telefoongesprek

‘Met Zijp,’ zegt m’n vader.
Als 10 jaar geleden. M’n vader, de directeur van de huishoudschool. Da’s zelfs 20 jaar geleden. Licht verkouden klinkt-ie, hees misschien, maar onmiskenbaar de directeur van toen.
Z’n stem klonk altijd gedecideerd, zoals directeuren hoorden te zijn, dachten wij. Als-ie een leerlinge aan de telefoon kreeg, moest ze meteen weten met wie ze te maken had. Docenten evenzo. Hij was in staat onmiddellijk beslissingen te nemen. Dat klonk door in z’n stem, alleen al als-ie de telefoon opnam.
Nu is ’t een stem die z’n woorden zoekt. Hij weet z’n naam, hij weet hoe hij ’t altijd verkondigde via de hoorn, dat zit in z’n systeem, maar de onzekerheid van wat erop moet volgen hangt tussen elke syllabe.
‘Hoi, Pa,’ zeg ik.
Ik krijg tegenwoordig altijd m’n moeder aan de telefoon. Kan ik meteen van wal steken. Of vragen hoe ’t gaat & er antwoord op verwachten. Nu is dat niet zo zeker; ik kan de vraag wel stellen, maar ’t antwoord zal een vraagteken vormen.
‘Hoe gaat ’t ermee?’ laat ik erop volgen.
Ik moet me normaal gedragen. Ook al weet ik dat hij moeilijk zal antwoorden. Er zullen enkele woorden volgen op m’n vraag, gestotter als ’t meezit, ’t zal verzanden in een zucht naar woorden, naar vulling van de zinnen die reeds half begonnen zijn. Maar daarop anticiperen mag niet. Elke belangstelling moet m’n vader blijven voelen. Hij moet weten dat ik aan ‘m denk. Ook al is-ie ’t misschien straks alweer vergeten. Nu is belangrijk, nu kan een prettig gevoel zijn, nu ben ik z’n zoon die vraagt hoe ’t gaat.
‘Hmm, ’t gaat .’
Waarop wat gebrabbel volgt. Ik zit op de fiets. Midden in ’t centrum. Toeristen lopen over straat, winkels staan op ’t punt hun deuren te sluiten, medeweggebruikers ondernemen de weg naar huis, & terrasjes worden aan kant gemaakt vanwege ’t water dat uit de hemel neerdaalt. Ik versta m’n vader daardoor niet al te goed. Ook door de wegvallende vergetelheid die zich vormt in elke zin die hij probeert te formuleren.
‘ Maar ’t moet maar.’
Hij is somber. Ik durf niet te vragen of dat komt doordat-ie op de dagopvang is geweest. Dat verstevigt misschien wel ’t negatieve gevoel. ’t Doet ‘m er weer aan herinneren.
Ik denk terug aan de laatste keer dat ik ‘m heb gezien. Toen hij een week opgenomen was. M’n moeder overspannen van de dagelijkse zorg. Ik herinner me hoe ik m’n tranen niet in kon houden. & Me laf terugtrok. Niet volop genoot van elke seconde dat ik ‘m kon zien. Of andersom hem de mogelijkheid niet gunde.
‘Waar is Ma?’
Want helaas moet ik m’n moeder uiteindelijk hebben. Ik weet ook niet waar ik ’t voor de rest met m’n vader over moet hebben, weet dat hij ‘tzelfde gevoel van zichzelf heeft.
M’n moeder moet op de hoogte gebracht worden. Ze moet weten hoe ’t ervoor staat. Als iemand iets ‘t 1st moet weten, dan is ’t m’n moeder wel. Ik kan ’t wel doorgeven aan m’n vader, maar die is de inhoud van de boodschap na enkele minuten toch alweer vergeten. Waar is ma dus?
‘Oh, die is, uhm die is ’
Verzanden. Dat is ‘t. Alsof er een grote golf ’t strand lijkt te overspoelen, maar dermate breekt, vertraagt, dat er niets meer dan een kabbelend stroompje overblijft, kruipend over, kietelend aan de vele zandkorrels, totdat de zwaartekracht ’t water terugdringt.
‘Boodschappen doen?’
Ik zal een stotteraar nooit interrumperen in z’n strijd ’t eruit te krijgen, ’t gezegd te hebben, maar ik weet dat m’n vader opgelucht is als de verborgen woorden tevoorschijn worden getoverd. Weg van ’t randje van de tong.
‘Ja.’
De hese stem is eventjes naar achteren gedrukt. Weg twijfel, binnen in ‘m, de nimmer aflatende twijfel zogauw hij moet gaan nadenken over hoe & wat & hoe ’t te zeggen. ‘Ja’ is makkelijk, ‘ja’ is er altijd. Als enkel andere woorden. Ik vraag me af of ‘Ton’ er ook altijd is. Zou hij altijd ‘Ton’ voorradig hebben, ook al sta ik, net als enkele weken geleden, naast ‘m, & ziet-ie niet dat ik er ben, naast ‘m, dichtbij ‘m, als-ie niet ’t overzicht meer heeft dat er iemand bij ‘m is die hij kent, die beantwoordt aan dat woordje dat hij altijd voorradig heeft, dat woordje dat-ie zelf verzonnen heeft, samen met z’n vrouw. M’n moeder.
‘Dan bel ik later wel terug.’
Ik kan niet anders. Misschien dat Ma zelf wel terugbelt. Hoewel dat sterk is, want er is geen reden om mij te bellen. M’n vader vergeet toch te zeggen dat ik gebeld heb. Een boodschap doorgeven is dus ook overbodig. Ik moet er gewoon aan denken later nog een keer terug te bellen.
‘Goed. Doeg.’
’t Afscheid nemen is tegenwoordig abrupt. Dan hebben we plots niets meer te zeggen. De woorden zijn op. Ik zou ’t nog kunnen rekken, maar m’n vader heeft geen antwoorden meer.
‘Doeg.’

2 Uur later belt m’n moeder. Tijdens ’t eten had m’n vader verteld dat-ie mij aan de lijn had gehad. Ik vertel wat ik op m’n hart heb.

Zijperspace lijkt soms onbereikbaar.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *