bom

Ik sta met open mond. Terwijl ik zelden m’n mond open laat staan. Ik ben me er opeens bewust van. Een open mond richting tuin. Waar niets gezegd wordt & niets gebeurt.
Ik gebeur ook even niet, voor een kort moment. Tot ik me realiseer dat m’n mond open staat.

Wandelende bommen, speelt er door m’n hoofd. Blijft door m’n hoofd spelen. We zijn wandelende bommen. Ons lichaam doet ons op een gegeven moment ontploffen.
‘t 3e Kamikazehart heeft zich naar de andere kant van ’t leven geboord.

Ik vind dat ik aan Gerard moet denken. De blozende wangen van de jongen die hij vroeger was. De giechel die er op verscheen, de kuiltjes.
Maar eigenlijk weet ik niet hoe hij er tot afgelopen nacht uitzag. Alleen ’t beeld van onze kinderjaren. Geen volwassen vent. De familiereünie van nog maar een paar jaar geleden kunnen dat plaatje niet corrigeren.

De blozende wangen, schiet me te binnen.
Zo bleek als Carel zag, toen ik ‘m voor me zag, toen ik daadwerkelijk moest gaan beseffen dat-ie dood was, zo moet Gerard er nu ook bij liggen.
Weg gezonde blos. De dood rekent daar als 1e mee af.
M’n vader had ook plots geen couperose meer, was er toen zomaar opeens van verlost.

Terwijl ik aan Gerard wil denken, denk ik aan ons. Alleen maar aan ons.
De dood is slechts zo herkenbaar als dat je ’t tot je door kan laten dringen.

Binnen enkele tellen na ’t bericht denk ik aan wat voor actie ik moet ondernemen. Wat m’n broers moeten doen.
’t AMC moet ingelicht worden, de afdeling cardiologie, de afdeling klinische genetica, waar al m’n gegevens liggen. De onderzoeksresultaten, de stamboom, de ziektes, de mankementen, de doden.
Is ’t fatsoenlijk om dat al de 1e dag te doen, vraag ik me af.

Ik maak de reis weer. Die ochtend. Ik sta weer een uur lang te wachten op de 1e trein. Ik zit weer in een trein met allemaal mensen die van niets weten. Ik ben weer 24 uur achter elkaar wakker, zonder dat ’t me deert. Ik sta weer voor een deur waar een dode is te betreuren. Ik zie een traan, een stilte, een apathie, een kind dat tv kijkt terwijl haar vader nooit meer terug zal komen, ik zie de trap met z’n treden, ik zie ’t bed, met een kringetje van broers er omheen.
& Ondertussen sta ik met open mond in de richting van de tuin.

We zijn wandelende bommen. Er zit een lontje van binnen, daar, vlak bij de kern. & Bij sommigen van ons 40-en, nu zijn ’t er nog maar 37 als ik goed geteld heb, is een klein vonkje al genoeg.

’t Knalt in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *