lach

Voor me, bovenop ’t beeldscherm, ligt de foto van de terugkomst van m’n vader. De foto viel van de week uit ’t samengebundelde verslag van z’n pelgrimage naar Santiago. Mijn exemplaar van zijn dagboek. Ik wist niet dat er een foto bijzat. Maar ik vergeet zo veel dingen.
De foto is genomen bij Duinoord. De strandopgang aan ’t randje van Den Helder. 500 Meter van ons vroegere huis. M’n vader had symbolisch de 1e etappe opnieuw, maar nu in tegengestelde richting, gelopen. Een grote groep van mensen ontving ‘m, waaronder m’n broers & ik. Op de foto sta ik schuin achter m’n vader. Naast enkele andere broers. Gedeeltelijk overlapt z’n rugzak mijn silhouet. M’n vader staat bij een kruiwagen vol bloemen. Hij zegt een kleine jongen gedag. De zoon van Piet, de conciërge van de school van m’n vader. Die staat er naar te kijken. Te kijken wat m’n vader doet. M’n moeder ernaast, met glimlach. Afra, de hond van m’n broer, flankeert m’n vader. Midas zie je in de stilstaande beweging enthousiast kwispelen. Bek open. Schuine poten van de volgende stap. M’n vader is dan 56. Hij heeft nog geen Parkinson.

Gisteren ging ik bij m’n ouders langs. Nog net even, voordat ik vakantie ging. Dat hoort. Je hoort je ouders gedag te zeggen.
Ik had ’t druk, zei ik tegen m’n moeder toen ze me van de trein afhaalde.
Dat herhaalde ze enkele uren later tegenover m’n broer & schoonzus.
‘Ton heeft ’t zó druk!’ op schertsende toon.
Ze kon me wel ophalen, had ze me door de telefoon gezegd toen ik vanuit de trein belde, want Pa lag nu toch te slapen. Bij thuiskomst trof ik ‘m slapend op de bank aan.
Bij thuiskomst. Nog altijd.
‘Zo, die hangt erbij,’ zei ik.
‘Ja, Niek!’ riep m’n moeder, ‘Niek!’
Terwijl ik m’n rugzak gedeeltelijk uitpakte & aan de kant zette, stond m’n vader langzaam op. Een kreukel van de bankbekleding stond in z’n wang gedrukt. Z’n ogen stonden lang, streperig, net wakker.
Hij mompelde iets.
‘Wat zeg je, Pa?’
‘Ben jij er ook, Ton?’ herhaalde hij.
Hij lachte. Dat kan-ie de laatste tijd weer. Hij heeft de lach weer ergens vandaan gehaald. Een heel onschuldige lach. Ik moet altijd even slikken als ik die lach zie.
Ik zoende ‘m.
‘Wat heb je aan je hand?’ vroeg ik, wijzend op z’n pols.
Een rekverbandje. Met een dotje bloed erdoorheen schijnend.
‘Wat?’
‘Daar.’
Verwonderd keek-ie naar z’n pols. Hij wist ’t schijnbaar niet meer.
‘Hij heeft de laatste tijd zo’n dunne huid,’ zei m’n moeder.
Ik zag nog enkele bloeddoorlopen ouderdomsvlekken zitten.
M’n vader lachte dat-ie ’t niet wist.

Ik vind de uitdrukking ‘in de kracht van je leven zijn’ vreemd. Alsof je op een bepaald moment sterker bent dan anders. Eerder geloof ik dat elke leeftijd z’n eigen kracht meebrengt. Sommige dingen moet je op een gegeven moment laten, andere kan je juist beter dankzij ervaring, of doordat je beschikt over meer duurzame kracht. Geen kracht is dezelfde.
Maar toch zie ik m’n vader op die foto ‘in de kracht van z’n leven zijn’. Hij was nooit sterker, zelfstandiger, of een groter voorbeeld dan toen. Ik zie ‘m lachen op de foto. Waarschijnlijk houdt-ie met z’n bovenlip de rotte tanden verborgen. Zijn manier om schaamte te tonen. Of te verbergen.
De honden zijn dood. Allang. ’t Jochie waarschijnlijk volwassen. M’n schoonouders, toenmalig, die op de achtergrond staan, ben ik allang vergeten. Contact verloren. Inmiddels weet niemand in de familie hoe ’t met ze gaat. De broers zijn ouder. Kaler, de meesten. Ik heb ondertussen de meeste grijze haren. M’n vader & moeder zijn allebei slanker tegenwoordig. & Een kruiwagen hebben ze allang niet meer. Hebben ze niet nodig in ’t huis waar ze nu wonen. De tuin is kleiner. Geen volkstuin meer.
Nog een maand & ’t is 14 jaar geleden.

We dronken thee in de tuin. Ik moest Pa ertoe zetten.
‘Pa wil altijd binnen blijven,’ zei m’n moeder. ‘& Als we buiten zitten, dan is-ie binnen de kortste keren weer weg.’
‘Pa, dan ga jij in de zon zitten,’ stelde ik voor, ‘wij kunnen wel in de schaduw.’
We dronken. Aten een gevulde koek erbij. M’n moeder sneed er 1 doormidden. Allebei een ½e. Zij & Pa.
Ik zei dat ik ook geen hele hoefde, wijzend naar ’t andere exemplaar.
‘Wil jij dan ook?’ vroeg m’n moeder verbaasd. ‘Jij at toch nooit koek?’
Maar ik at de ½e die ik kreeg helemaal op. De rest was voor m’n ouders. M’n moeder brak de helft in een ¼.
We wachtten op de bus. Die zou om 10 uur komen om m’n vader naar de dagopvang te brengen.
‘De telefoon gaat dan 2 of 3 keer over,’ vertelde m’n moeder. ‘Dan weet ik dat ’t de chauffeur is die belt. Tegen de tijd dat je dan buiten staat is de bus gearriveerd.’
Ik keek naar m’n vader. Voorovergebogen dronk-ie nipjes thee. Of stak-ie een stukje koek in z’n mond.
‘Niek, drink even door. De bus komt zo.’
Uiteindelijk ging de telefoon. We stonden op. In de voortuin had ik m’n kopje nog in de hand. We zeiden Pa gedag. Ik 3 zoenen. M’n moeder 1. Veel tederder.
De chauffeur begeleidde m’n vader in de laatst overgebleven vrije stoel.
‘Hij wordt als laatste opgehaald?’ vroeg ik.
‘Ja, vaak wel.’
We zwaaiden. De andere oudjes zwaaiden terug. M’n vader had een trage glimlach op z’n mond bestorven.

Ik vertrok voor een andere bestemming in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *