Niet dat ik prat wil gaan op ’t feit dat ik een keertje de juiste woorden heb gevonden voor in welke omstandigheid ik me bevind; er zijn mijns inziens gewoon geen andere woorden voor dan dat er geen spierkracht in me schuilt als ik tot daden over zou moeten gaan.
Ik heb ’t gevoel dat ik door toevalligheden, mensen die de juiste vraag gesteld hebben & me daarna weer in contact gebracht hebben met een andere juiste persoon, waardoor ik enigszins verder kom dan doelloze apathie & struisvogelgehannes.
Ik kom net bij zo’n persoon vandaan. Ze had me enkele suggesties gedaan waar ik mogelijk recht op zou hebben, waarna we vanochtend een afspraak met elkaar hadden om 1 & ander uit te zoeken & aan te vragen.
Dit jaar is geen succes, zo bleek, door omstandigheden die verder onbelangrijk zijn om te benoemen. Volgend jaar, over 3 maanden dus, spreken we weer af & kunnen we meer realiseren.
Ik voel me bij zo’n gelegenheid ’t angstige, hyperventilerende jochie. Zij de daadkrachtige vrouw die voor niets haar schouders zal laten zakken.
Of ik er koffie bij wil, wordt na binnenkomst op dergelijke afspraken gevraagd. Vaak met de verzuchting dat ze dat wel eens eerder had kunnen vragen. Maakt niet uit wie ik tegenover me vind. ’t Is een scenario dat je in kan vullen van hoe een ontmoeting in dergelijke situaties doorgaans verloopt.
Nee, want dat drink ik niet. Op een beleefde toon, maar ondertussen pogend ’t waarom van geen koffie weg te stoppen. Als ’t achterin m’n keel al zit te kriebelen om er onverwachts toch, ondanks mijn gesputter, uit te rochelen.
Thee dan?
Nee, altijd water bij me. ’s Ochtends al te veel thee bij m’n ontbijt gedronken, komt er dan alsnog makkelijk uit. Ik heb geen kracht meer onnozelheid uit m’n mond een 2e keer te blokkeren.
Terwijl dat water alleen maar dient om geen ongemakkelijke situatie te creëren.
Te hete thee.
Geen plek om ’t natte zakje te deponeren.
Een onnodig houten roerstokje ergens kwijt moeten.
’t Niet lekker vinden & toch door moet drinken: ’t bekertje moet leeg zijn bij vertrek.
Als er niets te drinken aangeboden wordt, door bijv bijtijds mijn water voor me op tafel, zou, heel tegenstrijdig, voor mij voor meer comfort kunnen zorgen.
Evengoed snap ik dat deze sociale interacties in de meeste gevallen noodzakelijk zijn. De kans is over ’t algemeen groot dat dit in mijn geval ook zo zou zijn, vanuit hun optiek.
Waardoor ik daarnet enigszins vermoeid, geestelijk in de war geschud, nog meer verworden tot een hoopje van toevallig aan elkaar verbonden slappe spieren, mezelf voor m’n deur vond.
Niets denkend. Door onvermogen. Door de wil dat niet te doen. Maar toch mislukkend omdat de zintuigen ondanks alles overal heen blijven schieten.
Op dat moment van totaal overgeleverd zijn aan allerhande triggers, zag ik hoe vies van stof mijn voordeur was. ’t Vergelijk met de deur naar de opgang van de bovenburen deed ’t niet erger lijken, minder evenmin. Irriteren deed ’t evengoed.
Mijn fiets de fiets gelaten, richting keuken gelopen, dweil plus spons gepakt, spuitfles met schoonmaakmiddel van minstens 5 jaar oud & de alles wat grauw zag er vanaf gewreven & geschuurd.
Dat er geen oneffenheid meer in m’n blikveld stond de komende tijd als ik na dergelijke buitenhuizige afspraken thuis zou komen, gespannen, gekwetst, uitgeblust, welk hokje ik in zo’n geval ’t liefst aan zou kruizen.
& Dat ik zou weten dat ik toch nog ergens een spiertje had.
Maar dat die nu ook niet meer werkt in Zijperspace.