blik

Hij zat plotseling op de achterschutting. Ik keek net de tuin in. Met op de achtergrond de perzik kleur van de flat van al m’n achterburen stak-ie plots boven ’t groen uit. Ik meen slechts een glimp van een vlucht te hebben opgevangen. Onmiddellijk zat de spreeuw. Bovenop de rechtopstaande planken die mijn schutting vormen. Voorovergebogen. Rustend. 1 Tel. 2 Tel. Kopje opzij. Inspecterend. Snavel mijn kant op.
Weg.

De ochtend erna had ik vroeg, zeer vroeg, nog wat gekrakeel gehoord. Ik was opgestaan omdat ik niet meer kon slapen. Door hoestbuien ertoe gedwongen.
’t Was 5 uur ’s morgens. Hoopvol deed ik de gordijnen open. Benieuwd naar zonneschijn, leven & ’t nieuwe. Tevens in de veronderstelling dat er nog zorg in ’t beestje zat. In ’t spreeuwinnetje dat bovenop ’t hek aan de zijkant zat. ’t Beestje dat de buurt weer bij elkaar kakelde met haar lawaai.
Maar als een mens in staat kan zijn agressie in de blik van een vogel te lezen dan was ik op dat moment met dat talent behept. Een snavel priemde zich van 2 meter afstand, door de glazen van m’n tuindeuren, dringend, vernietigend, heen. Terwijl ik weet dat snavels niet kunnen kijken. Ik weet dat de vogel aan de zijkant van z’n gezicht een blikveld heeft, een blikveld dat een grote radius heeft, maar niet tot aan de voorkant, recht vooruitstekend langs de snavel, maar op dat moment vernietigde ’t vrouwtje dat haar kinders verloren had, elk vertrouwen dat ’t nog overhad in andersoortig levend wezen. Door mij op mode ‘neglect’ te zetten. Ik hoopte dat de vogel deze taal ook machtig was.
Neglect. Genegeerd. Niet bestaand. Ook al had ik bijna over ’t hek gesprongen om de eksters met menselijk geweld te verbannen. Te verjagen.
Ik mocht me niet met de natuur bemoeien. Ook al bevond de natuur zich onder de veranda van m’n buren.

Vader spreeuw zat daar. Als ik mezelf ’t talent kon toedichten vogels te herkennen, alleen al op ’t feit dat ze een maand lang mijn buren waren geweest. Een zwarte vacht, een puntige snavel, 2 poten, & de mogelijkheid tot vliegen had hij bewezen. Dat waren de enige onderscheidende kwaliteiten die ik aan ‘m kon herkennen in vergelijking met ander levend goed in de buurt. Ik herkende er zeker een spreeuw in. Maar ik wist, sterker nog: dat ’t niet anders kon dan dat ‘t ’t mannetje was die ’t nest had gebouwd (mijn aarde daarvoor had gebruikt), voer had aangesleept, de verdedigende aanvallen had uitgevoerd, & uiteindelijk was vertrokken. Al of niet met z’n vrouw.
Ik weet niet hoe dat gaat in de natuur. Blijft zo’n stelletje bij elkaar? Of hebben ze meteen geheel genoeg ervan? & Wel helemaal van hun partner. Omdat deze ’t gezinnetje niet afdoende had kunnen beschermen. Willen ze dan afstand, willen ze dan alleen nog maar denken aan volgend jaar, aan nieuwe kansen, aan kroost dat nog in ’t verschiet ligt?
Vader zat daar. Bovenop de schutting aan de achterkant van m’n tuin. Perzik op de achtergrond. Hij knikte met z’n kop. Z’n snavel daalde. Met ondertussen rechte rug, bijna horizontaal. Snavel wees naar m’n tuin. Recht op de guldenroede die zich eronder bevond. Daarna hief hij z’n kop weer op.
Hij wierp een vlugge blik naar links, voor de kijkers rechts. & Uit de boom achter de schutting schoten op datzelfde moment 2 lichamen, een vale & een zwarte, van ‘tzelfde soort, tevoorschijn. Elegant, duikend & opkomend. Speels tussen de uitsteeksels van heggen door. Die van de buren verderop. Glippend langs takken. Levendig, genietend.
Vader, die inmiddels geen vader meer was, liet zich vallen, dook, erachteraan, gleed op de lucht, & vervolgde z’n weg met onbezorgd gezelschap.
Ik dacht een vlugge blik te hebben gezien. Een blik van weemoed. Een blik van treur. Een blik van nooit meer. Een weggevlogen blik, gevlucht voor kinders die niet meer bestonden.

Maar ik wist niet of dit slechts een verzinsel was in Zijperspace.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *