeds de lach van vanmiddag, hoewel op kilometers afstand. Ik boetseer haar terug. Uit mijn eigen ademtocht. Ze is een pennenstreek, ze bestaat uit enkele toetsen die beroerd werden toen ik mezelf weer eens liet gaan. Op ‘t moment dat ze eigenlijk niet meer was dan een herinnering.
U bestaat ook niet, beste mensen. U kan mij slechts horen omdat ik ook u opgetekend heb.
Zoals alles in Zijperspace ooit wellicht nooit bestaan heeft.