kokkerd

’t Was ’s ochtends vroeg toen ik alle lantaarnpalen probeerde te schampen. Er net langs met m’n neus. Een arm omhelsend om de ranke halzen die een eeuwigheid de hoogte in wezen. Een zwieber vanuit m’n elleboog, de vaart van de bocht die m’n lichaam deed draaien, een hakende enkel, net opwippend voordat ik m’n evenwicht verloor, & als een bezopen malloot op weg naar ’t volgende obstakel die m’n weg in een volgende lus zou doen omschrijven.

Vooral die neus. Ik moest met die van mij vooral nogmaals voelen dat ik er niet omheen kon. Opnieuw.
Zoals we ’s nachts hadden liggen vechten om van kant te kunnen wisselen. Zoals onstuimigheid in die prilheid betaamt.
Een vrouw zou nooit meer slechts ogen kunnen zijn, ’t was ook de weg die naar de blik toe leidde.
De schans. De meetlat. De boog. De pijlen. De brug. De balk. ’t Schot. De stut. De schutting. De afscheiding. De 2 onderste ogen. De breedte. De lengte. De grijns. De mystiek.
& Daar had zij van alles veel van.

Ik was me nog niet eerder bewust geweest van ’t feit dat ik slecht ademhaalde. Dat ’t grootste gedeelte van de noodzakelijke lucht eigenlijk niet door de binnen gelegen schachten paste. Te nauw, te eng, te vol.
Maar nu ik elke keer van kant moest wisselen, de onrust van de zojuist opgewekte onstuimigheid dwong ons daartoe, je pakte elkaar nog ‘ns beet, wrong de arm verder op onmogelijke plekken, liet de ander toe iets soortgelijks met jouw lichaam te doen, was ik genoodzaakt diep te inhaleren, lucht te happen, koppie onder, zei de badmeester, koppie onder & daar blijven, & elke keer probeerde ik zoveel mogelijk lucht binnen te krijgen zogauw ik de blauwe lucht binnen handbereik had, beneden blijven, duwden de handen van de zweminstructeur, & ik probeerde uit alle porieën van m’n lichaam te ademen, in/uit, maar vooral in, daar was ik, tegenover mij nu geen instructeur of meester, maar een verslavende vrouw wiens neus alle behoefte aan lucht voor die van mij leek weg te kapen.

Zo groot, dat bij elk moment van schampen, een licht beroeren was al genoeg, ik m’n handen over haar lichaam wilde strijken om haar leed te ondervangen.
Ware ’t niet dat m’n handen reeds in alle talen andere dingen, maar ook tegelijkertijd deze boodschap, aan ’t zeggen was.
Ze praatten, mijn handen. Ze zeiden. Ze bewogen hun eigen taal. Die alleen zij op dit moment verstond. De woorden die alleen zij ooit zou kunnen vatten.
Ze vertelden over schoonheid, over ruimte, over passen & meten, over zweet, over traagheid & motoriek, over de weg die we waren gegaan, & over alles wat we nog zouden aanraken voordat we weer gedag zouden zeggen & ons niet meer om zouden keren.

Maar ze zeiden ook steeds weer: ‘Och, wat is uw neus groot.’
Waarop m’n mond probeerde te happen. Minuscule haartjes strelend streken m’n lippen naar benee. Kijken waar ze uiteindelijk zouden landen. In berusting, dat ’t allemaal wel goed zou komen. Ooit zou er zich vaste grond onder beiden doen voelen. Onderweg zou ik wederom verzinken in een zompig nat moeras waar ik al eerder m’n adem in verloren had, maar als ik m’n ogen open hield, me zou concentreren op dat grote gebouw, de flat, de toren, de rots met 2 spelonken, het houvast, de verte, de einder, de belofte, de toekomst, dan zou ik de morgen wel halen.

We waren dronken.
& Dat was ik de volgende ochtend nog. Ik droomde, walsend over de 50 passen durende leemte tussen die lange stengels langs de weg, dat ik nooit meer weg zou komen, dat ik altijd verborgen zou blijven in de schaduw van haar grote gok.

Er zaten vele bochten & hellingen in de weg terug naar Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *