Ik sta zinloos vroeg te wachten op de trein. Had nog zeker enkele minuten bij m’n moeder in de auto kunnen blijven zitten.
Er is geen lust aanwezig om bij de mensen in ‘t wachthokje te staan, liever sta ik in de miezer. Voor me uit starend. Onder m’n pet. & Die weer onder m’n capuchon. Zodat de nattigheid m’n ogen niet kan bereiken. Die ook nog ‘ns afgeschermd worden door m’n bril.
Nog zo’n bollenveld ligt daar voor me. Een waterkanon spuugt water alle kanten van ‘t veld op. ‘t Zal wel nodig zijn, denk ik, ook al komt er behoorlijk wat vocht momenteel uit de lucht vallen.
Hoe nuttig is ‘t veld zelf, dat slechts schijn produceert? Geen blijvende waarde, geen voeding, slechts een momentum wordt daar gekweekt.
De bussen komen op de halte aan de andere kant van ‘t station aan. Blijkbaar om de arriverende reizigers op te pikken. Voordat de trein daar is, vertrekt echter de 1e bus al.
In de verte schijnen de oranje energie-besparende lantaarnpalen. Achter die oranje lichten ligt de buurt, de straat, ‘t huis, waar ik de langste tijd van m’n jeugd doorbracht. Niets daarvan is te zien. ‘t Is ik & ‘t station.
& De reis richting Zijperspace.