klodders

Er is nog een boom met een witte hoed. De bovenste pluim hangt er schuin van. Te veel gewicht.
Dat was ’t ook voor de staak knopig helmkruid. Op een gegeven moment ging-ie voorover hellen. ’t Moet donderdag zijn geweest toen ik dat bemerkte. ’t Vormde een boog. Over ‘t 1-tegelig brede paadje heen. Die inmiddels ook niet meer te zien was. Hooguit een lichte daling in ’t niveau van de witte bedekking. Maar in dat wat er nog van terug te herkennen viel, daaroverheen liet ’t helmkruid zich buigen. Om ergens in de vrijdagmiddag naar achterin de tuin om te vallen. Gesneuveld in de strijd, zag ik de volgende ochtend.
Dat mag niet belangrijk lijken, maar ik kijk er elke dag naar.
Zoals ik woensdag de veel te vroeg opgekomen wilde hyacint langzaam zag verdwijnen. Ik weet nog steeds welk hoopje ’t is. Naarmate de dagen vorderen raakt ’t reliëf ook weer meer geprononceerd.
Kijk, dat is ’t pad, dat is de wilde hyacint, daar hebben de bouwvakkers de tuin platgetrapt.
‘’t Is juist goed geweest,’ zei ik in een per ongeluk gesprek met een man over tuinen, ‘dat ‘t 1st heeft gesneeuwd & vervolgens hard is gaan vriezen. Daardoor kregen de planten een beschermend laagje om zich heen. Anders was ’t waarschijnlijk allemaal kapot gevroren.’
’t Klonk heel aannemelijk wat ik zei. De man knikte beamend met mijn vermeende kennis mee. Hij drukte z’n bril recht op z’n neus & trok de sneeuw weer in, voorzichtig met z’n voet naar houvast tastend.
Dat hoef je bij mijn tuin niet te doen. Alles is nog in oorspronkelijke staat. Waar de wegen zijn bewandeld is de gladheid ontstaan. Waar niets is gebeurd is ’t gewoon nog een pakket van slechts langzaam naar elkaar toetrekkende ijskristallen. Daar wordt ‘t niet naar elkaar toe gedrongen.
Dat is mijn tuin: daar waar niets gebeurt behalve dat wat naar beneden valt.
Als ik kijk, is ’t alsof ik de hemel afspeur naar vallende sterren. Van tevoren geloof je niet dat je ‘t ooit zal waarnemen, jou overkomt zoiets niet, maar met een beetje aandacht blijkt ’t een continu proces te zijn, de hemel ervan vergeven.
Een klompje sneeuw blijkt dan geen houvast meer te hebben aan de in de herfst al kaalgeplukte tak. Een zuchtje wind is al voldoende om ’t z’n evenwicht, een wankel evenwicht, te doen verliezen. Ik zie ’t als een flits in m’n ooghoek. Kan ’t nog net als wit in wit zien terechtkomen. Dan weet ik niet hoe de boom of struik ervoor heeft uitgezien, maar ik heb wel geregistreerd dat ’t minder is geworden. Weer een stapje minder.
’t Komt ook door de vogels. Ik probeer ze er op te betrappen. Hoe ze in hun baldadige vluchten, ’t zijn vooral de twistzieke mussen & in groepsvorm voorkomende mezen, de takken met hun vleugels beroeren & zodoende ontdoen van sneeuw. Of als ze een misschatting maken van hun gewicht & pontificaal zwaar op een dun takje gaan leunen. Vinden ze volgens mij leuk, opgezwiept worden tussen ‘t buigen of barsten van langgeleden gestorven, winterklare takjes.
Ze doen nog andere dingen, vooral die mussen, dan slechts de takken naar onzichtbare beestjes afzoeken. Ze slopen dat wat los zit of los kan komen. Dunne sliertige takjes. Met hun snavels pikken ze ernaar, proberen ’t los van de rest te hakken & dan op te pakken. Soms met z’n 4-en tegelijk in mijn tuin. Als 1 mus iets bijna losgewrikt heeft, komt de meest bazige erbij, jaagt de 1e weg & gaat er zelf met de buit vandoor. Of hij gooit ’t los & laat ’t in de sneeuw onder hem vallen.
Dan vraag ik me af wat ze aan ’t doen zijn. Wat ’t doel is. Is de mus steeds zeldzamer omdat z’n werk steeds onnutter lijkt te worden? & Tijdens mezelf die vragen stellen vermaak ik me vooral. Omdat ik weet dat mijn kijken ook geen doel heeft.
Er zijn ook nog de sporen. Van trippelende vogels, die dichter bij m’n huis hebben durven komen. Midden in de tuin geland, daarom wist ik dat ’t geen rat was, of een egel, want die landen niet zo snel vanuit ’t niets ergens middenin, met een slepend spoor naar m’n serre. Steeds minder duidelijk naarmate de natte spatten van de bovenliggende balkons zich vermeerderen.
Want dat moet ik nu wel toegeven: dat ’t minder wordt, doordat ’t spatten vermeerdert. Eigenlijk hoef ik niet meer op te letten zoals naar de valrijke hemel van voorbijschietende sterren. Ik kijk opzij & er valt al een klodder.
Klodders, ja, dat zijn ‘t, waar ik ’t vorige dagen nog samengeklonterde vlokken kon noemen. Zodirect is ’t afgelopen. Zo snel gaat ’t vandaag.
Maar als ik opsta, naar ’t raam loop & dan schuin omhoog naar buiten kijk, dan zie ik nog de boom met de witte hoed.

Daar mag ik nog even van genieten, voordat ’t beeld vergeten is in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *